Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Den camp vander doot (1948)

Informatie terzijde

Titelpagina van Den camp vander doot
Afbeelding van Den camp vander dootToon afbeelding van titelpagina van Den camp vander doot

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.16 MB)

ebook (5.01 MB)

XML (0.73 MB)

tekstbestand






Editeur

Gilbert Degroote



Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Den camp vander doot

(1948)–Jan Pertcheval–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige
[pagina 89]
[p. 89]

Glossarium

De meeste woorden, die in vorm of beteekenis verschillen van het hedendaagsch spraakgebruik, worden hieronder samengebundeld.

De afkorting P. heeft betrekking op den proloog; bij woorden welke voorkomen boven de houtsneden werd de bladzijde aangeduid. De asterisk vóór het versnummer duidt aan dat het bewuste woord niet vermeld wordt in het Mnl. Wdb.; achter het versnummer dat het ook in de aanteekeningen aan te treffen is.

A

a, b, c, 2664, vant -, alphabetisch.
aelbrecht, 1371*, hertoghe - van oostrijke, Albrecht V, hertog van Oostenrijk.
aelmisse, 2308, aalmoes.
aen, 945, 1071, 1128, bij; 2022, voor, nopens; 2192, 2199, tot; 2409, tot, bij, naar.
aenbeuechten, P., 21*, aanvechten.
aen doen, 305, aandoen.
aendragen, 2377*, aanhebben of dragen.
aen gaen, 1871, malkanderen -, elkaar te keer, te lijf gaan; 2174, enen -, iemand aanvallen, te keer of te lijf gaan; aengaende, 543, aangaande, betreffende.
aen gehelt sijn, 1997*, aangedaan zijn.
aengrijp, 233*, manier om iets aan te vatten; 2117*, het ter hand nemen; aengrijpen, 1892, vastgrijpen, ter hand nemen.
aencleuen, 1287*, wat toebehoort aan, samengaat met; aencliuene, 957* aankleven aan iemand (gezegd b.v. van lijden).
aencomen, 1328*, opkomen.
aen ligghen, 1212, omvatten, uitgestrekt zijn.
aenscouwen, 1154, 2287, 2564, aanschouwen, zien.
aensicht(e), 642, mit blijde -, met blij gezicht, verheugd; 766, aangezicht; - bien, 2213, zich vertoonen, in persoon verschijnen.
aensien, 634, 1133, 2024, 2030, bekijken, aanschouwen.
aensoecken, 2474, verzoeken.
Aenstoot, 127*, zie aant.; 1795*, aanval.
aentasten, 394*, aanraken; 613*, aanvallen, bestoken.
aenueerden, 2453, tfeyt voer enen -, het voor iemand opnemen; aenuerden, 2200, bliscap -, zich verheugen.
aerbeyden, 2551*, moeite, last hebben.
aerde, 709, plaats; 976, aarde; 1333, inder -n steken, dooden; opter -n, P., 6, op de aarde.
aerken,* 930*, beekje, riviertje?
aert, 1401, den - wreken, zijn drift of woede tot bedaren brengen door wraak.
abd, 1611, abt; abdesse, 1625, abdis.
abel, 362*, Abel.
abijt, 984, 1255, 1697, 2190, kleed.
able, 1351* bekwaam, in staat.
absolon, 68*, Absalon.
abstinencie, 199*, onthouding, vasten.
abuys, 783*, 789, 806, 815, 894, 846, bedrog, zinsbegoochling; abuseren, 653*, misleiden.
Accident, 40, 49, 60, 130, 249, 256, 264, 272, 362, 375, 382, 390, 398, 406, 414, 422, 430, 438, 448, 455, 462, 471, 478, 486, 494, 501, 510, 519, 1183, 1223, 1249, 1308, 1319, 1326, 1348, 1374, 1382, 1389, 1400, 1401, 1416, 1480, 1494, 1508, 1519, 1532, 1539, 1551, 1560, 1567, 1681, 1797, 1838, 1873, 1891, 1897, 1899, 1937, 1945, 2018, 2024, 2041, 2049, 2095, 2134, 2142, 2147, 2158, 2163, 2174, 2389, 2580, Ongeval.
auoerde, 330, van - sijn, overeenstemmen.
Achilles, 402*, 411, Achilleus.
achten, 311, 1508, 1909, 2162, achten, eerbiedigen; 2415, er op letten.
achter, 500*, van -, naderhand.
achterdincken, 350*, 2341, berouw.
achter stellen, 2093*, veronachtzamen.
achterterden, 2337*, achterwaarts treden, wijken.
achtewerts, 2615*, dincken, achteruit denken; 857, - treden, achteruit treden; achterwers gaen, 1*, naar zijn einde gaan.
Acteur, pass., schrijver, auteur.
adam, 2491, Adam.
adem, 2550, id.; 630*, sinen - hernemen, op adem komen; 2368, van stercken - sijn, een sterken adem hebben.
adieu, 556, - nemen, afscheid nemen; adiu segghen, 897, vaarwel zeggen.

[pagina 90]
[p. 90]

adonis, 490*, Adonis.
aduersarijs, 634, tegenstrever.
af, 1124, 1208, van.
afgrijs, 2446, afgrijselijkheid.
aflijuighe, 1675, aflijvige.
afslaen, 421, afslaan, afbouwen.
after setten, 894*, achterlaten.
afterwerts peysen, 1650* achteraf nadenken.
afwerpen, 371*, vernielen; 672, neerwerpen.
agamemnon, 443*, Agamemnon.
agreable, 1492, aangenaam.
aman, 514*, Aman.
al, 21, 47, 88, 257, 401, 406, 436, 833, heelemaal; 23, 236, alles; 48, 50, 52, 70, 251, 1606, 2313, allen, allemaal (telw.); 280, 462, zelfs, al; 842, als; 1327, ieder; aldat, 2004, al wat; aldus, 97, 181, id.; mit allen, 335*, 785, 1562, heelemaal, volkomen; allet, 1647, 2536, gansch het; 2460, al het; al omme, 58, 182, 212, 768, 868, 1088, alom, overal; al reede, 75, reeds.
alder, 14, - boost, zie i.v. houden; alder eerst, 697, allereerst.
Alexander, 396*, Alexander.
alghelijcxs, 25*, volkomen, zóó, insgelijks.
alleenlic, 5, 99, alleen.
allencxkens, 1769, langzaam, stillekens.
almachtich, 278, almachtig.
alphonse, 1467*, coninc -, Alphonsus V, koning van Aragon.
als, 31, zooals; 463, wanneer; in als, 908, in alles; van als, 84, voor alles; p. 11, 2399, van alles; also, 157, 300, 339, 1615, zoo (als); alzoot, 2022, 2277, zooals het; alzo wel, 2052, eveneens; alsulck, 1103, zulk, zoodanig.
altemet, 786, nu en dan; al tgene, 82, al hetgene; altoos; 249, 536, 617, 1308, 1315, 1929, altijd.
altijt, 510, 789, altijd.
alue, 305*, albe.
al voren, 1981, vooraan.
Amazam, 499, Amazam.
amazone, 1263*, die van -n, de Amazonen.
ambocht, 880*, bedrijf (in re amatoria).
ambre, 830, amber.
amict, 307*, amikt.
amoras, 1591*, Moerad II.
amoreus, 2111, verliefd; amoreusheit, 801, verliefdheid.
ampulle, 315*, ampul.
an, 1211, bij; anden, 302, aan den.
ander, 142, elc den -en, elkander; 173, 481, ander; al ander, 1586, al de anderen; meer ander, 374, meer anderen; ten anderen, 2593, vervolgens; anders niet, 214, niets anders; anders mans, 2510, van iemand anders.
an doen, 554, aandoen.
an gaen, 1638*, overkomen, gebeuren.
ancomen, 1946, overkomen, gebeuren.
anctx, 2083, angst.
an ligghen, 1373* veel -, een belangrijk personage zijn.
an nemen, 2382, ter hand nemen, aannemen.
antiochie, 1537*, van -n een prince, Jean de Coïmbre, prins van Antiochië.
Antipater, 395, Antipatros.
antwoirden, 121, antwoorden; antworde geuen, 2604, antwoorden.
apostel, 2506, id.
apparencie, 171*, schoon in -, mooi van uitzicht.
appetijt, 821*, lust, aantrek; mit appetite, 2189*, met genoegen.
appliceren, 359*, sinen sin toe iet -, zijn aandacht aan iets wijden.
Arbeit, 585, 2369, moeite; - doen, 1804*, zich inspannen.
Aristoteles, 1919, id.
arm, 720, - van, arm aan; 1040, 1616, 1621, adj., arm.
Artuere, 451*, koning Arthur; hertoge artur, 1351*, Arthur III, zie aant.
asche, 1248, tot -n brenghen, tot assche maken, doen verasschen; in -n gedegen, 1450*, tot assche geworden.
aspereren,* 1708*, 2270, zie aant.
assistencie, 80, hulp.
assout, 2619, aanval; - leueren, 60*, aanvallen, slag leveren.
athene, 480, van -n, over, nopens Athene; clercken van athenen, 1259*, wijzen van Athene.
Atropos, P., 22*; 42*, Atropos, heidensche godin van den dood; 131, 1178, 1250, 1290, 1631, 1676, 1696, 1697, 1732, 1818, 2102, 2107, 2228, 2501, 2573, id.
auantage, 1193*, - vercrijgen, voordeel krijgen, profijt halen uit, ook: voorsprong op iemand of iets halen.
auentagie, 95, voordeel; na enes auentagie, 2285, naar iemands voordeel.
Auentuere, 94*, 210, van -n, van een wonderkrachtige soort; auenture vinden, 103*, een wonder beleven; auentuere, 108, 752, 910, 1512, 2065, wonder geval, avontuur; 1936*, lotsbestemming; dauentuere aengaen, 1655, het avontuur wagen; goede auenture, 848, 1024, onverwacht

[pagina 91]
[p. 91]

genoegen, goed avontuur; quaet auentuere, 1952, onverwacht onheil; auentueren, 492, 1309, 1779, wagen.
auerne, 2161*, Phebus coninck van -n, Phebus, koning van Navarra, zie aant.
auijs, (goet) -, 395, 1754, 2442, goede raad; bij auijse, 754*, welberaden; in enes auijs, 1025, volgens iemands meening; in sijn auijs, 2139, omwille van zijn raadgevingen; nae enes auijsheit, 1035*, volgens iemands meening, zienswijze; auiseren (hem), 2642, zich bedenken.
auont mael, 188, - doen, avondmaal gebruiken.
auxy, 1476*, Jean d'Auxy.

B

baeren, 155*, hem -, zich vertoonen.
baert, 198, 758, 762, 871, 981, baard.
baeten, 417, 742, helpen, baten; bate, 2303, heil, nut.
babilonie, 1258, Babilonië.
bagijnhof, 1075, begijnhof.
band, 657*, in enes -en beseuen sijn, in iemands macht zijn.
bane, 1419*, strijdperk.
baniere, 1054, 1716, 1724, 2466, banier, vaandel; banniere, 859*, zie aant.
banckier, 1486, bankier.
bardueren, 1841*, een paard met een ‘barde’ voorzien.
bare, 1406*, balk als teeken van bastaardij in het wapenschild gevoerd.
basselare, 457*, lang mes, dolkmes.
bastaert, 1404*, cornelis van borgongien de -, Cornelis, bastaard van Bourgondië.
baste, 513*, strop, halsstrik.
bat, 2151, 2262, 2531, beter; - neder, 1510*, nog lager, of: wat verderop.
bataellie, 80, 1784, 1792, 2081, 2210, 2226, 2259, gevecht, slag; - houden, 1664, slag leveren.
beau ieu, 1534*, Pierre de Bourbon, heer van Beaujeu.
bedacht, 447*, - sijn, gestemd, bezield zijn.
bedancken, 343, bedanken.
bedde, 2202, bed.
bede, 638, een - bidden, iets dringends vragen.
bedect, 2261, bedekt.
bederflijc, 1542, enen - sijn, iemand in het verderf storten.
bedien, 1012*, - doen, baten, helpen.
bedochten, 895*, bedachtzaam.
bedoluen, 1047, uitgedolven.
bedoruen, 1279, bedorven.
bedouwen, 987*, iongher -, zich jonger maken.
bedrange, 1691*, gedrang, gewoel.
bedrijf, 223*, onder enes -, onder iemands heerschappij, invloed; 650*, macht, invloed.
bedrocht, 896*, sonder -en, zonder bedrog, vergissing.
bedroeft, 957, bedroefd, droevig.
bedruct, 538, 699, bedrukt, beklemd.
bedudenisse, P., 28, beteekenis.
beemen, 1298, Bohemen, zie aant. op v. 1299.
been, 2609, beenen; beenderen, 1229, 1615, id.
beeste, 2288, dier, beest (strijdpaard in het tournooi hier).
begaeft, 2273, van het noodige voorzien, uitgerust.
begaen, 1021, begaan, betreden.
begheren, 636, 2279, 2593, begeeren, verlangen; quaet willich -, 1893, kwaadwillig verlangen; begeerte, 3, 685, 859, 873, 882, 889, 1065, 1922, 2240, begeerte, verlangen; begeerte van wetenheit, 351, verlangen naar weten(schap), kennis; begeerte van wel te doene, 2008, verlangen om goed te doen.
begheuen, 227*, de werelt -, afstand doen van de wereld; hem in een religioen begeuen, 1356*, kloosterling worden.
beg(h)innen, P., 1, 32; 11, 958, 2616, beginnen; doert beghinnen, 263*, door de eerste te zijn om dit te doen; imperfectum van beghinnen: began, 2206, begost, 240, 398, 663, 1311, 2643; begosten, 1871.
begrauen, 1362, participum: begraven; 2616, te begraven; - sijn, 1235, 1242, begraven zijn.
begrijp, 260*, oordeel, beslissing; 2198, onderneming; - doen, 1174*, de onderneming wagen; stout - 1195*, stoutmoedige onderneming; van hooghen -e, 1857*, koen en ondernemend zijn; begrijpen, 1230, 1231, id.
behaegen, verbum, 114, 564, 2356, 2442, behagen; behaechelijc sijn, 2138, aangenaam zijn; behaghen, 29*, genoegen hebben, naar zijn best leven; na enes -, 295, 1133, 2290, volgens iemands behagen, lust.
behelpen, 120, hem -, zich behelpen.
behoeden, 1173, id.; behoedenisse in huer -, 2119*, onder haar bewaking, bescherming; behoet, 2536, bescherming.

[pagina 92]
[p. 92]

behoeuen, 548, 2246, 2388, behoeven, noodig hebben.
behoeren, 86, 2274, 2277, 2334, 2360, behooren, passen; als behoort, 2547, zooals behoort; na de behoorte, 1131, zooals behoort, past.
behout, 2172*, int swerelts -, op de wereld; behouwen, 1956, tvelt int wije -, meester blijven op het slagveld; 1219, behouwen, bewerkt, gebeeldhouwd.
behulpich, 2473, behulpzaam.
beide, 600, 631, 1240, 1335, 1424, beiden; beijden, 56, 142, 529, beiden; 145, beide; beijden, verbum: 602, 963, 1682, 2603, wachten; beye, 2088, beiden; beyen, 1662, wachten.
beiagen, 30*, 966, 2173, 2380, 2511, al jagende verwerven, vandaar: in uw bezit krijgen.
bekant, 278, bekend; - maecken, 209, 781, bekend maken; - sijn, 1013*, ondervonden worden als; 214, 1564, bekend zijn als.
bekeeren, 2652, hem -, zich bekeeren.
bekennen, 39*, hem -, voor zich zelf leeren kennen, of: zichzelven herkennen in een figuur; 977, bemerken; 1287, 1408, 1417, 1466, 1506, 1515, herkennen; 1449* te niete -, als te niet zijnde erkennen; bekent, de meeste -, 1973, de meest bekende; 2319, bekend; bekin, 942*, gheen - hebben, onbekend zijn; - crijghen, 360*, kennis krijgen van; bekinnen, 1282, herkennen; bekint, 645, 1752, bekend.
bclaechen, 1345, 1900, beklagen; beclagen, 1812, 2080, beklagen.
beclassen,* 765*, den tijt -, den tijd met strijden doorbrengen.
becleeden, 2265, hem -, zich kleeden, uitrusten.
beclijuen, 1199*, enen -, iemand bijblijven.
becomen, 1042, (imperfectum bequam), aanstaan, bevallen.
becommeren, 1936, hem -, zich bekommeren.
becoert, 2444, - houden, in spanning houden.
bequam, 2139, aangenaam; bequamene, 176*, aangenaam; bequamer, 1022*, aangenamer.
bequelder, 1961*, die doet wegkwijnen; bequelen, 429*, (imperfectum: bequal), wegkwijnen; 1812, er voor lijden, boeten.
belaegen en belaechen, 117, 1347, belagen.
belaeyen, 195*, lust; of: er toe gedrongen.
beladen, 1260*, in het nauw gebracht.
belanc, 795*, an - sijn, aan gelegen zijn; an - sijn, 1851*, ter harte gaan, aan gelegen zijn.
belasten, 1789, 2529, belasten, bezwaren.
belegghe, 461, beleg.
beleede, 52*, 2640, handelswijze, beleeden, 532*, getuigen van; beleiden, 446*, aanvoeren; beleyder, 455, aanvoerder, die doet uitvoeren; beleye, 1016*, getuigenis; 1072*, inrichting; beleyen, 22*, bedekken; 511*, geleiden; qualijc -, 2237, slecht beleggen, verliezen; belijden, 1469, belijden, kenbaar maken; belyen, 1750, belijden.
beles, 1030*, onderrichting.
beletten, 495, id.
belien, 597, belijden, bekennen.
belieuen, 126*, aangenaam zijn.
belimmeren, 1717*, in de war brengen (of: aantasten).
belof, 691, 746, 909, - houden, belofte houden, beloff, 743, - laten, belofte niet houden; 796, belofte; tbelof voldoen, 346, de belofte houden; belofte, 325, id.; - doen, 558, beloven; beloeuen, 477, 683, 2004, 2471, beloven.
beloken, participum van beluken, 147*, sluiten, 374, bedelven.
beminde, subst., 387, 1123, id.; als die ons -, 2300, als iemand die ons beminde; beminnen, 2194, id.
benedictie, 2052*, zegen.
beneficie, 1629*, inkomsten uit kerkelijke goederen.
benomen, 1067, de vraech benemen, vragen.
benoosen, 996*, vgl. Lat. nocere.
benouwen, 204*, engte, kluis; 629*, hem -, zich inspannen.
bepeerlt, 1975, bepareld, met parelen bezet.
bepeysen, 2211, hem -, zich bedenken.
bequelen, 429*, wegkwijnen.
berechten, 2575*, vaststellen.
bereede(n), p. 7, die een paard berijdt; 2268*, bewijzen.
bereet, 74, 181, 249, 254, 1770, 2018, bereid, gereed; - hebben, 2167, 2321, 2335, gereed hebben; - maken, 2341, gereed maken; - sijn, 2584, gereed zijn; - staen, 485, gereed staan; bereetscap, 2347, bereidwilligheid; sin - maecen, 732*, zich gereed maken, uitrusten.
berch, 769, 811, 1214, 2371, berg; te berge te dale, 108*, overal, in alle richtingen; Michiel van -en, 2169*, zie aant.

[pagina 93]
[p. 93]

bereiden, 607, bereiden; 2423, voorbereiden; hem -, 2600, zich gereed maken; bereyen, 2338, in gereedheid brengen; hem -, 1948, 2238, zich gereed maken; bereit, 556, 1838, gereed.
berijt, 268, gereedgemaakt; 1700*, uitoefenen van de rechtsmacht wanneer iemand voor de vierschaar gedaagd werd om zich te verantwoorden.
beroemen, 2149, hem -, zich beroemen (op).
beroeuen, 673, 2051, berooven.
Berou, 180, 2239, 2410, berouw.
bertangien, 1347*, Gillis van -, Gillis van Bretanje.
besaempt, participium van besomen, *310*, afgezoomd.
bescaemen, 679*, 1192*, 1494, verslaan, te schande maken; bescaempt, 537, 2041, beschaamd; - sijn, beschaamd zijn.
bescheede, 2639*, by -, rechtmatig; bescheet, 2324*, rechtmatig; na v beste -, 2483*, volgens uw beste oordeel, inzicht.
bescheren, 1894*, enen -, iemand voor de gek houden.
besc(h)ermen, 1312*, verdediging; 1742, 2432, 2548, beschermen; na sijn bescermen, 2289, zooals noodig voor zijn bescherming, verdediging.
bescilderen, 588, 871, 2459, beschilderen; bescildert was, 1743, geschilderd was.
beschincken, 1152, schenken, geven.
bescouwe, 1139*, reyn van -, mooi van uitzicht; bescouwen, 316*, int -, bij het bezien.
bescreien, 1294, beweenen.
bescriuen, 1671, beschrijven.
bescudden, 608, 2003, beschutting, bescherming; verbum: 2011, 2176, 2352, beschermen; bescut, p. 9, beschermd.
beseuen sijn, 1244*, 1672, 1829, 1920, 2308, aanwezig zijn in, voorkomen in; - werden, 2603, inzien, begrijpen, beseffen.
beslagen sijn, 2379, beslagen zijn.
beslechten, 1683, 1840, 1882, 2285, 2463, beslechten, beslissen (in een strijd); beslechter, 1736, beslechter, die beslecht of beslist over.
besleghen, 1974, 2323, beslagen.
beslimmert,* 1718*, geheel en al bezig met.
besloten, 946, afgesloten, afgezonderd; 1696*, 2227, gesloten; 2229, afgesloten; 2346, 2498, besloten.
besoecken, 559, bezoeken; besocht sijn, 1116, gezocht zijn.
besoeuen, 547, zich beijveren.
besorgen, hem -, 2390*, zich hoeden voor; 2512*, zich bekommeren om.
bespueren, 2430, zien, bemerken.
bespringhen, 793, aangrijpen; 1249, 1760, 2039, 2217, aanvallen; bespringer, 1803, aanvaller.
besteden, 2326*, bestellen, laten gereed maken.
bestel, 2558*, gedrag.
bestier, 544*, 679, gebeurtenis; van bestiere, 1701*, van een heerscheres; bestieren, 292*, plaatsen, leggen; 471, besturen, richten; 2479*, gereed maken; bestierheit, 1996, gebeuren, plaatsgrijpen; vol groots bestiers, 1482*, grootsch van uitzicht, vol ondernemingsgeest; met veel bestiers, 2579, met veel onderrichting; dus bestiert, 1725*, van een dergelijk uitzicht.
bestriden, 1766, 2095, bestrijden.
bezuren, 1095*, smart, lijden; bezueren, 1812*, ergens voor lijden, boeten.
beswaeren, 2159, 2621, bezwaren.
bet, 378, 1069, beter; te bet, 893, 2062, des te beter; veele te bet, 2662, veel te beter.
betaelen, 919, betalen; betalen(e), 684, 770, betalen.
betaemen, 125*, 236, 1855, 2254, betamen, passen; na bethamen, 553, naar behooren; na elcx bethamen, 1603*, zooals voor elk past.
betaille, 437, gevecht; betaillie, 592, id.
bete, 2493, - des appels, appelbeet.
beteikenen, 1996, 2297, beteekenen.
beteren, 61*, hem -, zich zuiveren.
betogen, 1270*, bewijs, aantoonen; betooghen, 1299*, princhelijc -, prinselijke verschijning; int betoogen, 1323, als bewijs voor iedereen?; bethoone, 1574, duechdelijc van - sijn, (zich) deugdzaam (of: moedig) betuigen; bethoonen, 1796*, wel -, goed van zich afbijten.
betoeuerde, 377*, betooverd.
betrapen, 725*, vangen, in bezit nemen; 1685*, in zijn macht krijgen.
betrouwe, 1798*, mits crancken -, met zwak (gering) vertrouwen; - in enen houwen, 2309, iemand anders vertrouwen, betrouwen; betrouwen, 511, 1712, 2089, 2116, betrouwen, vertrouwen stellen in; hem -, 2288*, vertrouwen stellen in.
betrouwen, 2563, subst.: vertrouwen; - stellen, 1128, betrouwen stellen.
buegele, 1003*, beugel, ijzeren ring.

[pagina 94]
[p. 94]

beuallen, 1149, aanstaan, bevallen.
beuange, 1192*, binnen de -, binnen de besloten ruimte; beuanghen, 1549, bevangen, aangrijpen; beuanc, 1216*, gebied; 2107*, rechtsgebied.
beuecht, 1882, gevecht; beuechten, 1681, 1878, imperfectum: beuacht, 2088, 2464, bevechten.
beuel, 2493, bevel; beuelen, 1225, 2497, bevelen.
beuen, 913, 937, 2086, 2601, beven.
beuinden, 329, 2072, 2297, bevinden; imperfectum beuant: 582, 1018, 1459, 1563, bemerken, vinden; 1713, aantreffen; beuonden werden, 1090, gevonden, aangetroffen, gesmaakt worden; 2541, bevonden worden.
beuouwen, 204*, afzondering?
beuroen, p. 8; 180, 347, 1646, 1723, 2263, 2278, 2333, verstaan, begrijpen; beuroene, 1363, verstaan, begrijpen; na mijnen beuroene, 1198, volgens mijn inzicht.
bewaeren, 146*, sin sadel -, in het zadel blijven; 1081, bewaren; bewaren, 764, id.
bewacht, 1047*, bewaakt.
bewegen, 1454*, sijn rijck -, toelaten, geleiden in Zijn Rijk.
bewijs, 1034, teeken, voorbeeld; toecomende -, 1239*, teeken van wat gebeuren zal; - doen, 1027, bewijs geven; 1758, zeggen zooals het is; int -, 2140*, van voorkomen; bewisen, 1445, 1527, 1641, aantoonen, bewijzen.
bibel, 1236, Bijbel; bible, 376, id.
bidden, 185, aandringen; 231, 275, 278, 327, 638, 640, 736, (bidt, veel voorkomend pluralis voor singularis); 966, bidden; 1153, 1155, smeeken; een bede -, 638*, een verzoek doen.
biechtuader, 2409, 2430, biechtvader.
bij, 95, 171, 173, 363, 381, 389, 419, 446, 448, 459, 463, 473, 486, 538, 1100, 1108, 1123, 1223, 1319, 1343, 1348, 1386, 1448, 1480, 1519, 1520, 1530, 1567, 1579, 1592, 2020, 2050, 2150, 2151, 2255, 2308, 2510, 2595, 2656, door; 175, 1280, 1313, dichtbij; 2031*, bijna, ongeveer; 1277, 1278, aan; 1349, 1388, 1421, 1454, 1458, 1498, 1512, 1531, 1560, 1690, bij; bij desen, 132, hierop; bij dien, 596, hierop; bij na, 621, 1439, 1782, bijna.
bij bringen, 869*, aantoonen.
bij houden, 1308*, hem enen -, iemand bij zich houden.
bij comen, 1848*, veroorzaakt worden.
bij legghen, 632*, aanspraak maken op.
bijsonder, 845, bijzonder, of: op zijn manier; bijsondere, 1823*, niet -*, niets eerder.
binden, 804*, zie aant.; 1109, id.
binnen, 877*, te - werden, bemerken; 1399, in.
Biscop, 2130*, - van ludick, Bisschop van Luik, zie aant.
bitter, 929, id.
blad, 19, de bladeren, het gebladerte; 788, 923, id.; blat, 1534*, dnatste -, erfgenaam.
blaken, 932, blaken.
blame, 126*, - sijn, hoonend of smadelijk zijn; 1173*, zonde.
blanckaert, 2257*, ijzeren armkleeding.
blancketsel, 980, blanketsel.
blasoen, 1708, 2268, blazoen; - van verbeydene, 2098, blazoen van verbeiden, wachten; - van vromicheden, 1727, blazoen van heldenfeiten, dapperheid.
bleuen, 1830, 2062, gebleven.
blide, 342, blij; blidelijc, 1140, blij, opgeruimd; blijde, 1024, id.; blije werden, 2653, opgeruimd, verheugd worden, zich verheugen.
blijckelijc, 336*, - sijn, blijkbaar, duidelijk zijn; blij(c)ken, 389, 587, 998, 1171, 1190, 1575, blijken; laten blijken, 527, laten zien; alst blijke, 1372, naar het schijnt.
blijscap, p. 6; 152, 219, 573, 699, 726, 942, 1089, 1821, 1922, 2001, 2200, vreugde; - bedriuen, 845, zich vermaken; - ghewinnen, 2205, genoegen winnen; - nemen in, 1531, vreugde hebben aan; werlijcke -, 112, Wereldsch Genoegen of Vermaak, een van de vele allegorische termen uit het gedicht.
blijuen, 399, 805, 1084, blijven; 1200, 1243, 1368, blijven, overblijven; 1689, blijven, verwijlen; 421*, 1816, dood blijven, sterven; ontrent -, 763, ergens blijven; verwonnen -, 1817, verwonnen blijven; volstandich -, 2037, standvastig blijven; bliuen, 954, verblijven; 1396, 1939, (over)blijven.
blincken, 2069*, schitteren.
bloede, 2132*, van sconincx -, van koninklijken bloede.
bloeme, 788, 922, bloem; - der duechden, 1979, Bloem van deugdzaamheid; blome, 19, bloem.
bloncheit, 792*, afgestomptheid.
bloot, 21, bloot, kaal; 38*, 2489, onomwonden, rechtuit; 220*, bekend, openbaar; 1670, duidelijk; bloet sijn, 1918, duidelijk, bekend zijn; op tbloote, 1807*, op de zwakke plaats.

[pagina 95]
[p. 95]

bode, 2614, 2617, id.
bolck, P., 1, 31; 472, 504, 1154, 1159, 2655, 2659, boek; 2482, Boek (H. Schrift).
boghe, 409, boog.
bombaerde, 2160*, geschut om steenen te werpen, later een soort van kanon.
bordueren, 1146, borduren.
borgongien, 1404*, cornelis van - de bastaert, Cornelis, bastaard van Bourgondië.
boogen, 2035*, doen buigen, neerhalen.
boom, 18, 31, 811, 921; - en vrucht, 1554*, stam en afstamming; dat ionc boomken, 2035, jong boompje, gezegd van de jeugdige Maria van Bourgondië.
boert, 2043*, terzijde; aen tboort legghen, 910, aan boord leggen.
boos, 535*, 1316, slecht.
borge, 2221*, - statueren, borg(som) bepalen.
bosch, 485, 936, id.
bouck, p. 1, boek.
bourbon, 1353*, Jaques de -, Jacques de Bourbon; Loys tsertoghen zoone van bourboen, 2129*, Louis de Bourbon, bisschop van Luik.
bourbonoosen, 1529*, hertoge loys vanden -, Louis II de Bourbon.
bourgongioen, 1849, Bourgondiër.
bourgongien, 1747, 2053, Bourgondië; maerscalc van -, 1426, Maarschalk van Bourgondië; Marie van bourgongien, 2047*, Maria van Bourgondië.
bouwe, (boude), 1767*, onbeschroomd; als de bouwe, 1950, onversaagd.
bouen, 646, 947, 953, boven; 1617, benevens; -al, 1053, bovenal, vooral; al - al, 1989, 2655, volstrekt alles overtreffend (versterkte superlatief).
braeckmaert,* 449*, strijdhamer.
bracht, 489, participium, gebracht.
brant, 381, inden - gheraecen, in brand geraken, schieten, zie aant. op v. 378; 1014, moeite, last, ellende.
brassen, 2179*, vervaardigen.
brederoede, 1513*, Renaud van Brederode.
breet, 571, - ghescitueert syn, breed (wijd) uitgestrekt zijn.
breidel, 809, 873, breidel.
breyden, 1980, ouer al gebreydt syn, overal bekend zijn.
breken, 145, 269, 370, 622, 667, id., gezegd van de lans; 2562, id.
brenghen, 85, 163, brengen; hem seluen bringen, 2439, zich zelf (binnen) brengen (in); te nieten bringhen, 1520, vernietigen; ter eerden -, 1224*, dooden; tinden -, 388, dooden; tonder(e) -, 1252, 1437, 1592, 1824, dooden.
brese, 1409*, - vander varennen mijn heere, Pierre de Brézé.
brille, 2586, bril.
Brimuer, 1476*, Guy de Brimeu.
broeder(e), 474, 1434, 1460, broeder, gebroeders.
broec, 2257, broek (deel der wapenrusting hier).
broot, 217, brood; brootbidder, 1620*, bedelaar.
brugghe, 1052, brug.
bruloft, 373, bruiloft.
brusel, 36, Brussel, zie aant. op v. 35.
busche, 393*, bus.
buten, 1585, buiten.

C

caduyc,* 589*, klein, smal.
Cayn, 363*, Kaïn.
calentrane, 1518*, ridders van -, Ridderorde van Calatrava.
canchelier, 1710, kanselier; cancellier, 2033, raadgever.
canon, 2216*, - vander messen, 2216*, Canon.
cardinael, 1609, Kardinaal.
caritate, 209, Caritas (liefde); caritatelijck, 2253, weldadig, liefdevol; caritelijk, 2638, liefdevol.
carthago, 426, Carthago.
cecilien, 1553*, een coninc van -, zie aant.
celebreren, 337, celebreeren (gezegd van de mis).
cellebroeder, 1612*, Alexiaan.
cenaet, 388*, Senaat.
certeyn, 584, 799, 1675, zeker
Cesar, 387*, Julius -, J. Caesar.
cesseren, 691, sonder -, zonder ophouden; p. 52; 1111, ophouden.
cuer, 1484*, iaque -, Jacques Coeur.
chaillant, 1392*, iaques de -, Jacques de Challant.
champ, 2645*, - doen, op reis gaan.
champioen, p. 48, kampioen.
charuy, 1473*, Pierre de Bauffremont, graaf van Charny.
chato, 1097*, Cato.
cheys, 937*, verplichting, schatplichtigheid.
cheual, 2647*, - pert, zie aant.
chiere, 167*, enen - doen, iemand goed onthalen; c(h)ierheit, 1993*, pracht; 2355, optuiging; chieraet, 1148*, haarsieraad;

[pagina 96]
[p. 96]

2637*, verfraaiïng; cieren, 335, 835, 1142, 1698, 1722, 1756, sieren, tooien.
cipers, 1538, Chypres, zie aant. op v. 1537.
clarens, 1507*, hertoge van -, Georges Plantagenet, hertog van Clarence.
cleue, 1583*, hertoge ian van -, Jan, hertog van Cleef.
coimbres, 1314*, hertoghe van -, Hertog van Coïmbres.
cockin, 1617*, landlooper, schelm.
coluer, 1699, kleur; colueren, 1709, kleuren.
comfortacien, 1633*, vertroosting, sterkte.
comparacie, 2350*, vergelijking.
conchy, 1513*, Claude de Montagu, Baron de Couches.
condempneren, 2568, veroordeelen.
condicie, 1043, mit sulker -n, op zulke wijze; 1630. van wat - n, van om het even welke soort of aard.
conduceren, 1748, begeleiden.
confortancie, 1710, sonder -, zonder versterking, steun, troost; conforteren, 968, versterken; conforteringe, 109*, om u -, tot uw bemoediging, versterking; confoort, 2441, - geuen, moed, sterkte geven, versterken; om v -, 2455, 2548, tot uw steun; tot uwen confoorte, 1129, tot uw versterking.
confuys, 784*, hem - vinden, in verlegenheid gebracht zijn.
conqueste, 1472*, verovering, onderneming; conquesteren, 1590, veroveren.
connestable, 1352*, 1489, hoofdbevelhebber der legers van den Franschen koning.
consciencie, 2432, geweten.
consent, 1657*, sin - geuen, zijn toestemming geven; bij -e, 2231, bij goedkeuring, toestemming.
consummacie, 1740, afslachting, voltrekking; consumeert, 1227, 1338, vergaan, verteerd.
content, 133, er in - sijn, er over tevreden zijn; - sijn, 764, 1660, 2382, tevreden zijn; wèl - sijn, 192, heel tevreden zijn.
continancie, 594*, uiterlijke.
continueren,* 325*, ghecontinueert sijn, eveneens gemaakt zijn.
contrarie, 2568, in -, in het tegenovergestelde (geval); in -n, 740, in het tegenovergestelde; contrarieren, 666*, slagen toebrengen; 740*, enen -, voor iemand rampspoedig zijn.
contreie, 114*, 765, 853, 1015, 1661, streek.
conuers, 1611*, 1625, leekebroeder.
coraedge, 508, moed; corauge, 2034, id.
corderen, * 2123*, overeenkomen, keuvelen.
corrupt, 1101, corrupt, bedorven.
Cosmas, 1483*, - de medicis, Cosmas de Medicis.
costumeren, 2038*, bij -, uit gewoonte.
courage, 96, 1195, moed; in couraedgen, 2060, in moed.
creature, 1688, schepsel.
creste, 825*, kroonlijst.
cudse, 551*, 1488, 1847, 1893, knots, knuppel.
curaetse, 1686*, kuras, pantser.

D

dach, 155, 297, 619, 665, 666, 725, 935, 947, 953, 1085, 2234, 2358, 2359, 2575, dag; enen goeden - bieden, 340*, iemand goedendag zeggen; alle dage, 2365, iederen dag; op dien dach, 2027, alsdan; ten dage, 2022, op den dag; van alden dage, 664, van den ganschen tijd; tot den scoonen daghe, 296*, tot het lichte, klare dag was; dagelijcx, 1595, 1619, 2614, dagelijks; ionghe dagen, 656, 2170, jeugd; van kintschen dagen, 2079*, van de prille jeugd af; tallen daghen, 2584, iederen dag; dachuaert, 2005*, 2618, onderneming van een reis; ter - hem bereiden, 2600, zich tot een reis gereed maken; sdaegs, 2230, gedurende den dag.
daelen, 139, laten zinken; 621, 772, 773, dalen; laech -, 2084, laag laten zinken.
daer, 8, 43, 85, 145, 272, 296, 298, 485, daar; 187, 239, 255, 327, 400, 712, 1111, 1176, 1227, 1274, 1323, 1644, 1818, 2114, 2183, 2564, waar; - af, p. 4; 136, 430, 455, 1028, 1183, 1241, 1243, 1261, 1290, 1676, waarvan; 606, er van; 1282, waaruit; -an, 795, waarvan; 2626, aan wien; 2431, bij wie; - bij, 424, 549, 2504, 2554, waarbij, waardoor; - in(ne), 531, 783, 867, 970, 1000, 1106, 1107, 1110, 1672, 1830, 2381, 2459, 2460, waarin; 722, 824, 950, 1992, waarin; - int, 2458, waarin het; daer... me(de), 371, 378, 380, 386, 402, 418, 426, 552, 1740, waarmede; daer men, 1664, waar men; daermen aen, 2535, tot wien men; daer men wt, 2208, waaruit men; daer... met, 2280, 2492, waarmede; - mit, 82, 1845, 1955, 2424, waarmede; - nae, 289, 705, 1448, 1972, 2663,

[pagina 97]
[p. 97]

daar na, hier op: daer naer, 163, daarna; - of, 517, 1236, waarvan; - om, P., 9; 699, 704, daarom; 1016, 2198, waarom, waaraan; - onder, 374, daaronder; 1443, 2053, waaronder; daer op, 1176, daaraan; 1743, waarop; daert al bij compt, 1848,*, waardoor alles wordt veroorzaakt; daer tegens, 256, daartegenover; daer toe, 2305, waartoe; 2241, daartoe; 2523, tot wie; daer wt, 1150, daaruit; 2532, waaruit.
daet, 1039, vander sondegher -, van de zonde; 2247, 2638, daad; van grooter daet, 1522*, van groote wapenfeiten; mit felder daet, 1685, met ruw geweld; mitter daet, 2416, daadwerkelijk; vol vromer daden, 1517, vol dappere daden.
dagghe, 497*, 1860, 1958, 2326, korte degen.
dal, 566, 1413, dal; dale, 108*, te berge te -, overal, in alle richtingen.
dan, 65, 66, etc... na een comparatief; 287..., temporale; dant, 664, dan het.
dander, 792, het andere.
dangier, 2036, gevaar.
danc, 2110, dank; -seggen, 557, dank betuigen; grooten - seggen, 84, zeer bedanken; dancken, 279, bedanken.
dansen, 711, dansen.
dasaert, 1624*, gek.
dassout, 60*, - leueren, slag leveren, van leer trekken.
dat, 75 en pass. zonder deiktische bet.; 129, dit; 595, 899, 1056, dat het; 669, 800, 2440, wat; 1196, zoo dat; datmen, 696, wat men; dattet, 483, dat het; al dat, 1208, 1641, al wat.
datum, 1420, id.
dauid, 506*, David.
declareren, 692*, opleggen.
deelen, 2634, bij -, in deelen, gedeelten, hoofdstukken, de Fr. tekst spreekt hier van ‘per coupletz’; deilen, 618*, enen - van, iemand er van langs geven.
deerlijc, 935*, jammerlijk; 1498*, droevig, ongelukkig, 1560, id.
deernen, 1533*, te - sijn, deerniswekkend, meelijdenswaardig zijn.
de, pass., lidw.; thans niet meer gebruikt zooals in v. 67; als relativum gebruikt: 1894; dees, 446, 505, 563, deze.
defencie, 2407, 2431, verdediging; - doen, 79, zich verdedigen; defenderen, 1777*, hem - van iet, zich tegen iets verdedigen.
deghen, 244*, ridder.
de gone, 1536, diegene, die daar.
deysen, 259, 1654, 2006, deinzen, wijken; sonder -, 2212, zonder deinzen, wijken.
decken, 830, bedekken; hem -, 2265*, zich bekleeden, bedekken; decxsel, 292*, deken.
delibereren, 2222, vrijmaken?; ghedelibereert, 2463, besloten, bedacht.
demeyne, 216*, domein.
denken, 492, 1782, id.
derren, 1067, (durven) mogen.
dertich, 1272, 1399, dertig.
deruen, 47, derven (cum genitivo); 931, moeten.
derwerts, 153, 849, 1967, derwaarts.
des, 28, aangezien, want; 61*, datgene met betrekking waarop; 83, 116, 120, 133, 192, 196, 231, 328, 423, 445, 464, 524, 536, 584, 600, 631, 668, 669, 686, 742, 854, 884, 893, 896, 952, 999, 1089, 1112, 1205, 1286, 1294, 1324, 1488, 1541, 1774, 1899, 1904, 2048, 2109, 2629, aldus (derhalve); 579, daarom; p. 9; 829, 912, waarover; 947, 996, 1273, 1330, daarvan; 1100, daaraan; van des, 555, 863, dubbele genitief, van hetgene.
desen, in -, 260, 341*, nu; mit -, 1643, hierop; tot -, 2525, wat dit betreft.
deseert, 775*, verlaten.
desmauille, 1390, die heere -, zie i.v. chaillant.
destructie, 408, verwoesting; destrueren, 516, 776, vernietigen.
duechd, P., 19, deugd; 280*, weldaad, gunstbetoon; 518, 901, deugd (goede gave); 902, deugdzaamheid; 682, doer sijn -, omwille van zijn waarde; duechde, 2140, vol -, vol deugd(zaamheid); vol -n, 1315, 1452, 1462, 1646, 1723, vol deugden (of: goede gaven, degelijkheid); - en eeren, 1929, deugden beoefenen; duechdelijc, 1559, zeer - genoempt, befaamd als zeer deugdzaam; duecht (duegt), 24*, warmte, duer zijn -, 204*, uit goedheid, als gunstbewijs; van sijnder -, 557*, om zijn welwillendheid; 885, 1034, 2016, 2532, 2651, deugd of deugdzaamheid; sonder -, 1125, ondeugdzaam; sduechts aencleuen, 756, beoefenen der deugd; duegdelijc, 183*, 1391, deugdzaam; dueglijc, P., 25, deugdzaam.
duer, 4, pass. door; duert, 17, door het.
deuocie, 2323, godsvrucht; deuoet, 176, 339, 1391, 1626, 2459, godvruchtig.
deuoor, 2569, sijn - doen, zijn plicht (best) doen.
de welc, 35, hetwelk.
di, 362, gij; 1612, die, welke.
dyanira, 378*, Deianeira.

[pagina 98]
[p. 98]

dichste, 485, tdichste, het dichtste; tdicht, 2637, het gedicht.
die, relativum; 26, 31, 53, 117, 131, 167, etc...; lidw.: 39, 58, 167, 174, 319, etc...; expletief: 174, 181, 873; dien, bij -, 2632*, meteen; mit -, 137*, op hetzelfde oogenblik; van -, 192*, 1208, daarover.
dienen, 228, 327, 1037, 1161, 1168, 2336, 2358, 2420, dienen, nuttig zijn; 2478, noodig hebben.
dienst, 898, sinen - gheuen, zich wijden aan, diensten aanbieden.
diep, 912, id.; diepe, 1130, diep.
dier, 381, 1081, 1302, 2217, 2403, 2606, die er; - af, 2621, die er door; dier gelijc, 1507, eveneens; dier gelijke, 821, dergelijk; dier vele, 2178, veel dergelijke.
dies, 701, samengetrokken vorm: die des; 938, 1207, 1711, aldus, derhalve.
diet, 403*, dat vrome -, de moedige held; edel -, 839, 1380, edele held; diet, 569, die het.
dij, 65, 67, 123, 130, etc... gij; 2344, u; 2430, expletief; dijn, 233, 639, 1266, uw.
dicwijl(s), P., 11; 134, 191, 981, 2469, dikwijls.
diligencie, 169*, mit -, ijverig; 2264, ijver; diligent, 1267, - sijn, ijverig zijn; 2635, ijverig.
diluuie, 368*, der -n vloet, zondvloed.
dingh, 391, ding, voorwerp, zaak; 866. zaak, gebeurtenis, feit; 1166, zaak; geen dinc, 235, 904, 1038, niets; wonderlic dinc, 427, wondere zaak.
dincken, 140, denken.
dyomedes, 69*, Diomedes.
dit, 232*, in -, hierin.
diuersch, 984, 1697*, grillig; 2620, verschillend.
dobbel, 2351, dubbel.
docht, 785, 1216, - mij, id.; mij dochte, 799, 847, 913, 970, 1548, 1668, mij scheen, docht; dit dochte mijn, 554, dit leek mij; dochter ... op, 797, dacht er aan.
doctoer, 1620, - in medicine, geneesheer; doctuer, 2426, geleerde, leeraar.
doctrine, 1165*, 2393, leerstelling, leering.
doen, 48, 292, 422, 442, 526, 815, 1582, 1584, 1650, 2106, 2109, 2158, 2324, 2361, 2445, 2447, 2456, doen, vaak causatief gebruikt; 519, bewerken; 603, 664, 688, 773, 1507, plaatsvervangend hulpwerkwoord; allet -, 2460, gansche levenswijze; in al zijn -, 2132, in al zijn handelingen, daden; wel doen, 358, goed zijn best doen; doen, 1197, 2233, handelen; tot sulcken -, 2277, bij zulke handeling; vreempde van -, 1276*, vreemd, eigenaardig zijn; wel te -, 2264, goed doen; - doen, 64, 132, 144, 192, 298, 337, 345, 662, 745, 857, 1657, 1735, 1775, 1785, 1825, toen.
doye, 1578, doode.
donder, 842, id.
doerslegen, p. 55, doordrongen.
doot, 37*, Pas vander -, zie aant.; P., 8; 1253, 1256, 1262, 1264, 1271, 1432, 1608, 1623, 1765, 1999, 2070, 2492, subst., vaak Person.; 256, 621, 1394, 1824, 2040, 2075, 2543, adj. of adv.; 2135, 2142, partic.; doot cristi, 2325, Dood van Christus; - blijuen, 418*, sterven; - ligghen, 1296, 1411, 1440, 1498, 1545, en - legghen, 1419, 1479, 1556, 1578, dood liggen; - steken, 386, dood steken; - uinden, 1458, dood vinden, aantreffen; der - ontgaen, 1903, ontsnappen aan den dood; des doots werc, 1635, de werking (het werk) van den dood; ter - brenghen, 362, 435, 448, 459, 489, 1543, dooden, ter dood brengen; ter - geraecken, 1223, aan den dood komen; ter - gewijst, 1960, naar den dood verwezen; ter - quellen, 1480, dood pijnigen, kwellen; ter - moeten, 1630, moeten sterven; ter - plaechen, 1899, doodplagen; ter - toe, 1884, tot stervens toe; totter - verminct, 1519, ter dood gebracht; vander - spaeren, 1400, 1504, vrijwaren tegen den dood, laten leven; - doode, 1279, 1282, 1286, 1288, 1596, 1612, subst.; dooden, 380, 403, 409, 420, etc... verb.; dooden, 1328, 1555, 1575, doodde hem; dootcamp, P., 19; 2576, de kamp, de tweestrijd om den dood; dootlijc, 1319, 1540, doodelijk.
doofheyd, 2595, doofheid.
doechdelijc, 2657, deugdelijk, goed.
dooghen, 868, gedoogen.
doelen, 817, doolen, zwerven.
doopsel, 2274, heylich -, H. Doopsel; 2484, Doopsel.
doer, 284, 301, 435, 524, etc... door; 818, langs, over; 902, omwille van; 1055, daardoor; doerden, 1406, door het; doert, 1152, 1301, door het.
doer quelen, 918*, 1006, ter dood toe martelen.
doerschieten, 2501, doorschieten.
doorstraelen, 1101, doorstralen.
doeruechten, 1181, tot het einde vechten.
doeruloten, 2350*, doorstroomd, zie aant.

[pagina 99]
[p. 99]

doerwonden, 1740, met wonden bedekken.
dore, 350*, deur, zie aant.; 1209, id.
dorre, 926, dor.
dorren, 2212, durven.
douerlijt, 574*, de doortocht.
draeyen, 193, 1321, sin ooghen -, zijn blikken richten; 1933, draaien.
draghen, 205, 1124, 1708, 1711, 1738, 2098, 2512, 2609, dragen; 922, dragen (voortbrengen); 965, verdragen; drager, 552, id.; gedregen, 1970, partic.
dralen, 603, aarzelen; sonder -, 774, dadelijk, zonder aarzelen.
drie werf, 1875, driemaal.
droefheit, 1714, 1761, droefheid; droeuen, 1093, bedroefd zijn.
drogachtich, 1017*, bedrieglijk, leugenachtig; onvruchtbaar.
drooch, 923, droog; droogen, 1324, (tranen) drogen.
druc, 239*, 532, 549, 605, 720, 884, 956, 1549, 1713, 1961, 1996, 2078, 2092, 2516, smart, bedruktheid; als drucx beletter, 843, als degene die smart of bedruktheid verhindert; int drucx bedwonghen, 2220*, onder den dwang der smart; mit drucke zwaer, 1555, in groote smart; mit drucke verzeert, 1828, met lijden bedroefd; druclijc, p. 44, smartelijk; 131*, benauwd; druclijc wesen, 1907, bedroefd zijn; te druckelijc vele -, 1669, veel te smartelijk.
duchten, 1717, id.
duijsternisse, 933, duisternis.
dul, 2033*, dom, onnoozel.
dunc(k)en, 964, 1025, 2448, dunken, lijken.
dunoys, 1455*, mijn heer van -, Jean, graaf van Dunois.
dus, 10, 355, dus, bijgevolg; 102, 153, 173, 214, 241, 281, 399, 415, 421, 431, 471, 566, 728, 766, 774, 782, 813, 816, 966, 1126, 1132, 1169, 1283, 1389, 1643, 1690, 1725, 1766, 1816, 1942, 2150, 2233, 2366, 2433, 2513, 2529, 2550, 2561, 2589, 2622, 2625, aldus; dusdanige, 974*, zulk; 1672, 2282, 2393, 2465, 2580, dusdanig, zulk.
dusent, 2017, hondert -, honderdduizend.
dueren, 93, 1831, duren; in lanc dueren, 2061, in lang volhouden.
duuel, 2421, duivel.
dwaes, 2033, dwaas; dwaesheit, 149, dwaasheid, onzinnigheid.
dwel(c), p. 4; 501, 632, 807, 2316, hetwelk.
dwers doer, 1407, dwarsdoor.
dwye, 789, int - stellen, fleurig maken.
dwinghere, 507*, dwingeland.

E

edel, 244, 637, 643, 1568, 1570, 1726, 2055, id.; edelheit, 326, 1083, 1153, 1607, 1728, 1938, edelheid, adel; edelherte, 1983, Pers., Edel hart.
edificie, 1041, gebouw.
Edouaert, 2153*, - coninc van ingelant, Eduard IV.
eedt, 693*, onder eedts bedwanghen, onder dwang van eed; 869, id.; sinen - quyten, 2021, zijn eed volbrengen; sinen - doen, 2481, zijn eed doen.
een, 254, een, iemand; 902, eene; een die, 431, een van de; - teghen eene, 2226, een tegen een, man tegen man.
eendrachticheit, 329, eendracht, eensgezindheid.
eenhoorn, 1970*, 1977, eenhoorn.
eenigh, 954, 1686, 2403, eenig.
eenpaerlijk, 2045*, aanhoudend.
eer, 62, 116, 124, vooraleer; 2341, vroeger; - crijghen, 262, eer oogsten.
eerbaerheyt, 312, eerbaarheid; eerbare, 466, eerbare.
eerde, 18, aarde (landerijen); 365, 1018, 1247, aarde; op deerde daelen, 621, op den grond laten zakken; in deerde doen, 2075, begraven; in deerde hebben gecroden, 734*, ten onder brengen, dooden; in deerde geleit ligghen, 1481, begraven liggen; int deerde ghemineert, 1511*, begraven in de uitgeholde aarde; in deerde getreden, 1440*, in de aarde vertreden.
eerdsbiscop, 1610, aartsbisschop.
eere, 13, 344, 696, 1199, 1367, 1411, 1554, 1724, 1748, 1784, 2029, 2077, eer of eerbetuiging; - crijghen, 520, 717, eer krijgen; vol grooter - sijn, 452, zeer beroemd, in aanzien zijn; - eeren, 2287, 2296, eer, aanzien, roem (subst.); 907, 1118, 1172, 2521, eeren (verb.); - doen, 2184, eer aandoen, betuigen; - gewinnen, 424, eer, aanzien, roem winnen, verwerven; in - climmen, (imperf. clam), 1388, in eer, aanzien stijgen; vol -, 837. 1403, vol eer, aanzien; vol der -, 1477, vol eer, aanzien.
eerlijc(k), 100, 1365, eenvoudig; 197, eerlijk; 1465*, edel, luisterrijk; 1906, krachtig; 2132, 2138, edel.
eerste, 136, deerste, de eerste; ten -n, 2211, ten eerste, eerst en vooral; van eerst, 306, om te beginnen?.

[pagina 100]
[p. 100]

eert, 2616, eer het.
eesche, 991, eisch.
eest, 2529, is het.
eyghen, 128, 162, eigen.
eylant, 946, eiland.
eynden, 2532, eindigen, ten slotte ergens terecht komen; int eynde, P., 30/31, aan het einde, achteraan; sonder eynde, P., 27, eindeloos, eeuwig(durend).
eyschende wesen, 2586, eischen.
eyselic, 34, ijselijk.
el, 732, niet -, niets anders.
elaes, 1092, helaas.
elc(k), p. 4, ieder; 144, - den anderen, mekaar, elkaar; 152, elk, ieder; elc ander, 474, 556, elkander, mekaar; elcke, 1688, iedere (bijvoegl.) 2162, 2191, ieder; elcken, 647, 776, 1918, 2087, 2214, ieder, elk, om 't even wie; van -, 2141, door iedereen.
elkerlijc, 367, 629, 1055, 1326, 1599, 2091, 2511, 2636, ieder.
emmers, 815, 1377, 2499, immers.
en(de), conj. pass.; en, 580, 989, 1816, 2559, niet; en, 895, een; 1637*, of; en, expletief: 1695; en, negatief partikel bij gheen: 105, 142, 222, 235, 521, 722, 853, 880, 939, 942, 1075, 1093, 1159, 1175, 1636, 2195, 2231; bij gheen sins: 2565; bij nyemant: 56, 832, 1253, 1678, 2452, 2544; bij niet: 30, 32, 71, 72, 115, 259, 364, 520, 536, 541, 550, 595, 603, 698, 701, 706, 710, 738, 749, 811, 814, 840, 878, 888, 919, 932, 950, 953, 985, 988, 990, 1013, 1038, 1059, 1377, 1502, 1504, 1539, 1616, 1654, 1694, 1796, 1869, 1876, 1879, 2014, 2085, 2091, 2306, 2316, 2343, 2359, 2365, 2409, 2424, 2499, 2518, 2538, 2543, 2551, 2558, 2582, 2588; bij noch... noch: 1214, 1251, 1372, 1566, 1865, 2237, 2337, 2454; bij noch niet: 2552, nog niet; bij nout: 294, 733, 820, 1453, 1749, 2195; ende, 2641*, in.
engelsch, 1337, Engelsch; engelsche, 1509, Engelschen (subst.).
enghel, goeden -, 276, 2559, goede engel, Engel Bewaarder?
engine, 548*, middel, instrument, werktuig; 1763*, wapen.
enich, (enig, enigh), 103, 383, 432, 1082, 1602, 2235, 2389, 2243, 2637, eenig; enich sins, 1190, 2517, eenigszins.
enoch, 1237*, Henoch.
entremes, 406*, gerecht, spijs.
epitaphie (epithaphe), 1281, 1346, grafschrift.
erde, 918, 1829, aarde; in derde begraven, 1828, in de aarde begraven; in derde moeten, 1637, moeten sterven.
erflijc, 1538, - hebben, erfgenaam zijn, vgl. aant. op v. 1537.
erch, 1902*, enen -en doen, iemand kwaad berokkenen.
erge, p. 9, onheil.
ergens, 1190, ergens.
erm, 1926, arm.
ermingnac, 1547*, graue van -, Graaf Bernard VII van Armagnac.
eruen, binnen der eruen, 1583*, op het erf, gebied.
erwete, 190, erwt.
ezel, 361, id.
et, 521, het.
eten, 1614, id.
Ethiocles, 475*, Eteokles.
eugenius, 1330*, Eugenius IV.
eua, 2493, Eva.
euen, 1084, 1792, even.
euerswijn, 483, 489, everzwijn, wild zwijn.
ewigh, 1901, eeuwig; inder ewicheit, P., 26, in de Eeuwigheid of eeuwig.
executeren, 2434, in toepassing brengen, uitvoeren.
excellent, 1148, uitstekend.
exempel(e), P., 14*, leerzaam verhaal; 1565, voorbeeld, toonbeeld; 2333, voorbeeld.
exerceren, 2437, genieten (van).
Exces, 57*, Overdaad; bij exces, 473, door buitensporigheid; 2215, excessen sijn, buitensporigheden zijn; excessijf, 1232, buitengewoon.
excuseren, 884, verontschuldigen, ontlasten.
expedeert,* 1861*, kundig, ervaren.
expedieren, 1262, 1512, 1567, verzenden naar het schimmen- of doodenrijk; (denk aan de vaak voorkomende 16de-eeuwsche voorstelling van den helleschipper Charoon, die de schimmen der afgestorvenen over den Stux in de Onderwereld binnenvoert).
experiment, 2395, proef, id.
exploot, 653*, 1669, geruchtmakende daad of onderneming.

F

faelen, 142*, te kort schieten (in strijdlust, kampvaardigheid); 1098, 2220, 2606, te kort schieten.
faelgeren, 24*, enen -, iemand begeven, in den steek laten; 29, begeven, in den steek laten; 997, 1094, 1780, 2027,

[pagina 101]
[p. 101]

te kort schieten; 1377, ontbreken, te kort zijn; 2034, te kort schieten, begeven; 2054, bezwijken, verzwinden; faelgieren, 2027, te kort schieten.
faeille, 438*, - spelen, (het spel verliezen), nalaten; faellie, 589, geen - sijn, geen twijfel lijden; 1663, sonder -, zonder fout, mankeeren; 2260. sonder eenighe -, heel zeker.
faconde, 1461*, zoet van -n, van een zachte (zoete) welbespraaktheid; 1862, welbespraaktheid.
faiten, 1257*, wapenfeiten.
falen, 601*, sonder -, zeker.
fame, 444, ter quader - staen, slecht gereputeerd staan; 534, faam.
fantasie, 357*, zinnebeeldige voorstelling; 790*, inval, gril; fanteseren, 526*, nadenken; fantizeren, 1163, nadenken.
fantsoen, 1724*, 2459, 2588, model, voorkomen, uitzicht; van de niewe -e sijn, 1275*, van nieuw model, maaksel zijn.
fasten, 398*, beetnemen; 614*, vatten, raken.
fautsoen, 348*, vreempt -, vreemd model, fatsoen.
feeste, 470, - bedrijuen, feesten, feestvieren, feesteren, p. 11, feestelijk ontvangen.
feyt, p. 52, daad; 2282, 2453, wapenfeit (strijd); mit feyte, 2490, werkelijk; feytelijc, 79, 1197, feitelijk, metterdaad; in feiten verueerlijc, 1501*, verschrikkelijk door zijn daden, wapenfeiten.
fijnanchier, 1485*, woekeraar.
fel, 445, 467, 1679, 1720, 2049, 2557, heftig, geweldig.
Felix, 1330*, Felix, tegenpaus.
fiere, 1701, als de -, fier, trots; fierheit, 1854, 1995, fierheid; fierlic, 86, 543, 1839, fier; fierlijcken, 1770, adv.
figuer, 2030*, gestalte, verschijning; 2398, zinnebeeldige voorstelling; figure, P., 14*, gelijkenis; 1278*, afbeelding, zinnebeeldige voorstelling; 1687, wezen, figuur; figuere, P., 29/30; 2659*, afbeelding; figuerlijc, 2398, zinnebeeldig, figuurlijk.
fijn, 604, 825, id.; inden -, 1441*, ten slotte; ten -e, 589*, 1382, ten slotte; tot den -e, 2012, tot het einde (toe).
fineren, 1448*, eindigen, dooden.
floute, 2620, in -n brengen, verzwakken, doen zwak worden.
flouwicheden, 1813, van - ontstelt, ongesteld door verzwakking.
flueel, 1146, fluweel.
flume, 1815*, verkoudheid.
fluter, 1962*, fluitspeler.
fonderen, 2427*, fondeert sijn in, beslagen zijn in, goed onderlegd in.
fonteyne, 929, fontein, bron.
foertge, 1289*, werkplaats.
foertse, 1424*, mit grooter -, met groote kracht.
forest, 42*, - van Atropos, woud (jachtterrein) van Atropos, zie aant.
foreest, 721, 1178, woud en cfr. 42.
formeren, 1112*, vormen, maken.
forneys, 940*, sin - hebben, heerschen.
fortune, 239*, 1894, 1898, 1913, geluk; - hebben, 1493, geluk hebben; van -, 1848*, van wisselvallige kans, gevaar.
fraeylijc, 2548, goed, stevig; fraylic, 165, mooi.
franchisque, 1423*, hertoge -, Francesco Sforza.
franchoise, 2155, Franschman.
friborch, 1433*, Jean, graaf van Freiburg.
frisch, 1855*, krachtig.
froomont, 482*, zie aant.
fruyt, 928, fruit.
funderen, 1447, stichten.

G

gaedge, 510*, bezoldiging, loon.
gaen, 27, 261, 287, 462, 469, 525, 706, 867, 953, 959, 1133, 1134, 1177, 1546, 1643, 1947, 2600, gaan; 2209, betreden; achtewers -, 1*, naar zijn einde gaan; daert al aen gaet, 2428, waaraan alles gelegen is; gaen en leeren, 2302, gaan leeren (vgl. Eng. to go and play); - mit enen, 2549, het stellen, iemand zus en zoo vergaan; te na gaen, 696*, onaangenaam aandoen, treffen.
gaerne, 686, 1659, graag, gaarne.
gade slaen, 1707, gadeslaan.
ghanc, 810, sijnen - ghaen, zijn gang gaan; ganc, 2013, gang.
gardebras, 2249*, armplaat.
gat, 1005, opening.
ghaerne, 593, zeer -,, zeer gaarne.
gheacht, 2139, 2155, geacht, gewaardeerd; hoghe -, 1408, hooggeacht; zeer milde -, 1468, als zeer mild beschouwd.
gebaer, 1835*, misbaar.
ghebannen, 1057, verbannen.
g(h)eberen, 623*, te keer gaan; 2595, te werk gaan, zich houden.
gebueren, 848, enen iet -, aan iemand

[pagina 102]
[p. 102]

iets overkomen; 1144, 1944, gebeuren, plaats grijpen.
gebien, 1853, na enes -, volgens iemand wil, bevel; tenes - staen, 2534, onder iemands bewind, heerschappij staan.
gheboren, 1395, 2627, geboren (zijn); wel - sijn, 1923, goed, gelukkig geboren zijn; hooghe -, 1978, hooggeboren.
g(h)ebod, 2608, macht, invloed; ghebot doen, 1730, bevel uitvaardigen, omroepen; na gods gebot, 1930, volgens Gods gebod; gebot houden, 2524, geboden (van God) onderhouden.
ghebourdeert, 1699, geborduurd.
ghebras, 502*, gebroed, ongedierte; 1859*, werk, wat vervaardigd is.
ghebrec, 1863, 2510, gebrek, tekortkoming; ghebreken, 702, te kort zijn (cum genitivo); 842, te kort zijn; 2592, ontbreken; enen -, 1411, 2571, iemand ontbreken.
ghechiert, 165, gesierd.
gedaen, 349*, - van, zijn van.
gedacht, 7, int - brenghen, herinneren, te binnen brengen; g(h)edachte, 2390, gedachten; zaligher -n, 1750, zaliger gedachtenis; sondelijke -n, 2375, zondige gedachten.
gdelibereert, p. 4, zie aant.
ghedencken, 530*, heugenis; na mijns gedenckens, 1280*, (hun dood) herinnerde ik mij.
gediffameert, 1927, - werden, belasterd worden.
g(h)edincken, 275, gedenken; 793, 862, 875, 891, 907, 1128, 1160, Person., Heugenis; goet -, 1048, Person., Goede Heugenis; bij - van victorien, 1188, door de herinnering aan overwinningen.
ghedochte, 1158, int - seker sijn, in het geheugen dragen.
ghedrachtich, 1019*, vruchtbaar.
gheen, 415, 478, geen; -sins, 2565, geenszins.
g(h)eeert, 16, - tzijn, geëerd te worden; 1298, 1827, geëerd.
gheerde, 1078*, begeerte, verlangen.
geerne, 125, 158, graag.
geeste, 198*, geest, spookverschijning; gheestelijc, 1628, geestelijk.
geexalteert, 1230*, 1390, opgehemeld, verheven.
geextimeert, 2138, geacht.
ghefortuneert, 1568*, qualijc -, door het geluk slecht begunstigd.
ghegeten tsijne, 1378, gegeten worden.
ghegreyen, 1947*, hem -, zich uitrusten.
gehanghen, 513, - sijn, gehangen worden.
geheel, 1238, - ende al, geheel en al; geheelicke, 320, heelemaal, geheel.
gehingen, 276, 870, dulden.
gehoelt, 819*, hol (uitgehold).
gheyole, 1002*, kooi.
ghekijf, 478, getwist.
gheclach, 2028, sijn -, hij kloeg (er over); - doen, 669, klagen.
geclanc, 1731, - maken, gerucht, geluid maken.
gecrijsc, 934*, 1715, tandengeknars, woest geschreeuw.
gecrijt, 1869, geschreeuw.
gecrinct, 1252*, gestremd (belemmerd in wat men doet).
ghelaet, 1415, gelaat; mit fierder -, 1525, met fier gelaat, uitzicht.
gelaeten, 15*, verlaten, aan zijn lot overgelaten; ghelaten, 607, gelaten.
gelate, 641*, mit versekerde -, met kalm gelaat (uitzicht).
geld, 1485, 1638, id.
gheleert, 1825*, gewoon, gewend.
gelegen, 1433, - sijn, liggen.
gheleyden, 1977, begeleiden.
geleit, 1827, 1834, gelegd.
ghelijc, 87, 198, 501, 1413, gelijk, zooals; syns -, 853, 2195, zijns gelijke; int - sijn, 1615, gelijk zijn, op elkaar gelijken; sonder -e, 1369, zonder weerga; gelijcx, 55, de gelijke, weerga; tsgelijcx, 2166, het (leven) op dezelfde manier, eveneens; - ghelijkelijc, 1013, - bekant, als eender ondervonden worden; - g(h)elij(c)ken, 528*, niet om -, onovertrefbaar; 591, 1851, lijken; niet te -, 1232* volstrekt onvergelijkbaar; ghelijkerwijs, 1, evenals.
gheloue, 314, geloof; ghelooue, 2315, 2473, geloof; heylige gelooue, 2428, heilig geloof; kersten -, 2328, christen geloof; gelo(e)uen, 675, 739, 809, 883, 1102, 2199, 2269, 2525, 2567, gelooven.
geluyt, 1731, - maken, gerucht maken.
geluc, 2180, - crijghen, door het geluk begunstigd zijn; bij gelucke, 1289, toevallig; gelucken, 541, gelukken, slagen; 883, gebeuren; - gheluckich, 1661, gelukkig.
ghemaect, 619, gemaakt, vervaardigd.
gemake, 159*, enen groot - doen, iemand goed verzorgen; mit -, 2227*, in rust en vrede.
ghemaniert, 1726, edel -, met edele, voorname manieren, met edel voorkomen.

[pagina 103]
[p. 103]

ghemeenlic, 647, 1664, gewoonlijk; gemeene, 2229, vrij (voor iedereen).
ghemerc, 1216*, opmerkzaamheid.
gemint, 1726, wel -, Pers., Welgemind; - sijn, 1751, bemind zijn.
genaecken, 75, treffen, raken.
genaempt, 37, 91*, 306, 674, 1856, genaamd, geheeten; - sijn, 856, 2010, 2250, genoemd, geheeten worden.
genade, 253, sonder -, onverbiddelijk; doer sijn grote -, 524*, in zijn groote welwillendheid; inde - van, 681/82, aan de genade van.
genealogye, 384, genealogie, zie aant.
geneeselijc, 988, niet - sijn, ongeneeslijk zijn.
generen, 2596*, hem -, zich houden, gedragen.
ghenesen, 668, 2148, genezen; om mijn -, 1644*, om er boven op te komen.
g(h)enoech, 262, 292, 718, genoeg; genoecht(e), 491, 791, genoegen; - rapen, 722*, genoegen scheppen; genouch, 977, 2108, genoeg(zaam); Ghenouchdoen, 179, satisfaction; 2480, satisfaire; ghenoucht, 1026, - sijn, genoegen zijn.
g(h)enoempt, 579, 1754, 2146, genaamd, geheeten; zeer duechdelijck -, 1559, bekend, geroemd als zeer deugdzaam.
ghepasseert, 572, voorbij(gegaan).
Ghepeys, 5, 81, 1143, Pers. Gepeins; gepeys, 70, 939, 1653, 2269, 2629, 2641, gepeins, overpeinzing, overweging; mits gepeysen, 779, door mijmering.
geplogen, 1463, betuigd.
gheprebent, 1629*, zie aant.
geraecken, 144*, 413, treffen; wel gheraect sijn, 2004*, schoon, welgemaakt zijn; gheraecten, 1540, raakte (trof) hem; gheraken, 661, 2327, treffen; perfect geraect, 1115*, voortreffelijk; worde gherocht, 952, geraakte.
gheraempt, 309*, uitgedacht, verzonnen.
gerecht, 1865*, opgericht.
gereet, 1821, gereed; - stellen, 1881, gereed staan; gereetscap, 2582, voorbereidingen, toebereidsels.
gereien, 1293*, qualijc -, slecht uitvallen.
gherieuen, 50*, ten dienste staan, (iron).
geringhe, 2312*, vlug, spoedig.
germanien, 1380, vander grooter -, van het Groote Germaansche Rijk (Duitsche Rijk).
geroep, 1869, id.
geruchte, 1835, gerucht.
ghesate, 643*, afkomst.
gescal, 76*, groot - maken, groote beroering verwekken; - maken, 1735, beroering wekken; - maken, 1990*, spreken over.
ghesciedenisse, 488, - van meluzynen, geschiedenis van Melusine; 2179, geschiedenissen, gebeurtenissen; gescien, 595, 887, geschieden, gebeuren; te - staen, 2214, te gebeuren, wachten staan; gesciente, 1991*, wedervaren (lotgevallen).
gescille, 91*, crachtich int -, krachtig in het gevecht; in - werden, 579*, twisten.
ghescitueert, 571, gelegen, uitgestrekt.
ghescrey, 1716, geschrei.
gescrift, 1363, 1563, op- of inschrift; bij gescriften, 1187, uit schriften.
gescut(te), 409*, 1703, 2045, 2167, pijl.
gheseit, 1759, genoemd.
geselscap, 1988, gezelschap; geselscappen, 7*, vergezellen, begeleiden.
geset, P., 16*, constelijc -, kunstig samengesteld.
gesichte, 541, mi mijn - niet hadde geluct, ik had niet kunnen zien; ghesichte, 1042, uitzicht; int -, 646*, 1024, van uitzicht.
geslachte, 2072, nageslacht; dat menselijke geslachte, 2496, het menschdom.
gesonste, 1811, gezondste; gesont, 939, gezond; gesonthede, 892, gezondheid; ghesontheit, 941, 2365, gezondheid.
ghespan, 1500*, gezelschap of verdriet?
gesproten, 1692*, 2502, gebeurd, zich voordoende.
gestaeft, 2276*, met staven gewapend.
gestaect, 33*, duidelijk aangewezen op; 215*, onseker -, weinig bestendig, duurzaam.
gestaen, 1211, - sijn, staan, gelegen zijn.
ghestade, 683*, enen - bliuen, onderdanig blijven.
geste, 828*, geschiedverhaal, geschiedkundig feit.
gestelpen, 1880, stelpen.
ghestelt, 1269*, int verdrogen ghestelt sijn, moeten te niet gaan, sterven.
gestichte, 1023*, gebouw.
gestoct, 2276*, met stokken gewapend.
gestrect, 1499*, uitgestrekt.
gestuct, 542, gedeeltelijk, een stuk.
g(h)etal, 1230, aantal; sonder -, 977*, 1281, 1602, 1986, talloos.
getelt, 612, geteld.

[pagina 104]
[p. 104]

ghetemperheit, 2376, tot - stellen, matigen, beheerschen, zie i.v. tonghe.
getogen, 1464*, verleid.
ghetruer, 2029, int - bringen, bedroeven, droevig stemmen.
ghetrouwe, 1430, trouw; getrouwich, 2541, trouw; getrouwicheit, 2020, (loyaute, in Fr. tekst).
g(h)eual, 1605, in des doots -, gestorven; goet -, 1284*, geluk; bij gheualle, 719*, in geval van.
gheuanghen, 691, gevangene.
geuangenisse, 1004, gevangenschap.
geuen, 164, 189, 267, 563, 756, 916, 1071, 1858, 2527, geven; hem geuanghen -, 659, 681, zich gevangen geven.
geuuecht, 1038*, melancoleus -, droevig zijn; 2605*, gezegd, geregeld?
gheuenijnde, 425, vergiftigd.
gevoelen, 2092, id.; gheuoelen, 951, 1060, voelen.
ghevouch, 288*, na enes ghevouch, naar iemands zin.
ghevult, 833, gevuld.
gewaerlijc, 25*, mit enen - sijn, waarachtig met iemand gesteld zijn.
gewach, 651*, - doen, spreken (van); g(h)ewagen, 206, 925, 2366, gewagen, spreken over.
gewapend, P., 17; 687, 1855, id.; g(h)ewapent, 88, 250, 585, gewapend.
geware, - werden, gewaar worden, bemerken.
gheween, 363*, int - brenghen, in miserie brengen.
geweer, 435*, wapen.
geweerden, 2340, worden.
gewelt, 1054, kracht, sterkte.
geweren, 600, weren, beletten.
ghewichte, 1951, van swaren -, zwaar-(wegend); van gewichte pure, 2246, van zuiver, passend gewicht.
ghewillicheit, 1707, gewilligheid, Pers.
ghewin, 941*, cleyn - hebben, nauwelijks kunnen bestaan; gewinnen, 2436, winnen, verkrijgen.
gewone, 1317, - sijn, gewoon zijn.
ghewont, 486, - werden, gewond worden.
gewout, 59*, geweld.
gewracht, 165*, gemaakt, bewerkt; ghewracht, 1407, gewerkt; 1910, bewerkt, beschikt.
ghifte, 267, geschenk; 2308, gift; ghijfte, 764, gift, geschenk.
ghijse, 757*, bij sulken -, op zulke manier, in zulk een trant.
g(h)yserme, 1738*, 2291, tweesnijdende strijdbijl.
ghilde, 984*, vander lichter ghilde, zie aant.
ghinder, 417, ginder.
ghoom, 812*, - nemen, opletten, achtslaan.
gichtend, 2601*, aan de jicht lijden.
gyer, 706, gij er, daar.
glas, 1511*, graue van -, Willem, graaf van Douglas.
glasen, 333, glazen.
glauie, 94, 268, 473, 665, 1762, 1767, 1951, zwaard (Fr. glaive).
glorie, 2437, de ewighe -, de eeuwige glorie; hemelsch geluk.
gloseren, 886*, verklaren, uitleggen.
god, 154, 227, 275, 278, 327, 384, 470, 736, 903, 1083, 1104, 1111, 1112, 1114, 1154, 1900, 1924, 2056, 2199, 2215, 2248, 2299, 2484, 2507, 2523, 2533, 2607, 2644, 2651, God; god(d)inne, P., 22; 493, godin; godewerts, 2090*, hem - vellen, zich aan God aanbevelen; te godewerts keren, 1931, naar God richten; godheit, 2519, godheid; godlijk, 468, 1914, 2240, goddelijk; goeds voersienicheit, 1238, Gods Voorzienigheid of Goddelijke V.; goods wille, 1032, Gods wil.
goed, 101, 181, 276, 441, 482, 601, 934, 1103, 1459, goed; 457*, deugdelijk; 1522*, edel, dapper; goet, p. 4, goed; 47, 720. 1485, 1486, 1539, goed(eren), bezit; goedertirenheit, 1138, goedheid; goetheit, 1971, 2299, goedheid; Goet leuen, 218, Person., vgl. Fr. bonne vie; goet ront, 1739*, openhartig.
Goliat, 507*, Goliath.
gonnen, 154, gunnen.
gone, 1318, de gone, degene.
gorden, 63*, sin verweren -, zijn verweer aangorden.
gorgerijn, 757*, hals- of keelstuk aan de wapenrusting.
gorgias,* 839*, galante kerel.
gortsel, 308*, wit koord, singel.
gouuerneren, 432, besturen.
graet, 2427, na hueren -, volgens hun graad.
gracie, 282*, nae de -, na de dankzegging; 317, 741, genade; bij enes gracien, 124*, met iemands welgevallen, genoegen; godlijke -, 15, Goddelijke Genade.
gracht, 1046, id.
graf, 1353, 1834, id.
gramaetse, 1787*, zie aant.

[pagina 105]
[p. 105]

graue, 1478, 1619, 2146, graaf; grauinne, 1604, gravin.
grecht, 1867, gracht.
greyen, 328*, behagen.
greyn, 1398*, edel -, edele persoon.
griek, 416, 446, 1360, Griek.
griffien, 386*, mes, dolk.
groen heye, 18*, groen gewas.
grof, 1073, 1836, id.
groyen, 31, groeien; int groien slaen, 806*, jeugdige kracht geven; groysel, 24*, groeikracht.
gronderen, 326*, doorgronden.
groot, 42, 344, 366, 401, 497, 506, 515, 524, groot; groet, 389, groot; enen te - sijn, 1230, te groot voor iemand zijn; grootmoedich, 1858, - hert, Grootmoedig Hart, Pers.; grootmoedicheit, 2250, Grootmoedigheid, Pers.
gulden, 1671, gulden, verguld.
guieene, 1577*, hertoge van -n, Karel van Frankrijk, hertog van Guyenne.
gulsichede, 128, Gulzigheid, Pers.
gus,* 422*, zie aant.

H

haecen, 1116, 1446, haken.
haelen, 920*, verwerven; 2148, beroep doen op.
haer, 53, etc... pron. plur.; niet weerdich een -, 923*, niets waard; haer, 983, haar (cheveux).
haest, 299, 572, 2591, haastig, vlug; mitter -, 2185, vlug, spoedig; mit zijnder haesten, 1588, met spoed, vlug; haestelic, 580, 1244, haastig, vlug; haestig, 1954, plots.
haeten, 152, imperf. haettede, haatte; 699, 702, 1254, haten; haetscap, 364, 1883, 1983, 2319, haat.
haetse, 1759*, 1785, 2292, (strijd)bijl.
habijt, 1278, kleederdracht, kleederen.
Habourdin, 1475*, Jean van Luxemburg, heer van Haubourdin.
hage, 811, haag.
hageneye, 1659*, hakkenei, damespaard.
halen, 1612, weghalen.
halsberch, 627, 2377, 2406, halsberg.
hamer, 465, 2291, id.
hand, 2255, bijden -e, door de handen (van).
handelen, 1394*, in de hand nemen; 2383*, hanteeren.
hanibal, 426*, Hannibal.
hant, 274, 463, 608, 873, 1048, 1703, 1753, 1913, 2156, 2329, 2331, 2466, 2510, 2533, hand; de hant an slaen, 2364, werken, zich inspannen; onder hant houden, 2423, beheerschen.
hanteren, 1844, hanteeren; hantieren, 166*, bedienen.
hantschoen, 687, 2252, handschoen.
harnas(ch), 753, 1842, 1948, 2001, 2246, harnas, p. 7.
hatijscap, 1319*, haat; enen in - nemen, 1382, iemand gaan haten.
hebben, 950, hebber niet geweest, ben daar niet geweest.
hector, 403, 1999, Hektor; hectors vermet, 2061*, Hektor's stout stuk, zie aant.
heeften, 1814, heeft hem.
heels, 542, yet -, iets geheels; niet -, 626, niets geheels.
heer, 436*, leger; heere, 451, 453, 640, 713, 834, 1183, 1184, 1220, 1246, 1291, 1316, 1390, 1474, 1505, 1558, 1774, 1836, 2127, 2441, heer; lief -, 855, lieve, beste heer; onsen -, 966, O.L. Heer.
heercracht, 1906, legermacht, leger.
heerstrate, 750*, heerweg, breede weg.
heer wech, 2303, heerweg.
he(e)ten, partic. gehieten, 89, 112, 211, 304, 416, 577, 586, 1151, 1505, 1850, 2187, 2194; imperf. hiet, 92, 127, 138, 223, 314, 850, 947, 1058, 1379, 1523, 1705, 1707, 1710, 1739, 1854, 1859, 1860, 1971, 1972, 2012; hiet, praes., 696, beveelt.
heyen, 512, heiden.
heylig, 336, 1625, heilig.
heymelijc, 500, heimelijk, in 't geheim.
helyas, 1237*, Elias.
helen, 2182*, verzwijgen.
helpen, imperf. halp, 1486, 1608; ten help, 1686, het helpt niet.
hem, 56, 1162, 2082, plur., hen; 374, refl. sing.; 1163, refl. plur.
hemelijk, 1959, hemelsch.
hemde, 377*, hemd.
Henderic, 1562*, Hendrik VI.
henegouwe, 1395*, Henegouwen.
herberg(h)e, p. 9; 294*, onderkomen, verblijf.
hercules, 66*, 381*, Hercules.
heremite, 2186, 2623, heremijt, kluizemaar; heremijte, p. 9; 182, 209, id.
hernasch, 90, 2355, 2381, harnas.
herper, 1965*, harpspeler.
hert, 1858, Grootmoedich -, Person., vgl. Fr. Grant cuer; herte, 279, 1014, 1166, 1548, 1549, 2013, 2092, 2476, hart; bijder herten seker sijn, 1158, van buiten kennen of leeren; mitter herten, P., 12*, in hun hart, grondig.
hertog(h)e, 714, 1417, 1478, 1558, 1619, 1773, 1777, 1794, 1816, 1817, 1874, 1880,

[pagina 106]
[p. 106]

1889, 1897, 1900, 2126, hertog; de goede -, 1766*, Philippe le Bon; hertoghinne, 1606, hertogin; de - van oostenrijke, 2023*, Maria van Bourgondië.
Hester, 518*, Esther.
huer, reflex., pass.; pron. poss., 47, 55...; pron. pers., 84, 382....
heuet, 1641, heeft het.
hier, 127...; hier af, 407, 2065, hiervan, hierover; hier bij, 273, hierbij; 2553, hier onder; hier binnen, 222, hierbinnen; hier bouen, 1191, hierboven; hier mede, 270, 271, hiermede; hier omtrent, 945, hier dichtbij.
hieten, P., 2, 10; 445, 783, 2655, heeten.
himmen, 2503*, kuchen.
hyrault, 57, 1707, 1726, 1729, 1825, 2097, heraut; hirault, 2020, id.; hyrout, 2617, id.
hyre, 1364*, La Hire.
historie, 439, geschiedenis; in -, 1940, de geschiedenis; bij enigher historien, 1185, uit een of andere geschiedenis; - maecen, 1236, gewag maken van.
hoe, 2508, hoe ook; hoe dat, 2549, hoe het ook; hoe... zo, 960, hoe... des te; hoe wel, 1155, 1642, alhoewel.
hueden, 1734, hem -, zich in acht nemen.
hoek, 767*, in allen -en, overal.
hoer, 981, hun.
hoesten, 2503, id.
hof, 713, hof(houding).
hoghe, 1408, zeer, hoog; hogelic, 311, zeer.
holofernes, 458*, Holofernes.
hondertwerf, 1344, honderdmaal.
hongerien, 1379*, coninc lanceloet van -, Ladislas, koning van Hongarije.
hooch, 1696, 1701, 1857, 1979, hoog; te hooge, 1896, adv.; int hoochste, 1496, op het hoogste, op het toppunt.
hoeft, 835, 1148, 2084, 2254, hoofd.
hoogelijc, 1349, 1403, 1573, hoog, zeer.
hook, 2498, hoek.
hoonen, p. 15, verongelijken, tot schande brengen.
hoep, 30, hoop; hoepen, 903, hopen; hope, 92, gode -, Goede Hoop (bon espoir), Person.; hope, 674, Hoop, Person.
hoer, 1087, haar.
hooren, 11, luisteren; hoeren, 173, 206, 298, 334, 936, 1152, 1169, 1835, 2497, 2506, hooren.
hope, 671, hoop; den - zeer groot hebben, 1793, zeer hopen; hope van melancolinghe, 2311, hoop op treurnis, melancholie staat te wachten; hopen, 2607, id.
horribele, 375, verschrikkelijke, vreeselijke.
hospitael, 1447, hospitaal.
hostie, 313, hostie.
hotte, 1631*, in sijnder -n crijghen, in zijn macht krijgen.
houaerden, 1336, hoovaardigheid; houeerde, 622*, trots, overmoed.
houden, 676, 1393, 1949, aanzien als, houden voor, denken; 766, - tegen, keeren, wenden naar; 809, vasthouden; 1753, 1755, 1913, 2321, houden; 2423, beheerschen; alder boost -, 14, als allerboost beschouwen; dordinancie -, 1706*, bevel hebben over; enen onwerdt -, 14*, iemand misprijzen; den pas -, 43*, gevecht leveren; stede -, 307, op zijn plaats zijn.
hout, 2324, kruishout, kruis; houten, 550, houten.
houwen, 54, 1791, houwen; 470, 1902, denken, meenen; ghestadich -, 232*, iemand helpen, behulpzaam zijn.
huyfken, 2002*, 2254, helm, (kap).
huys, 162, 223, 1446, 1643, 2119, huis, woning.
hullen, 453*, eer en trouw bewijzen als leenman; 835*, hullen, bedekken.
hulp, 1887, - verweruen, hulp (ver)krijgen.
huwelijc, 705, des -s dal, vgl. Fr. val de mariaige.

I, J, Y

iiij, 2498, 4.
Ia, 151, 255, 436, 512, 573, 648, 980, 1333, 1612, 1630, id., vat soms een voorafgaand gezegde nog eens samen en beklemtoont het aldus.
ia(e)r, 979, 986, 1399, jaar; van den iaren, 2*, zie aant.; int iaer ons heeren, 2649, in het jaar Ons Heeren; iairlix, 31, ieder jaar.
iaghen, 491, jagen; 724*, verlangen; iagen in wilde, 983*, woest leven, met Wijntje en Trijntje omgaan.
iahel, 466*, Jahel.
iaque, 1484*, - cuer, Jacques Cœur; iaques, 1535*, Jacques de Bourbon, jongste zoon van Louis.
ialoursch, 1060, ijverig, nijdig.
iamerlijc, 399, jammerlijk.
iar, 1594, 2031, jaar; in enes xxvi ste iare, 2175, op 26 jarigen leeftijd; van hondert jaren out, 2171, honderd jaar geleden.
iauelijne,* 2009*, werpspeer, werpschicht.

[pagina 107]
[p. 107]

ydee, 1935, idee, opvatting.
ieeste, 194*, het gebaar (vgl. Fr. geste).
Iehan, 1461*, - graue van chimay, Jean de Croy, graaf van Chimay, vgl. v. 2137.
yemant, 1453, iemand.
ient, 291, 1659, lief, vriendelijk; ientlijc, 2270, lief, sierlijk.
yet, 542, 2413, 2471, iets; yet quellen, 1213*, eenigen last berokkenen.
ieugt, 23, 53, 1037, jeugd.
ihesum, 2537, - Xrisptum, acc. Jesus Christus.
ij, 110, 1970, 2.
ickt, 132, ik het; icx, 539, ik het; 1198, ik daarvoor.
ymaginieren, 1164, inbeelden, uitdenken.
in, 112, 113, 277, 656, 820, 1233, 1242, op; 268, voor; 1059, binnen.
inbrenghen, 726, opleveren.
incorporeren,* 234, belichamen, in zich tot een geheel vereenigen.
inde, 1574, dood; aen deen -, 1286, aan het eene uiteinde; een - maecen, 1336, een einde stellen; int -, 2294, ten slotte; - nemen, 1688, sterven; sonder -, 2299, eindeloos, ten -, 1129, ten einde, met de bedoeling, opdat; ten - bringhen, 2071, om het leven brengen; tot wat -, 1202, naar welk doel; - vercrighen, 903*, doel bereiken; inden, 1124*, eindigen, sterven; 1673, 1674, 2054, eindigen, verdwijnen, 1488, dooden.
indien, 265, opdat (vgl. Fr. afin).
ineruen, 823* in vervullen?
infect, 916*, 1419, besmet.
influencie, 1918, invloed.
ingaen, 1209, binnengaan.
inganc, p. 28, den - benemen, den in-of toegang versperren.
ing(h)elant, 1561*, een coninc van -, Henderic, Hendrik VI; Edouart coninc van ingelant, 2153*, Eduard IV.
incommen, 1065, binnengaan; 1670, binnenkomen, ingang.
incostelijc, 1136*, zeer kostbaar.
inne gaen, 1179*, enen diep -, iemand aangrijpen.
inne slaen, 710*, zich begeven aan.
in rijden, 895, in- of oprijden.
instancie,* 1709*, sonder kennisse inde -, zonder te weten wat de bedoeling er van was.
instrueren, p. 11. onderrichten.
intencie, 172, 303, 407, na mijn -, voor mij bedoeld, ter mijner intentie; van goeder intencien sijn, 332, vgl. Fr. bonne entention.
int, 42, in het.
intrey, 1071, - gheuen, toegang laten, toe- of binnenlaten; intrey doen, 2446, intrede doen, binnengaan.
invlammich, 826*, zeer vurig.
ioab, 498*, Joab.
Job, P., 4, Job.
iode, 503, 512, 1516, Jood; iootsch, 517, Joodsch.
iolijt, 533, 822, 1007, genoegen, genot; - nemen, 113, zich vergenoegen; iolijtheit crijghen, 1036, genoegen krijgen.
ionc, 1084, 2149, 2161, jong; Ioncheit, 791, 958, 2036, 2589, jeugd, jeugdige leeftijd; der - iuegt, 1037*, jonge kracht van den jeugdigen leeftijd, van de jeugd; guede -, 172, vgl. Fr. bonne enfance.
ionffrouwe, 834, 1605, 1627, jonkvrouw.
iong, 32, adj. jong, jeugdig; 50, subst., die jong is; iongelijc, 171, jongeling; iongheling, 1621, jongeling; ionghen, 2020, jongen; ionger, jongeling; iongher bedouwen, 987*, zich jonger maken (vgl. Fr. rauerdir); den tijt uwer iongerdagen, 26*, uw jeugd; tsij ionc of ouwe, 2310, het zij jong of oud; ioncxte, 1535, jongste..
ionnen, 157, 1819, gunnen.
ionste, 1134*, enen goede ionste draghen, iemand genegen zijn.
ionstich, 1141, gunstig.
ioris, 1291*, sint -, Sint Joris.
yser, 138, ijzer.
ist, 887, voor het geval dat.
iubilacie, 285*, in enen - nemen, groote vreugde aan iemand ondervinden.
iudas, 501, Judas.
Iudith, 459*, Judith.
iuge, 1676, rechter.
iusticie, 1445*, in -n, in rechtspraak.
iuweel, 836, juweel, kunstvoorwerp.
ydelheit, 2403, ijdelheid.

C, K, Q

caellui, 35*, Colijn Caillieu.
caerde, 804*, van -n een cranschen, kaardenhoedje, zie aant.
kaerle, 1850, 1909, 1941, Karel de Stoute; hertoge - van orliens, 1451*, Karel van Orleans.
caf, 1355*, niet een -, niet het minste, niets hoegenaamd.
kakebeen, 361, kaaksbeen.
calue, 1248*, kaal.
camerlinc, 1459, kamerling.
camp, P., 2, 11, 32; titel: - vander doot, gevecht van den dood; Camp hier

[pagina 108]
[p. 108]

in de beteekenis van gerechtelijk tweegevecht, godsoordeel; 1692, 1888, kamp, tournooi; 2446, kampplaats; - vander doot, 2654, kamp van den dood.
campioen, 1776, 2274, 2504, kampioen; campion, 1679, 1810, kampioen.
cance, 2256*, gelukkig toeval.
kant, 2155*, 2418, aen elcken -, overal.
capelle, 175, 336, kapel.
capiteyn, 1337*, kapitein, aanvoerder, bevelhebber.
capittel, P., 30, kapittel, hoofdstuk; 58, reglement.
cappe, 829*, top, dak.
Carel, 1571*, Karel VII.
casteel, 1135, kasteel; - der minnen, 856, vgl. Fr. le palais damours; castelen in spangien maecen, 803*, luchtkasteelen bouwen cfr. Fr. bâtir des châteaux en Espagne.
castien, 229, kastijden.
casufel, 311, kazuifel.
catoen, 2594, katoen.
ke(e)ren, 2192, 2535, aen enen -, zich tot iemand wenden; hem keeren, 2295, 2523, zich wenden tot.
keest, 1267*, den - smaken, begrijpen waarin het fijne van de zaak bestaat.
keyser, 1220, 1297, 1381, 1617, keizer.
keyserijck, 1590, keizerrijk.
keyserinne, 1603, keizerin.
keyserlijk, 1304, keizerlijk.
kele, 1292, bijder -n nemen, bij de keel grijpen, overvallen.
kelc, 314, kelk.
kennen, 1616, herkennen; 1801, kennen; te - gheuen, 1919, te kennen geven; hem seluen, -, 813, zichzelf kennen; - en weten, 356/57, door en door kennen; kennisse, 2585*, - doen, uitspraak doen, aankondigen; - hebben aen enen, 207*, iemand kennen; - hebben van, 208, 1070, kennen; sonder -, 1709*, zonder te kennen.
kerck, 1359, kerkelijke waardigheid; 1447, kerk (gebouw); de heylighe -e, 1334, 2272, H. Kerk.
kerchof, 992, 1242, 1552, kerkhof; - van memorie, 1233*, kerkhof (ter nagedachtenis van afgestorvenen).
kermen, 920, id.
kersdom, 2315*, heylich -, H. Oliesel.
keruen, 54, kerven.
choor, 2439, inder engelen -en, in de kooren der engelen.
kiezen, 971, id.
kinderen, 1531, id.
kinnen, 494, 819, 1222, kennen.
claer, 352, 637, 1971, klaar, duidelijk; 779, heelemaal; 2486, bereid, gereed; claerheyt, 587, klaarheid; claerlijc, 28*, duidelijk; clare, 324, zuivere; geseit in(t) -, 6, 1988, duidelijk gezegd; int clare, 355*, 459, 1623, werkelijk; in clare, 1758, duidelijk.
claerlichten, 1054*, schitteren.
claes, 1091*, - noch maes, vgl. aant.
clag(h)en, 1903, 2611, beklagen, klagen over; clachtich sijn, 517*, zich beklagen over, aanklagen.
claroener, 1962, klaroener.
clauicordiom, 1963*, klavecimbel, klavier.
cleed, 179*, altaarkleed; cleedinge, 2363, kleedij, uitrusting.
cleen, 364, klein; cleyn, 175, 1041, klein; cleynen, 1932*, verkleinen, kleiner worden.
cleer, 1255, kleederen.
clerck, 1117, 1259, 1613, geleerde, wijze; clercken oft doctueren, 2426, ontwikkelden of geleerden.
climmen, 773, klimmen.
clippel, 892, knuppel, vgl. cudse, 551* en 1892.
cloek, 1344*, slim (dapper); clouck, p. 7; 1263, slim (dapper); kloecheit, 2095, mit -, met kloekmoedigheid; - tsamen vergaderen, 2547, zich kloekmoedig betuigen; cloucheden, 1351*, streken.
clocke, 77*, als die de - sleet, als iemand die de klok luidt; 319*, bel; cloxken, 298, klokje.
cloester, 353, 530, 542, klooster.
cloppen, 2403, aankloppen.
knecht, 85, 1886, id.
koen(e), 1194, 1438, 2236, 2334, koen; coene werden, 1273, koen worden; koenste, 1429, id.
koker, 835, id, schede.
com(m)en, 222, 523, 560, 592, 628, 719, 752, 973, 1069, 1104, 1150, 1162, 1289, 1654, 1665, 1678, 1683, 1769, 1802, 1925, 1969, 1995, 1999, 2021, 2104, 2563, 2581, 2597, komen; 1099, 2048, 2100, gekomen; imperfecta: quam, 1811; quamen, 1825; quaem, 2235.
compositie, 1044, schikking, bouw.
confoort, 1910, - sijn, vertroosting zijn; om v confoort, 2548, tot uw gemak.
cond, 2125, 2373, - maecen, verkondigen, mededeelen; condichen, 58, kenbaar maken, verkondigen; condighen, 639, 2206, kenbaar maken, mededeelen.
confonderen, 20*, verwelken.
coninginne, 1603, koningin.

[pagina 109]
[p. 109]

coninc, 67, 419, 434, 443, 451, 504, 506, 1220, 1298, 1314, 1478, 1553, 1561, 1568, 1618, 2126, 2224, koning; coninclijk, 643, 1566, koninklijk; conincrijck, 1589, 2157, koninkrijk.
connen, 115, 264, 271, 600, 616, 658, 1064, 1595, 1656, 2163, 2433, 2477, kunnen.
const, 1175, 1886, 2242, kennis, kunst; constich, 1231*, ingewikkeld.
contrarien, 1928*, in - iugieren, anders, in tegenovergestelden zin beoordeelen.
coertse, 2159, koorts.
korsten, 512, christen.
cort, 1882, 2105, vlug, kort; op een -, 576*, 2416, spoedig; int -e, 926, om kort te gaan, kortom; corten, 185*, verkorten; 2550, korter worden, afnemen; sin woerdt -, 573*, zijn woorden besnoeien; corts, 2107*, op korten tijd; 2234*, kortelings, binnen kort.
cose, 2087*, de - geuen, keuze geven, laten kiezen; - hebben, 2283, kunnen kiezen.
costelijck, 323, 1045, 1218, kostbaar.
coster, 1613, koster.
costume, 2286, na -, volgens gebruik, naar gewoonte.
cout, 23, 960, 1421, kil, koud; coute, 844*, sotte -, dwaze praatjes; couten, 2177*, al coutende, al pratend; couwe, 22, koude.
cracht(e), 623, 645, 677, 989, 1778, 1781, 1877, 1886, 1914, 2030, 2060, 2320, kracht; mit cracht, 1197, krachtig, krachtdadig; sonder -, 20, 924, krachteloos; steuringe crachten, 2516*, krachten die verontrusten; craft, 370, mit -, machtig.
crancheit, 40, 51, 252, 255, 543, 548, 551, 1184, 1224, 1249, 1292, 1302, 1310, 1335, 1350, 1358, 1366, 1386, 1424, 1431, 1436, 1448, 1456, 1466, 1471, 1480, 1487, 1503, 1520, 1526, 1530, 1542, 1555, 1575, 1584, 1592, 1684, 1738, 1761, 1771, 1780, 1787, 1795, 1798, 1814, 2096, 2148, 2578, Pers., ziekte.
cranschen, 804*, zie aant.
creature, 1222, schepsel.
crequy, 1475* Jean de Créquy.
crijghen, 2078, 2108, 2472, 2540, krijgen; eer -, 262, eer oogsten; verstant -, 241, te weet komen; victorie -, 1087, overwinning behalen.
crijt, 2498, kampplaats; int -, 573*, binnen dit gebied; 2314, in de kampplaats; ten -werts, 2094*, naar de kampplaats; vuyt tcrijt treccen, 2103, de kampplaats verlaten; crijtweerder, 1718*, opzichter en rechter over de gerechtelijke tweekampen.
crincken, 2070, krenken.
cristallen, 828, van kristal.
criten, 920, schreeuwen, gillen.
crom, 2316, krom, stopwoord uit rijmnood aangewend.
cronijken, 1186, bij enighe -, uit sommige kronieken.
croeken, 983*, in den plooi leggen; croken, 2562, kreuken, begeven.
croon(e), 1359, 1573, kroon; keyserlijke croon, 1304, keizerskroon; der werlt crone draghen, 395*, over de wereld heerschen; de croone hoogelijc verheffen, 1573, de koninklijke macht zeer uitbreiden; croonen, 1728, kronen.
croeten,* 627*, kreuken, deuken.
cruijde, 924*, groen, gewas.
cruijs, 1506*, zie aant.; heylich -, 2467, heilig kruis; een - slaen, 2469, zich zegenen, het kruisteeken maken.
crucke, 2612, kruk.
crupen, 2042*, doer -, door sluipen.
cudse, 551*, 1892, knots, knuppel.
cusse, 499, kus; cussen, 501, kussen.
quaet, 709, slecht; 975, kwaad; - doen, kwaad doen; - sijn, 2207, slecht zijn; vol quaets ghevult, 450, vol kwade inzichten; quaet willich, 1891, zie i.v. begeren; der quaetheit een verstringhere sijn, 508*, kwaad, bedreiging opleveren voor; quade, 1916, slechte; qualijc, 2237, zie i.v. beleyen.
quarteleren, 2266*, heraldische term: door een staande en een liggende lijn in vier kwartieren verdeelen.
quartier, 1018, gewest, streek; damoreus -, 704*, plaats waar liefde bedreven wordt.
quellen, 669, 1814, 1884, 1998, 2243, 2397, 2518, kwellen, pijnigen; yet -, 1213*, eenigen last berokkenen; quellingge, 920, kwelling; - an doen, 1600, kwellen.
querele, 2500, strijd (Fr. querelle).
queste, p. 7; 2643*, avontuurlijke nasporing, zie verder aant.
questie, 2449*, vraag.
quetsen, 498, 2044, kwetsen.
quispel, 318, kwispel.
quyte, 2624, enes - werden, van iemand af geraken, iemand verliezen.

L

laeten, 738, veronachtzamen; 1004, laten.

[pagina 110]
[p. 110]

Labeur, 1058, 1122, 1134, Pers. werkzaamheid, inspanning.
labuerne, 1052*, hard werken.
lacen, 1607, 1817, 2150, 2164, helaas.
lachen, 1821, id.
lachtere, 1384, ellende, smaad.
laken, 1143*, 1145, kleedingstuk van laken; 1826, laken.
laleyn, 1397*, iaques de -, Jacques de Lalaing; heer simon van laleyn, 1477*, Heer Simon de Lalaing.
lance, 141, 145, 269, 402, 561, 598, 606, 622, 667, 1754, 1843, 1857, 1878, 2292, 2322, 2329, lans; 1870, plur.: lansen.
lanceloet, 1379*, coninc - van hongerien, Koning Ladislas van Hongarije.
land, 1295, 2136, land.
landouwe, 567, 569, landouw, landschap.
langhe, 93, 625, 817, 938, 1682, 1689, 1694, 1809, 1831, adv., lang; in langen, 1428, sedert langen tijd; lanc, 102, 116, 571, 602, 760, 935, 959, 1662, 1864, 2501, lang; te - maken, 2014, te lang uitweiden; lancx, 1215, er langs, in de lengte; lancx so, 28*, van langs om.
lant, 209, 926, 971, 1020, 1395, 1460, 2176, 2197, 2642, land; aen enen - vinden, 1125*, voordeel halen uit iemand.
last, 2071, opdracht; onder dlast blijuen, 2180, in moeilijkheden, verdriet zijn.
laten, 86, 137, 193, 494, 527, 553, laten; 894, verlaten.
latijn, 1444, Latijn.
latoene, 1361*, geelkoper.
lauderen, 2141, loven.
ledicheit, 712*, 1057, luiheid, nietsdoen.
leere, 1412*, na doude -, naar het oude voorschrift.
le(e)ren, P., 17; 550, aantoonen; 999, 1056, 1127, 1802, 2191, 2192, 2431, 2570, leeren; van binnen -, 2433*, in het geheugen prenten.
leesen, 1152, 1238, lezen.
leet, 605, 1782, 1880, 2064, 2323, leed; int - bringhen, 251, 1773, in de ellende brengen; - sijn, 1818, droevig, smartvol zijn.
leiden, 2113, id.
legenden, 1186, bij -, uit legenden.
legg(h)en, 81*, te voren -, voor oogen leggen, (aan)toonen; 1514, 1556*, 1569, 1601, 1613, liggen.
leyden, 174, 182, (participium: geleedt), 187, 289, 558, leiden; 1660, begeleiden.
lelie, 1407, lelie.
lesen, 338, bidden; 383, 439, 487, 504, 998, 1430, 2073, lezen.
leser, 1598, 2065, lezer.
lesse, 998, 1033, 1063, 1157, 2207, 2433, les.
let, 1805*, hinder; letten, 773, 2391, hinderen, lastig zijn; sonder -, 2594*, onverwijld.
letter, 1671, letter.
leuen, substantief: 152, 215, 660, 789, 919, 927, 1107, 1318, 2158, 2544, 2591; verbum: 225, 960, 1594, 2071, 2085, 2543; binnen mijnen leuene, 1288, gedurende mijn leven; een heylich -leiden, 2424, een heilig leven leiden; in haer - 1228, gedurende haar leven; int -, 2307, gedurende zijn leven; sleuens los werden, 1181, sterven; dleuen onderhouwen, 1031*, goed leven; dleuen(s) rouen, 1350, 2165, van het leven berooven; smenschen -, 136, van het menschelijk leven.
leueren, 476, leveren, geven; sinen lichaem -, 245*, zich ten strijde aanbieden; der doot -, 1264*, in handen stellen van den dood.
lewe, 1407, leeuw.
lichaem, 228, 245*, 956, 1014, 1101, 1174, 1362, 1465, 1601, 1744, 1827, 1833, 2245, 2486, 2591, 2610, 2616, lichaam; sijnen lichame teghens enen auenturen, 1309, den strijd met iemand aangaan; sijnen lichaem om verweeren stellen, 1890, zich te weer stellen; tdoode lichaem, 1570, lijk.
licht, 316*, kaarslicht of licht der godslamp?; 574, licht, adjectief; 2368, opgeruimd?; tlicht der ooghen, 2592, het licht der oogen, oogenlicht; lichtelijke, 2399, gemakkelijk; lichticheit, 2251*, levendigheid, vlugheid; 2380, lichtheid.
lyef, 78*, - ofte leet sijn, aangenaam of onaangenaam zijn.
liefde, 1101, mit -n, van liefde; liefte bewisen, 902, liefde betuigen.
lieghen, 985, liegen; enen -, 404, iemand beliegen, iemand iets op de mouw spelden.
ligghen, 283*, veel aen ligghen, veel kwaliteiten hebben; an -, 670, 2363, aan gelegen zijn, van afhangen; 1313, 1323, 1338, 1345, 1349, 1353, 1388, 1393, 1421, 1443, 1454, 1530, 1553, 1561, 1583, 1586, (dood)liggen; begrauen -, 1500, begraven liggen.
list, 2143, mit -e, listig.
lijchaem, 735, lichaam.
lijden, 590, 917, 930, 956, 986, 988, 999, 1000, 1176, 1908, substantief; 650, 2036, 2325, verbum; iet laten -, 723*, iets verzuimen; int - brenghen, 1271, doen lij

[pagina 111]
[p. 111]

den; hem -, 1606*, zich tevreden stellen met.
lijf, 492, sijn - auentueren, zijn lichaam (leven) wagen; tlijf nemen, 2175, van het leven berooven; lijf ontfanghen, 1622, levenslicht zien, geboren worden; tlijf ontsegghen, 2166, het leven bedreigen; zijn lijf verweren, 2212/13, 2280, zich verdedigen; sijn lijf waghen, 2294, zijn leven wagen.
lynaedge, 509*, nakomelingschap, afstammelingen.
lijnwaet, 321, lijnwaad.
lijsten, 1690*, 1706, 1713, afsluiting die het strijdperk omringt; in besloten -, 2227, in gesloten omheining rond het strijdperk.
lochenen, 879, loochenen.
locht, 951, lucht.
lof, 1396, 2173, lof, roem; - geuen, 1245, loven, lof toezwaaien; - hebben, 1076, beroemd zijn, geprezen worden; - crighen, 1998, geloofd worden; lofsam, 1045, 1291, 1387, lofwaardig.
logieren, 162, 289*, logeeren, overnachten, verblijven.
logys, 2183*, logies, verblijfplaats.
loys, 1323*, - de buel, Louis de Bueil; Loys tsertoghen zoone van bourboen, 2129*, Louis de Bourbon.
lood, 2379, mit -e, met lood; zwaer van -e, 2383, loodzwaar.
loof, 21, loover.
loon, 2131, graue van -, Graaf van Loon, zie aant. bij 2129; loonen, 1652, (be)-loonen.
loopen, 930, 1177, 1967, id.
loot, 2291*, tak (twijg).
los, 1767, los laten, loslaten; - zijn van, 1640, vrij zijn van; - werden, 45*, zie aant.
lot, 2052, het lot.
Lucifer, 2438, Lucifer.
lucht, 915, id.
ludick, 2130, biscop van -, Bisschop van Luik, zie aant. bij 2129.
luijde, 842, luid (adverbium).
luyden, 2386, lieden; luijden, 298, luiden; hem luyden, 134, hen; Jonghe luyden, 716, jonge lieden.
lune, 1490*, haluere de la -, Alvaro de Luna.
lustelijc, 1135, lustig, vroolijk.
luter, 1965*, luitspeler.
lutsenborg, 1306, Luxemburg, zie aant. bij 1305; Pieter graue van lutsenburch, 2145*, Pieter, graaf van Luxemburg.
luttel, 184, 726, 805, 818, 1818, 2373, weinig (vgl. Eng. little).

M

M., 1000, 1808.
maechd, 463, 837, maagd.
maecken, 35, 95, 216, 323, 757, 759, 1083, 1111, 1113, 1442, 1954, 2001, 2247, 2255, 2356, 2634, maken; luttel weert -, 776, vrij waardeloos maken; maken, 2326, 2476, maken.
maelen, 217, malen.
maellie, 2257, fijn van -, van fijne maliën.
maerscalc, 1705*, ambtenaar aan het hof.
maertsche, 2641*, streek; maertse, 238*, wter -n passeren, de grens te buiten gaan, buiten een bepaald gebied treden; vander -n van torquyen, 1521*, uit het land van Turkije.
maes, 1091*, zie aant.
macht, 677, 1465, 1757, 1781, 2165, macht, aanzien; mit al zijnder -, 1874, uit volle kracht; sterc van -en, 2386, machtig; machtich, 514, 1263, 1451, 1491, 1505, machtig.
male, 107*, 186, te desen -, thans, ditmaal; mitter -n, 1611*, terzelfdertijde.
malicie, 2336, boosheid, kwaadaardigheid (cfr. Lat. malitia).
malcander, 1807, 1871, elkander.
man, 198, 423, 1482, 1985*, 2202, id.; 1060, 1119, mensch; geen - sijn, 880, niet meer in staat zijn, niet meer passen voor iemand; ghemene -, 1414*, gewone man.
maniere, 100, manier, wijze; 1515*, uiterlijke; in dees maniere, 905, op deze wijze, hierop; in deser manieren, 2345, op deze wijze; in eeniger maniere, 1927, op een of andere wijze; mit goeder manieren, 1141, vriendelijk; op een vreempde maniere, 1698, op een vreemde, eigenaardige wijze; sin maniere verliesen, 860*, zijn beheersching verliezen; zoete manier, 1972, Pers., vgl. Fr. doulce maniere; manire, P., 16*, wijze van doen.
mane, 931, 1932, maan.
manipel, 310*, manipel.
mantel, 163, id.
mar, 615, 617, maar.
Mardocheus, 520*, id.
Marie, 2461, O.L. Vrouw.
marck, 434*, Mark, zie aant.
mat, 1014, 1530*, mat, krachteloos; enen en - hebben, 1303*, iemand verslaan (schaakmat zetten).

[pagina 112]
[p. 112]

mate, 307, vgl. Fr. mesure.
materie, 1968*, het gebeuren, aanleiding; 2633, 2653, stof, onderwerp.
matte, 293*, een - van rusten, soort van matras, slaap- en rustplaats, zie aant.
matusalem, 1593*, Mathusalem.
mede, 409, 714, 1965, 2572, eveneens, alsook.
medicine, 925*, geneeskunde; 1166, geneesmiddel.
medicis, 1483*, Cosmas de -, Cosmas de Medicis.
meyneedich, 864, meineedig.
meinen, (meenen), 132, 279, 379, 596, 610, 675, 1422, 1484, denken, meenen; menen, 483, 912, meenen.
meerder, 1080, dubbele comparatief, grooter.
meeren, 549, vermeerderen, grooter worden.
meerstelijc, 413, 1219, meesterlijk.
meeste, 197*, als een de -, zie aant.
meester, 688, 1048, 1114, 1117, 1911, meester.
meesterscap, 1859, meesterschap (Fr. maistrise); 2271, id.
meestersse, 220, 1112, 1113, meesteres.
melancolie, 221, 943, 1959, melancholie; melancoleus gevuegt, 1038*, droevig zijn; melancolijke, 994, melancholisch.
meluzyne, 488*, Melusine, zie aant.
memorie, 1095, 1999, 1106, 1109, 1120, 1126, 1159, 1168, 1793, memorie, geheugen; vaak Pers. als in 2121, 2177, 2185; - geuen, 391*, gemeld worden; ewighe -, 1829, eeuwige gedachtenis; inde - bliuen, 1939, in de gedachtenis blijven; bij oude -n, 1187, uit oude gedenkschriften; versche -, 1088, 1137, 1201, 1285, 1634, 2089, 2110, Pers., vgl. fresche memoire.
menigh, 111, 151, 209, 839, 1062, 1227, 1295, 1325, 1460, 1516, 1525, 1960, menig; de menige, 46, menigeen; menigen, 734, 1302, menig een; menichuout, 2032, in hooge mate, zeer; menichuouwe, 1396, groot.
mensch(e), P., 5, 6, 18, mensch; 48, 1082, 1103, 1295, 1656, 1912, 2494, mensch; kerste mensche, 2485, christen; menich mensche, 2048, menigeen; menscheit, 1915, menschheid.
ment, 1949, men het.
mentie maecen, 408*, vermelden, gewag maken van.
mer, P., 23; 5, 107, 121, 134, 146, 254, 454, 551, 653, 657, 718, 727, 744, 771, 805, 859, 875, 951, 963, 1076, 1104, 1129, 1163, 1206, 1310, 1318, 1335, 1373, 1400, 1436, 1464, 1532, 1567, 1774, 1798, 1867, 1877, 1891, 1913, 1926, 2000, 2033, 2038, 2225, 2286, 2416, 2443, 2559, 2571, 2580, 2638, maar.
merck, 369* - legghen aen, opletten op.
mercken, 2417, letten op.
merren, 106*, marren, dralen, zich ophouden.
mesquame, 533*, leed.
messagier, 2577, boodschapper, bode, gezant.
messeur, 1397, vgl. Fr. messire.
mettenen, 339*, Metten.
muegelijc, 975, mogelijk.
middel, 581, 648, 1950, midden; 1035, middel.
mits, 676, vermits; 869, 958, 983, 984, met, door.
mylane, 1417, twe hertoge van -n, twee hertogen van Milaan; mylanen, 1422, Milaan.
mijn, possess. voor personale, pass., 680, etc...
mijnent, 157, te -, id.
mijn heer(e), 49, 263, 1409, 1457, etc., mijnheer.
mijnlijke, 495*, - secreten, geheime liefdesverhoudingen.
mildelijc, 189, mild; mindelijc, 690, vriendelijk; milt, 1373, mild.
min, 938, dies te -, des te min.
minder broeder, 1357, minderbroeder.
mingelen, 430, dooreenmengen; 758, samengaan met; 871, kleuren.
minc, 1550*, de - crijghen, verminkt worden.
minne, 464, 858, 2077, minne; mynne, 897, minne; minnen, 229, 230, 379, 891, 2248, 2588, (be)minnen; in der minnen bringen, 874, tot de liefde overhalen, verleiden; der minnen spel, 879, het liefhebben, genot der liefde; ghetrouwelijc minnen, 2012, Pers., vgl. Fr. loyalment amer; ontsanc der minnen, 887*, wegzinken in de liefde.
minsten, 1368, te -, ten minste.
misdaet, 1640, 2412, misdaad; misdade, 366, misdaad, misdrijf.
misleyen, 808, misleiden.
missael, 325, missaal.
misse, 302, 337, mis; missen, 1683, te kort schieten.
misterie, 1276, mysterie, geheim.
mit, 22, 52, ... met; 437, in; 1843, door, met.
mits, 623, 790, 957, met, door; 1010, om, door; 1406, met.

[pagina 113]
[p. 113]

moede, 1014, 1262, - ende mat, vermoeid en uitgeput; mit - sachte, 2495, zachtmoedig; - werden, 1091, moe worden; sachtich van -, 1452, zachtmoedig; moedicheyd, 98, vol moedicheden, vol moed.
moeder gods, 2461, Moeder Gods.
moeseler, 1964*, doedelzakspeler.
moet, 284*, mit -en, op zijn gemak, kalm, rustig.
moeten, 38, 47, 140, etc... moeten; imperfectum: moste, pass.; 2377, moet, moge; 2424, 2651, 2652, mogen.
moghen, P., 23*, 26; 32, 56, 71, 126, 184, 201, 271, 378, 383, 385, 407, 504, 522, 560, 595, 596, 628, 640, 649, 655, 725, 783, 800, 985, 1086, 1160, 1206, 1453, 1593, 1614, 1802, 1879, 1887, 1905, 2035, 2036, 2064, 2069, 2073, 2237, 2243, 2250, 2289, 2298, 2302, 2313, 2388, 2391, 2395, 2418, 2431, 2517, 2527, 2528, 2561, 2604, 2660, kunnen; 445, 616, etc... mogen; moghelic, 595, 991, 2538, mogelijk.
mommerie, 978*, - doen, zich vermommen.
monstre, 528, monster.
mont, 2370, 2401, mond.
moede, 1515, mode.
mordadelijc, 1543, moorddadig; mordadigh, 1687, moorddadig; mordadicheit, 55, 1579, moorddadigheid; moerdadich, 445, moorddadig; moordadicheit, 2050, moorddadigheid.
mordreit, 450* Mordreit.
morghen, 287, morgen; tmorgens, 731, 's morgens.
moruel, 1497*, mijn heere waleran van moruel, Valeran de Soissons, heer van Moreuil.
museren, 2121*, peinzen, mijmeren.
muer, 827, 1041, muur; binnen mueren sijn, 847, binnen zijn.

N

na(e), 202, 333, 561, 931, 1773, 2612, naar; 392, 496, 553, 1094, 1930, 2483, 2537, volgens (secundum); 1243, post-(ea) of secundum?; 793, daarna (post-(ea)); na bij, 951, dichtbij; na dat, 925, 1917, 2228, 2233, 2296, volgens dat, 2592, nadat; na dien, 2505, waarna.
naem(e), 122, 202, 205, 211, 233, 241, 258, 569, 651, 855, 1087, 1367, 1392, 1427, 1572, 1830, 2054, 2099, naam; goede -, 1980, Pers., vgl. Fr. bon Renom; name, 530, 639, 2661, naam; - draeghen, 1306, naam dragen; duytsche namen, 2663*, Nederlandsche namen, termen; groot van namen, 1604, beroemd; (die) walsche namen, P., 29*, 2658*, de Fransche namen, termen.
naectelijc, 1993*, geheel en al.
naer, 151*, dicht bij?; naerder, 1665, 1769, dichter.
naerstich, 2343, naarstig.
naet, 1526*, sinen - naien, zijn gang gaan.
nacht, 725, 935, 1085, id.; snachs, 2230, 's nachts.
nacie, 123, 1636, van wat -, van welke nationaliteit?
na ghaen, 1040, grijpen, treffen, kwellen.
naghel, 465, 469, nagel.
naien, 1255, naaien.
naken, 73*, naderen.
napels, 1354, coninc van -, zie aant. bij 1353.
nase, 2370, neus.
natuer(e), 987, 1096, 1104, 1105, 1111, 1256, 2070, 2588, natuur, aard; van naturen onbesmit, 759, van een zuivere natuur; der naturen tegens, 1254, tegennatuurlijk; natuerlijk, 1100, natuurlijk.
nau, 589, 1566, nauwelijks; naulijc, 1833, 2530, nauwelijks; nauwelic, 201*, met moeite; nauwelijc, 668, nauwelijks.
nedercommen, 771, nederkomen.
neerstelijc, 144*, vurig.
negenhondert, 1594, negenhonderd.
negligencie, 301, onachtzaamheid.
nemen, 87, 133, 604 etc..., id.
nemmermeer, 32* 824, 1832, 1934, 2644, nimmermeer, nooit nog.
nemours, 1550*, hertoge van -, Jacques d'Armagnac, hertog van Nemours.
net, 890*, int - brenghen, verleiden; int - crijghen, 1436*, in handen krijgen.
nettelijc, 170*, zuiver.
nueschasteel, 1425*, tiebaut de -, Thibaut VIII, heer van Neufchatel.
neuse, 2401, neus.
neue, 1581, neef.
neuel, 915, nevel.
nidich, 222*, - schijn, teeken, blijk van nijd, hartstocht; mit grooten nijde, 1873*, zeer driftig, hartstochtelijk.
nie, 55, nooit (vgl. D. nie).
nyemant, 56, 1712, niemand; niemant el, 2494, niemand anders; niement, 649, 1678, niemand; niement el, 2051, niemand anders.
niet, 626, 842*, 927, 1884, niets; te niet sijn, 1246, dood zijn; te niete, 1449*, te niet, dood, gestorven.

[pagina 114]
[p. 114]

nieu, 1792, nieuw; niewes, 1946, wat -, nieuwe prooi (wat nieuws), vgl. Fr. nouuelle proye; nieuemare, 1624, - brenghen, nieuws brengen, laten weten.
nijt, 1503*, - baeren, zijn nijd, kwaadwilligheid toonen; inden - comen, 2318*, kwaadwilligheid op zich halen.
noch, 140, 295, 327, 349, 490, 809, 811, 907, 1481, 1489, 1830, 1832, 1945, 2089, 2125, 2161, 2443, nog; 836, 986, 989, 995, 1091, 1097, 1565, 1607, 1686, 1880, 2244, noch; noch meer, 433, nog meer; noch ... noch, 922, id.
nochtans, 572, nochtans; nochtant, 537, nochtans.
noemen, 173, 1435, 1606, 1940, 1952, id.
noen mael, 1648, noenmaal.
noit, 166, 168, 246, 294, 326, 652, 733, 836, 1902, nooit; 432, ooit.
nomen, 854, noemen.
nommere, 1602*, sonder -, talloos.
nooden, 78, 477, dwingen; noot, 105, 1600, 1917, - sijn, noodig zijn; inde(r) -, p. 44; 34*, 1226, 1848, als de nood nijpt, in moeilijke omstandigheden; enen van noode sijn, 661, voor iemand noodig zijn; wt der noot vlien, 2530, zich uit moeilijke omstandigheden redden; nootlijc, 2204*, noodzakelijk.
nootsake, 2317*, dringende zaak, geval van nood.
noort, 814, het Noorden.
nopen, 672*, treffen, dwingen.
normandien, 1410* zie aant.
notabel, 1491*, 2202, aanzienlijk, voornaam.
noteren, 522*, 569, 2542, noteeren, aanteekenen.
nouicie, 1626, novice.
nv, 27,... nu.

O

obediencie, 304, gehoorzaamheid; obedieren, 2559, gehoorzamen.
obligacie, 796, verplichting; obligeren, 2492, verplichten.
obseruant, 303*, 1357, Franciscaan van de strikte observantie.
occupeeren, 1051, zich bezighouden, bezig zijn met.
occusoen, 4*, gunstige gelegenheid.
offer, 2235, id.
oft, 20, 40, etc... of.
oyt, 405, etc..., ooit.
om, 140, 2615, aan; 2663, door.
omdat, 93*, opdat het; 908, 1882, 1895, 2251, opdat; 475, 517, omdat.
om geuen, 1818, om geven, zich om bekommeren.
ommachticheit, 2611, onmacht.
om rijen, 462, te paard omsingelen?
omtrent, 110, ongeveer; daer -, 1509, daar dichtbij; 2378, ongeveer; - sijn, 132, 479, in de nabijheid zijn van.
onbekinde, 1121*, als donbekinde, als een onwetende.
onbesceede, 51*, bi -, met overmoed, onredelijk; onbesceedelijc, 44*, onredelijk, beleedigend.
onbesweken, 1172*, steeds.
ondanc, 1732*, ongenoegen; ondancx, 1303, 1367, 1470, ondanks, niettegenstaande.
onder, 715, - en de bouen, overal.
onderdaen, 802, enen - sijn, onderworpen, onderdanig zijn; onderdanich wesen, 2522, onderdanig zijn; onderdanicheit, 2077, onderdanigheid.
onderhouden, 266, 2223, nakomen; 2122, onderhouden, met spreken boeien; onderhouwen, 744, houden; 2059, 2613, (onder)steunen; 2487, nakomen; 2490, verdedigen; 2561, bewaren.
ondercussen, 556*, elkaar kussen.
ondersaet, 135, onderdaan.
ondersoecken, 1050, onderzoeken.
onderstant, 277, 972, 1126, 1755, 1916, 2063, hulp, bescherming.
ondersteken, 1599*, malcander -, elkaar steken (stooten).
onderstriden, 1845, in strijd dooden.
onderweghen, 243*, - sijn, op reis, op tocht zijn.
onderwijs, 1173, onderrichting, voorlichting; van goeden -, 320, Pers., vgl. Fr. bon enhortement; te onderwijsene, 2474, raad te geven; onderwisen, 347, vermanen; 2345, 2570, onderrichten, voorlichten.
ondraegen, 579*, wegvoeren.
oneindelijc, 1217, oneindig.
ongaen, 991, ontgaan, ontwijken.
ongheblaempt, 2253*, onbesproken; onberispelijk.
ongelaect, 2003*, volkomen (ongetwijfeld).
ongheleerde, 1077*, onwetende.
onghelijc, 2330, - doen, nadeel berokkenen.
ongeloot, 551*, zonder te loten.
ong(h)eluck(e), 719, 1901, 2074, ongeluk.
ongemeten, 2203, buitengewoon groot.
onghemoelt, 820*, heerlijk.
ongheneselijc, 1000, ongeneeslijk.

[pagina 115]
[p. 115]

ongeordineert, 2050*, buitensporig.
ongespaert, 99*, aanhoudend, altijd door; 2622*, onverwijld.
ongetroost, 13*, - werden, troosteloos worden.
ong(h)eual, 75*, 1843, 2391, ongeluk, onheil; hem hueden voer ongeual, 1734*, zich in acht nemen voor ongeluk; ongeual crijghen, 1926, tegenslag krijgen; ongheual sijn, 708*, een onqeluk zijn; ongheuallig, 1618*, ongelukkig, beklagenswaardig.
onghewapend, 1744, ongewapend.
onhuegelijc, 976, droefheid veroorzakende.
onlancx, 777, 2135, onlang, niet langen tijd.
onmenschelic, 449, onmenschelijk.
onmogelijc, 807, onmogelijk.
onnoemelijk, 2619, onnoemelijk.
onsachtelijc, 620, onzacht.
onseker, 215*, zie i.v. gestaect; 535, onveilig, onzeker; niet onsekere, P., 8*, niets onzekerder.
onser, 2297, voor ons.
onsienlijc, 808*, onzichtbaar.
onsochte, 1667*, hard, krachtig.
ontbieden, 2103, 2104, 2115, 2185, 2339, ontbieden; tot enes -, 2189, op iemands uitnoodiging.
ontbijten, 555, iets gebruiken; maaltijd.
ontfaen, 2076, 2183, 2555, ontvangen; ontfanghen, 686, 1140, 2484, ontvangen, aannemen; 1775, ontvangen, opvangen; blijdelijc ontfanck, 2010, Pers., vgl. Fr. plaisant recueil.
ontfermen, 334, ontfermen, medelijden; sonder -, 1741, 2292, zonder medelijden, onbarmhartig.
ontgaen, P., 23, 26; 679, 1682, 2168, ontsnappen; hem seluen -, 428*, bezwijken.
ontgroten, 478*, kleiner maken.
onthout, 1427*, int -, in het geheugen, aandenken; onthouwen, 201*, hem -, zich bedwingen, inhouden; onthouwen, 1127, 2566, onthouden.
ontcommert, 2509*, - werden, gered worden uit den nood.
ontcomen, 1877, ontsnappen.
ontladen, 2411, ontlasten.
ontmoeden, 647, ontmoeten; ontmoeten, 2018, id.
ontrekenen, 986*, door valsch rekenen iets stelen.
ontrent, 1694, 1867, (dicht)bij.
ontrouwe, 454, mit grooter -n, zeer ontrouw, meineedig.
ontruijmen, 1816*, ontsnappen.
ontsanc, 887*, zie i.v. minne.
ontsegghen, 1703*, strijd open verklaren; 660*, enen sin leuen -, iemand op leven en dood bestrijden.
ontsemeger,* 1904*, noit - dinck, nooit ontzenuwender, onzaliger gebeurtenis.
ontsetten, 2058, steunen.
ontsien, 66, 597, 635, 1799, vreezen, duchten; 1341, 1492, 1850, participium: geducht; 2275, substantief: ontzag; de meeste -, 404, de meest geduchte; hem -, 2028, bezorgd zijn om, er tegen op zien; - houden, 2156, ontzag, vrees inboezemen; te ontsiene, 1761, te vreezen.
ontsluyten, 365*, vrijmaken, den weg openen voor het kwaad.
ontslupen, 2046*, ontglippen.
ontsnijden, 2582*, door snijden losmaken.
ontspringhen, 273*, ontsnappen; 297, wakker worden, ontwaken.
ontstelt, 1813, ongesteld.
ontvlechten, 627*, losmaken.
ontulien, 56, 1764, 1854, 2210, ontsnappen.
ontwapenen, 161*, van zijn wapens ontlasten (ontwapenen).
onuasticheit, 1789*, zwakheid.
onuerbaest,* 2188*, zich niet latende verbijsteren, onversaagd.
onuersaecht, 2355, onversaagd; onuersaegde, 118*, zie aant.
onuersien, 2182, onverwacht, plots.
onuerveerde, 253, als de -, onverschrokken.
onvreede, 663*, twist.
onurome, 1772*, ter -n, tot ongeluk, onheil.
onvruchtbaar, 917, 921, onvruchtbaar.
onweert, 152, minachtend, verbolgen.
onwijs, 2445, - sijn (cum genitivo), onbekend zijn met.
oghe, 1266, oog; oogh, 1325, 2586, oog; ooge, 2013, oog, blik; sin ogen draeyen, 193, 1321, zijn blikken richten; mitten ooghen, 1207, de visu; sin oghen versaen, 1266, zijn blikken verzadigen; sin ooghen werpen, 1297, zijn blikken slaan; voir ooghen steken, 865, onder oogen brengen.
ooc, 25, 52, 141, 212, 295, 394... ook; oic, 436, 538, 598,... ook.
oem, 482, oom.
oopelic, 109, openlijk.
oor, 1086, oor.
oorlof, 755, - nemen, afscheid nemen.

[pagina 116]
[p. 116]

oorlog(h)e, 1905, oorlog; in oorloghe sijn, 1399, in een gevecht, (veld)slag betrokken zijn; enen oorloghe stellen, 2147, slaags geraken met iemand; oorlogher, 1365, krijgsman.
oost, 814, het Oosten.
oostenrijke, 2023*, de hertoghinne van -, Maria van Bourgondië.
ootmoedeg, 2553, ootmoedig.
op, 196, naar; 456, 1822, tegen; 1527, 1770, tegenover; 1763, aan.
opdat, 401, 446, 640, opdat; 2605, op wat.
op doen, 1132, opendoen.
openbaer, 149*, blijkbaar; 437, 499, 2485, openlijk; - sijn, 780, 924, duidelijk zijn; 2133, algemeen bekend zijn; - werden, 899, algemeen bekend worden; int openbare, 1987, openlijk; openbaerheit, 317*, duidelijkheid; openbaren, 1597, openbaren, kenbaar maken.
open doen, 350, 395, 1209, opendoen.
op geuen, 680, als een prisonier hem op geuen, zich gevangen geven.
opheffen, 1833, opheffen.
opinioen, 2587, na enes -, naar iemands meening.
opclimmen, 769, opklimmen.
op lopen, 484*, enen -, iemand aanvallen.
opnemen, 687, opnemen.
opsetter, 844*, aanstoker.
op springhen, 602, opspringen.
op(pe)staen, 281, opstaan (van tafel); 299, 2369, opstaan (uit bed); tuwen opstaene, 731, bij uw opstaan ('s morgens).
opuoeden, 2079, 2610, opvoeden.
oracie, 186, gebed.
ordinancie, 1706*, - houden, bevel hebben over; 2414, bevel, wat opgelegd is; ordineren, 322*, 737, 2354, 2646*, in orde brengen.
orghel speelder, 1963, die het orgel bespeelt.
oringhen, 1544*, Loys van -, Lodewijk I van Oranje.
orisoen, 177, - doen, bidden.
orconden, 246*, 2538, na enes -, naar iemands mededeeling; torconden vaen, 950, de mededeeling verstaan.
orlooghs man, 1564, krijgsman.
ouer al, 1980, overal.
ouerbringhen, 1061, den tijt -, zijn tijd doorbrengen.
ouerdaet, 1705, Pers., vgl. Fr. cruaulte; mit grooten ouerdade, 1375*, zeer gewelddadig.
ouerdencken, P., 12, overdenken.
ouer dwers, 1215*, overdwars.
ouerlander, 1370*, bovenlander, bewoner meestal van Westfalen en de Rijnprovincie.
ouer lesen, P., 11, overlezen.
ouerlijt, 574, doortocht; 2055, overlijden.
ouer mercken, 2298, overdenken, overwegen.
oudagen, 911, 937, 939, 960, 970, 976, 1010, 1090, 1119, 1130, 1162, vgl. Fr. vieillesse; bouen doudaghen, 962, 973, vgl. Fr. decrepite, afgeleefdheid, verval.
oud(out), 28, 40, 247, 563, 2031, oud; oud werden, 155, naar het einde gaan; oude, 867, vgl. Fr. eaige; onder oude ende iongen, 2219, bij iedereen.
outaer, 178, 302, 321, 2482, altaar, outaerstein, 331, altaarsteen.
outheit, 76, 130, 543, vertaalt het Fr. maladye of Debile; 646, 651, 673, 682, 703, 708, 728, etc... vertaalt het Fr. eaige; ouwe, 50, oude.
ouerblijf, 224*, verblijfplaats; 2351*, wat overblijft.
ouerbrenghen, 8, 27, doorbrengen, cfr. overbringhen.
ouerdec, 1049*, dak, bovenbouw.
ouerdencken, 1164, 1179, 2066, overdenken, overleggen, overpeinzen.
ouerhant, 1677, - houden, overwinnen.
ouercomen, 2064, overkomen.
ouerlijden, 101, 649, 2096, overlijden; ouerlien, 226*, doorbrengen.
ouermoet, 1844, overmoed, geweld.
ouer sien, 593, bekijken, kijken naar.
ouertreden, 787*, voorbij (uitgebloeid).

P

paellairt,* 444*, minnaar.
paer, 1556, 2263, paar.
paert, 250, 562, 577, 586, 753, 810, 1021, 1068, paard.
paesbert, 329*, zie aant.
paciencie, 1074*, - vermeerden, geduld moest oefenen; pacientelijc, 965, geduldig.
pac, 2512*, last.
paleys, 372, 822, 852, paleis.
palladium, 2051*, Palladium.
pantasilea, 1998*, Penthesilea.
paradijs, 1240, eertsche -, Aardsch Paradijs.
pareren, 354*, sieren.
parys, 413, Paris; 1213, Parijs.
partie, 944, streek, gewest; partye, 98*, 2011, 2213, 2024, tegenpartij; p. 20; 383,

[pagina 117]
[p. 117]

deel; 1955, tsegen -, tegenpartij; sleuens -, 1674, het leven; storcx -n, 1524, legers van de Turken, Turken.
pas, 1311, 2209*, wapenspel, gevecht; in desen pas, 1997, in dit gevecht; - houden, 43*, 131, 1675, gevecht leveren; op dat -, 667*, 911, 999, 2147, op dat oogenblik; 1429, in het gevecht of op dat oogenblik?; op dit -, 1234, 1860, op deze plaats; 1944, in dit gevecht; -(van)der doot, 37*, 1226, le pas de la mort; van pas te passe, 2579, stap voor stap.
passe, 63*, wel te -, behoorlijk; 609*, in orde.
passen, 1359*, 1539, acht geven op, letten op; 2252, passen.
passeren, 17*, uitsterven, voorbij zijn; 238*, te buiten gaan; 654, voorbij moeten; 1386, dooden; 1586, overtreffen; 1878*, ontsnappen; 2068*, voorbijgaan.
patriarck, 1610, patriark.
pauilloen, 1715*, 1721, 1737, 1865, 2457, tent.
paus, 1329, 1337, 1609, paus.
peerd(t), 88, 89, 1841, 1854, 1875, 2306, paard; te peerde, 2284, te paard; de -e sadelen, 2599, de paarden zadelen.
peesteren, 106*, rusten; de trekdieren laten grazen; peysteren, 1068*, grazen.
peyne, 693*, op de -, op lijfstraf; 1732*, op straf.
peysen, 348, 355, 540, 815, 1164, 1176, 1599, 1650, 1665, 2445, 2532, 2606, 2615, peinzen; - om, 881, 1007, 1011, denken aan; peyst, 732, 742, veel voorkomend pluralis voor singularis.
penitencie, 181, Penitentie (Pers.); 967, 2408, 2415, penitentie.
perikel, 1885, gevaar; pericle, 715, id.; periculeus, 707, gevaarlijk.
perfect, 1115, 2258, volmaakt; perfectie, 331, volmaaktheid.
perc, 633, 1670, 1680*, 1747, 1892, strijdperk; in allen percken, 2302*, overal.
persecucie, 1739, 1788, achtervolging, vervolging; persecutuer, 136, achter (ver-) volger.
personnage, 1196, persoon.
persoon(e), 1570, 1626, 1960, 2365, persoon; in persoone, 395, in eigen persoon, persoonlijk.
pert, 2647*, paard; pertcheual, 644*, - den valois, zie aant.; 2656, Pertcheval.
Phebus, 2161*, - coninck van auernen, Gaston Phebus, Koning van Navarra.
Philips, 1418*, - maria, Filippo Maria Visconti; Hertoge -, 1751, Hertog Filips de Goede.
piroen, 1671*, 1689, pui, hooge stoep.
pylaer, 369, pilaar; - der kercken, 2130, steun(pilaar) der kerk; pyler, 423, pilaar, pijler.
pijne, 536, pijn, leed; 586, Pers., vgl. Fr. paine; 2367, inspanning; - doen, 2583, moeite doen; wt alle - helpen, 2475, uit alle moeite helpen; pijnen, 614*, 1327*, 2263, 2333, inspannen (zich); 1197*, dwingen; 1619*, zich uitsloven; 2102*, 2278, 2423, zijn best doen; pijnen doen, 889, moeite, inspanning doen; pijnlic, 729, 1642, lastig, moeilijk.
pijpen, 842, op schalmei of doedelzak spelen, ook trompetten.
pijper, 841*, doedelzakspeler.
pinche, 1540*, tang?
plaegen, 464, straffen; plaechen, 1348, 1899, kwellen.
plaene, 2470*, vlakte, veld.
plaetse, 113, 216, 290, 295, 327, 353, 522, 726, 948, 971, 1022, 1056, 1541, 1729, plaats; inde plaetse, 700, in deze plaats; in (op) deese -, 840, 1017, op deze plaats; - houden, 2314, plaats vervangen; de - leueren, 1250, open terrein, slagveld geven; de - scoon maecen, 1431, de plaats reinigen; kerstelijke plaetsen, 1585*, plaatsen waar christenen begraven liggen; ter plaetsen, 2114, op, naar de plaats.
plaghe, 926*, plaag, onheil; vlegels plagen, 2174, kwelling, onheil van den vlegel, slaan met den vlegel.
plaisant, 1756, 1915, aangenaam.
planteyt, 220*, overvloed.
plat, 1412, 1530*, in de heele lengte uitgestrekt.
plato, 1097, Plato.
platse, 2168, plaats.
plauant, 876*, smeerlap.
pleg(h)en, 160*, 300, 339, 688, 936, 1157, gewoon zijn.
pleyn, 583, 1217, 1394, vlakte; des werelts -, 1673, deze verbinding van pleyn met een genitief komt veel voor: des paradises -, naast des w. -, ook dat aertsche -; in een pleyne, 112*, op een vlakte, een vlak veld.
pleck, 2109, van dier -en, van die plaats.
poedre, 1450*, poeder, stof, in - gedegen sijn, geworden zijn tot p. of stof.
poeet, P., 15, dichter; 496, 1245, id.
point, 2223*, 2328, 2448, 2571, punt, zaak; in dusdanige -, 974*, in zulk een toestand.

[pagina 118]
[p. 118]

pollijsten, 1959, polijsten, gladmaken.
polomites, 476, Poluneikes, zie aant. op v. 475.
pompeius, 418*, Pompejus.
pont, 1808, pond, geldwaarde; 2378, gewicht: 500 gr.
pointratueren,* 1143*, in kleuren uitbeelden, schilderen.
poerte, 1051, 1132, poort.
poertier, 849, 1058, 1069, 1073, portier.
porcie, 1100*, 1108, deel.
porren, 201, aanzetten.
portael, 1045, portaal.
portugaloos, 1313, Portugees.
possessien, 1628*, van wat -, van welk bezit.
potoen, 1364*, Jean Poton.
pourprijs, 1532*, iemands wingewest, de plaats waar hij heer en meester is krachtens recht van overwinnaar; in zijn - ghecrijghen, in zijn macht krijgen.
poursuant, 1457*, Troy de graue van -, een van de graven van Porcean.
praerye, 1402, landouw, beemd, weide.
practijke, 1189*, practische ervaring.
pramen, 1365*, sonder -, zonder benouwen, schrik.
pranghen, 516*, int - brenghen, aan het kijven, worstelen brengen.
preken, 2506, prediken.
prenten, 1145*, afbeelden door borduren.
prepareren, 2357, bereiden, gereed maken.
present, 1510, 2633, tegenwoordig; - geuen, 761, als geschenk geven; - hebben, 191, als gift krijgen; presentacie, 2460*, voorstelling; (hem) presenteren, 2024, 2486, (zich) aanbieden.
priester, 2533, id.
prij, 1200, 1227, id.
prijs, 832, waarde; 1199, lof; 1757*, roem; om -, 143*, om de eer der overwinning; prisen (prijsen), 131, 259, 263, 328, 636, 1141, 1528, 1905, 2204, 2393, 2461, 2526, 2589, achten, prijzen, eeren.
prinche, 431, 456, 714, 1307, 1354, 1373, 1449, 1537, 1544, 1546, 1565, 1819, 1849, 1938, 1978, 2154, prins; princhier, 851, prins; princhelijc, P., 17; 1299, 1775, prinselijk; princ(h)esse, 1081, 1994, prinses.
principalijc, 1965, voornamelijk.
printen, 1110, gheprint sijn in, een kenmerk van iets zijn.
prioor, 1611, prior; prioresse, 1628, priores.
prisonier, 680, 694, gevangene; prisoen, 796, gevang.
proaetse, 1525*, heldendaad, wapenfeit.
proces, 1029*, beloop eener zaak.
proeue, 376*, 472, bewijs; 2214, 2417, proef; proeuen, 1098*, bewijzen; hem seluen proeuen, 2385, zich betoonen, gedragen.
proficeren, 2645, voordeel doen.
profiteren, 739, voordeel doen.
profijt, sonder -, 918, zonder voordeel, nut; 1699*, niet voordeelig, vandaar: onheilspellend?; om (t)profijt, 2361, 2570, in het voordeel van; tot (van) luttel -s, 818, 1161, van weinig voordeel; tot - stellen, 727, nuttig gebruiken.
prologus, P., 1, proloog, voorbericht.
properlic, 290, keurig.
propheet, P., 3, profeet.
propoost, 10*, 284, 553, 993, uiteenzetting, behandeling van een onderwerp; 907, doel, streven, voornemen.
prouinche, 432, provincie, gebied.
pruyschen, 1516*, groot volc van -, voorname lieden uit Pruisen.
publiceren, 2019*, bekend, kond maken.
putten, 1102*, - ende paelen, uitrekenen.
puer, 308, 1935, rein, vlekkeloos.

R

ra(e)den, 728, 747, 2116, 2366, 2583, raad geven, aanraden; raet, 493, 1686, 2248, 2647, raad(geving); raet geuen, 2305, raad geven; goet - geuen, 2196, goeden raad geven; - presenteren, 1205, raad geven; zonder gueden - sijn, 2424, zonder goeden raad zijn; enen - soecen, 382*, 414, raad vinden, bedenken voor iemand; - uinden an, 2626, bij iemand raad vinden; rade, tot enes -, 2193, als raadgever; vol wijser -n, 1259, vol wijze voorlichting.
raeymondijn, 481*, Raymundus.
raecken, 36*, zie aant.
raemen, 678*, bepalen, in het vooruitzicht stellen; geraempt, 1191*, vermeld.
rayen, 826*, stralen.
ramot,* 1695*, verhoog.
rapen, 2351*, verstant te -, voordeel halen uit de beteekenis.
recht, 110, 118, 581, 750, 798, juist; 1736, 2218, 2485, recht (subst.); goet -, 315, Pers., vgl. Fr. de bonne loy; - of(t), 353, 592, 1150, net alsof; voer - houden, 2219, als recht(vaardig) beschouwen; - wt, 2316, oprecht; rechte, 768, 1528, mit -, volgens recht en billijkheid; na

[pagina 119]
[p. 119]

gemeyne rechten, 2286, volgens gemeenschappelijke rechten; rechts, 199*, 1496, 1668, juist; 225, werkelijk.
rechter, 472, 2521, id.
reden(e), 224, 1641, rede; zijn redene laten, 2622*, ophouden met spreken; reden sijn, 107*, wenschelijk, billijk zijn; nae redene der naturen, 751, volgens het gezond verstand; sonder redene, 2394, zonder reden; mit redenen, 1651, 2346, met redeneering; mit wijser redenen, 2178, met wijze redeneering, woorden; reene, 2047, reine.
Regement(e), 268, 564, 607, 611, 667, Pers., vgl. Fr. Regime; regiment, P., 24*, goet -, goed gedrag; 2400, goet - aen gaen, zich goed gedragen; 2636, gedrag, levenswijze.
reghele, 2065, zedelijk voorschrift; regel van reden, 2093*, de voorschriften van het gezond verstand.
regeren, 2560, leiden; regieren, 294, inrichten.
regnacie, 1496, regeering; regneren, 944, 2543, regeeren, heerschen; heeft geregneert, 2053*, geregeerd werd.
reyen, 711*, een rei- of rondedans uitvoeren.
reyn, 1142, rein.
reyse, 560, reis; 2643*, reis, zie aant.; 612, maal, keer; 2005, strijd, moeilijke onderneming; tot dier reysen, 539*, alsdan, dien keer.
religioen, 1356*, kloosterorde; hem in een - begheuen, kloosterling worden.
reliquie, p. 15; 288, 360, 527, relikwie,
remedie, 2040, geneesmiddel.
renchoen, 684*, 1437, losgeld, losprijs.
rente, 919, vgl. Fr. ‘les rentes pour toutes valeurs’; atropos - betaelen, 2232*, schuld, tol aan den dood betalen, sterven.
repliceren, 2605, antwoorden.
reposeringe, 106*, rust.
respijt, 2099, 2105, uitstel ook Pers.; eer lanc respijt, 116* vóór er veel tijd verliep; - geuen, 2231, uitstel toestaan; sonder -, 2056, zonder uitstel, dadelijk.
reste, 1471*, - nemen op enen, iemand rust geven, doen rusten (doen sterven).
resteren, 1942*, er bij blijven.
rethorijke, 997, redeneerkunde, welsprekendheid; nae die conste vande rethorijc, P., 15*, volgens de regels der rederijkerskunst.
ridder, P., 17; 41, 87, 101, 117, 123, 210, 440, 583, 601, 1182, 1191, 1385, 1394, 1405, 1408, 1430, 1438, 1517, 1522, 1536, 1576, 1767, 2172, 2463, ridder; ridderlijk, 1778, ridderlijk; ridderscap, 597, ridderstand; sin - eerlijc plegen, 1463*, de ridderstand op edele, luisterrijke wijze en in volle verantwoordelijkheid beoefenen.
rijden, 99, 102, 111, 566, 777, 817, rijden; 1021, rijden op, berijden.
rijk(e), 1304, 1482, 1508, 1616, 1621, adj.: rijk; rijck, 1454, subst.: rijk; duytsche rijcke, 1301, Duitsche rijk; rijcheden, 1989, rijkdom; 1079, rijkdom; rijckelic, 322, 335, 477, 514, 822, 835, 1019, 1369, 1572, 1722, rijk(elijk).
ringelen, 872*, met een ringbaard voorzien zijn.
rine, 425*, ring.
rinnen, 1177*, snel gaan of loopen.
risen, 915, 1863, 1908, 2348, zijn; p. 9, rijzen.
riueren, 1843*, omklinken, nieten.
robijn, 830, robijn.
rodes, 1517*, ridders van -, ridders van Rhodes.
roepen, 118, 1735, 2497, id.
rock, 590, lang kleed, overkleed.
roke, 20*, reuk, geur; 916, rook, wasem, damp; rooc, 915, rook, wasem, damp.
rollijn, 1443*, de chancelier -, kanselier Rolin.
rome, 424, 1331, Rome.
root, 1506*, rood.
roetse, 1214, rots.
rosbaer, 1969*, 1975, 1991, rosbaar, draagstoel.
rosetsel, 980*, schoonheidsmiddel om een lichtroode, rose kleur te geven.
rote, 1694*, gedrang.
rouwe, 2092, bittere smart; - crijg(h)en, 469, berouw krijgen; 1711, bedroefd, bekommerd worden; tsegen veel -n, 2060, tegen veel droefheid, bittere smart.
rugge, 905, den - keren, den rug toekeeren.
ruijt, 1073*, grof, ruw.
ruken, 2402, ruiken.
rumoer, 1666, rumoer.
rusten, 342, 938, 1421, rusten; een matte van -, 293*, soort van matras, slaapen rustplaats.

S (Z)

saen, 350*, 805, dadelijk, spoedig.
sable, 1742*, naam van het zwart in de wapenkunde.
sacrament, 2320, 2555, sacrament.
sade, 2195*, van sulcke -, van zulken aanleg.
sadel, 146*, sin - bewaeren, in het zadel blijven.

[pagina 120]
[p. 120]

sadelboom, 1847*, een der twee kromme houten die den vorm aan het zadel geven, vooral: het voorste.
safftier, 1618*, schoenlapper.
saisoen, 1, 17*, seizoen, jaargetijde; sayson, 787, 1645, seizoen.
sake, 258*, handelwijze; 1115, 1232, 2225, 2338, 2572*, zaak; sackebouter,* 1964*, pijpzakspeler; geen -, 235*, niets; voer alle -, 160*, in alles; voer alle zaken, 2406*, voor alles; vreempde saken, 2126*, wondere dingen.
salichlijc, 968, 1638, zalig.
salomon, 67, Salomon.
salueren, 2567, redden.
sampson, 65, 370*, Samson.
sande, 1296*, 2135, binnen den -, onder het zand, de aarde.
sant, 1358*, int - worpen, neervellen, in 't zand doen bijten.
sate, 2304*, die helsche -, de hellewoning, het helleverblijf.
sauac,* 1545*, stroozak (wellicht corrupt?).
sauele, 1413*, zand.
sauoesen, 1501*, de heere van -, Philippe de Saveuses.
sauoye, 1581*, hertoge van -, Louis I, hertog van Savoye.
scaeden, 742, nadeelig zijn.
scaelmey, 841*, schalmei.
scaers, 1372*, zuinig, karig.
scha, 964*, nadeel, ongeluk; scade doen, 1012, nadeel berokkenen; voer groote scade houden, als een groot ongeluk beschouwen; scade sijn, 1533, ongelukkig zijn; scaden, 2409, schaden, nadeelig zijn; thuerer scaden, 1518, tot hun nadeel.
scaduwe, 1867, schaduw.
scalles, 1342*, Lord Scales.
scame, 1366*, sonder -n, zonder blozen.
scamelic, 301*, verlegen, beschaamd.
scandalizeren, 2438, te schande maken.
scande, 2243, schande.
schare, 1985, schaar.
scauot, 1696*, tribune, verhoog.
scheenpijpe, 2261*, scheenplaat.
sceiden (sceyden), 529, 2106, vertrekken; 606, 2552, scheiden van; 2109, afscheid nemen van; sceyene, 2102, vertrekken.
schelde, 1213, Schelde.
scepene, 1620, schepene.
sceppere, 2464, 2534, schepper.
scheren, 981, scheeren.
scerp, 532, 1870, 2006, scherp.
schuet, 1776, schot.
sciencie, 200, wetenschap, kennis.
schieraet, 1975, sieraad, siersel.
schier(e), 857*, 2035, snel, vlug.
schieten, 3*, 763, 1749, ijlings weggaan; 2293, 2322*, werpen, slingeren.
schijn, 222*, nidich -, teeken, blijk van nijd; 932, zonnen -, zonneschijn; in(t) schijne sijn, 590, 1381, schijnen.
scilderie, 354*, schilderwerk.
sc(h)ilt, 87, 92, 587, 609, 627, 671, 674, 1406, 2011, 2331, 2459, schild.
schinden, 380, villen, de huid afstroopen.
scip, 969*, hem in sulke sceepen vinden, zich in zulk een toestand bevinden.
scisma, 1331*, - maecen, een scheuring verwekken.
schoens, 2263, schoenen.
scole, 1076, studie, plaats waar gestudeerd wordt; 1802*, school, bijeentreffen; - houwen, 712*, onderrichten; scolier, 2580*, leerling, student.
sc(h)oon, 68, 176, 900..., schoon; 2153, schoone; - dag, 297*, lichte, klare dag; vol schoonheden, 1536, zeer schoon; schoen, 178, 352, 490, 711... schoon; int scoenste, 1328, in het mooiste; scoonheit, 1607, 1989, 2025, 2065, schoonheid.
schoonkens, 774, 1007, 2545, zacht, traagzaam.
schoeren, 1255, scheuren.
schoertse, 1423*, zone van -, uit het geslacht Sforza, zie aant.
schos, 1182, - geuen, slagen, klappen geven; - crijgen, 46*, geslagen worden, eenen stoot krijgen.
scot, 2160, schot; scotte, 1510, 2156.
scouwen, 988, 1217, om -, om aan te schouwen, te zien; int -, 2057*, bij het nadenken, overpeinzen.
scrifte, 2632, in - stellen, neerschrijven, te boek stellen.
scrifture, P., 14*, H. Schrift, van de theologische wijsheid; 1221, 1277, op- of inschriften; in - stellen, 104*, neerschrijven; inde scrifturen, 2429, 2539, in de H. Schrift.
scriuen, 1595, 1597, 1832, 2022, schrijven; scrijuen, 1241, 1261, 1272, 1346, 1444, schrijven.
scrijden, 562, schrijden.
scudden, 1762*, zwaaien, drillen.
sculde, 318, schuld; scult, 2342, schulden; der doot sijn - betaelen, 1432, 2495, sterven; sin leste - betaelen, 2468, sterven.
scuwen, 13, 1062, (ont)vluchten.
secreet, 1096, 1935, geheim; mijnlijke

[pagina 121]
[p. 121]

secreten, 1935*, geheime liefdesverhoudingen.
zede, 1842*, gramme zeden, kwaadaardigheid; mit zoeter zede, 891, op zachte wijze, zacht; nae doude zede, 718, naar oude gewoonte; na sijn oude zeden, 1799, naar zijn (oude) gewoonte.
zee, 215, id.
seer (zeer), 468, 538, 572, 669, 707, 709, 711, 716, 935..., zeer; seerder, 772, vlugger; zeere, 343, 459, 2162, zeer.
zegel, 1711, zegel.
Segemont, 1299*, Sigismund.
segg(h)en, 11, 38, 109, 122, 126, 130, 133, 154, 286, 343, 345, 359, 406, 523, 546, 637, 641, 689, 742, 755, 851, 854, 875, 884, 888, 980, 1070, 1074, 1084, 1092, 1156, 1167, 1172, 1233, 1608, 1623, 1633, 1641, 1647, 1868, 1923, 1979, 2034, 2090, 2102, 2125, 2350, 2360, 2441, 2443, 2505, zeggen; dats te seggen, 2426, d.w.z.; dits te segghen, 2518, d.w.z.; tsegen seggen, 1453, tegenspreken.
seghenen, 274, hem -, zich zegenen, het kruisteeken maken.
seker, 947, 990, 1330, 2332, 2384, - (sijn), zeker (verzekerd zijn); zijn lesse - sijn, 1157, zijn les kennen; niet sekere, P., 7*, niets zekerder; sekerheit, 2526, zekerheid; voer - aen nemen, 1046, als zeker beschouwen.
sel(b)en, P., 9, 26, 28; 1928, 2499, 2578, 2585, 2593, 2662, zullen, moeten.
selfs, 1612, zelf; van -, 730, van zelf; selue, 161, 1714, 2630, zelf.
semple, 1562, eenvoudig.
senden, 2507, 2635, zenden.
seneschal, 1410*, groot -, Groot Seneschalk.
sepulture, p. 35; 1218*, 1274, 1369, 2127, begraafplaats, graf; in -n ligghen, 1393, begraven liggen.
sercke, 1221, 1322, zerk; zerck, 1442, 1499, zerk.
ses werf, 2146, zesmaal.
setele, 2201, zetel.
setelstoel, 2478, zetel.
setten, 1645, voorzetten; 2574, bepalen; hem tegen enen -, 2392, zich kanten of verzetten tegen iemand; in walsche gheset, 2661, in het Fransch uitgedrukt, geschreven; constelijc setten, P., 16*, kunstig beschrijven.
seuenste, 1572, de -, de zevende.
siecheyt, 2151, ziekte; ziecte (siecte), 940, 1954, 2039, 2151, ziekte.
ziele, 228, 736, 957, 968, 1040, 1107, 1110, 1901, 2056, 2552, 2615, ziel.
zien (sien), 17, 55, 132, 193, 195, 196, 213, 214, 870..., zien, bemerken; in allen zien, 230*, in alle opzichten; sien na, 849, kijken naar; te ziene, 2473, te zijn.
scieren, 293, 1218, 2480, sieren.
zij, 48*, de twee ridders.
zijde, 165, zijde (vgl. Fr. soye); in allen -n, 990, overal; op -, 1876, ter zijde; op dander -, 252, langs den anderen kant; aen de zije, 1953, aan de zijde; in allen zijen, 461, langs alle zijden, overal; op dander zije, 1746, langs den anderen kant; ouer dsije, 1406*, zie aant.
symay, 2137*, de graue van -, graaf van Chimay.
sijn, pass. verb. en pron. poss.; zijnder, 716, zijn er; zijnent, 175, bij -, dichtbij zijn woonst; zijs, 1155, zij het.
silete, 2540*, Lat. silete, zwijgt; eigenl. tooneelaanwijzing van een rustpunt.
siluer, 349, 827, zilver.
simpel, 1576, eenvoudig.
Simpoel, 1490*, graaf van Saint-Pol.
sin, 2536, 2596, zin(tuig); den - beswaren, 1598*, zwaarmoedig stemmen; sinen - appliceren toe iet, 359*, zijn aandacht aan iets wijden; sinen - becoert houden, 2444, zijn geest in spanning houden; sinen - onbeclast hebben, 2531*, onbezoedeld zijn; sonder - sijn, 701, geen verstand hebben, dwaas zijn; ionc van sinnen, 490, onervaren, jong; mit droeuen sinne, 1180*, bedroefd; mit zoeten sinne, 2024, zoet, zachtzinnig; sot van sinne, 12*, dwaas, lichtvaardig; luttel sins, 138*, Pers., vgl. Fr. pou de sens, weinig begrip, verstand.
singhen, 303, 843, 1007, 1252, zingen.
singnorije, 1677*, heerschappij.
sinc(k)en, 137, 598, (sin spere) -, naar beneden komen of vallen; int -, 1047, in (naar) de diepte.
sinlic, 1231*, te -, te diepzinnig voor mijn begrip.
sint, 1272, 2128, sedert.
Sizara, 467, Sisara, zie aant. bij v. 464 vlgg.
sitten, 938, 1696, 1701, 1993, 2201, zitten.
slaen, 54, 150, 628, 1249, 1788, 1791, 1800, 1809, 2455, slaan, verslaan; slaegen slaen, 1800, 2293, slagen toebrengen; slach, 151, 468, 620, 1374, 2046, 2549, slag; den - crijghen, 1580, den slag krijgen; mit ontfermelijker slagen, 1383*, met beklagenswaardige slagen; mit sulcke slage, 1899, met zulke slagen; van deesen slach, 1777, tegen dezen slag; slane, 1872, (toe)slaan.

[pagina 122]
[p. 122]

slaeuen, 2275, zwaar werk verrichten; slauen, 1246, slaven (subst.).
sla(e)pen, 287, 296, 2373, slapen.
slecht, 1868*, eenvoudig, oprecht; 2590*, simpel, onnoozel.
slinghere, 505, slinger.
slinck, 2331, linker.
slot, 352, slot; slot sijn, 743*, het voornaamste zijn; 1341*, kortom, alles samengenomen; tslot ontsluyten, 2491, den weg openen; - en zegele, 2068*, slotsom, einde en verplichting of bezegeling?
slotel, 351, 1124, sleutel.
sluyten, 1002, sluiten; 2113*, besluiten.
smaecxsel, 700, smaak; smake, 929, smaak; smaken, 2402, id.
smal, 1414*, 1925, klein, gering.
smeden, 1809*, elkaar te keer gaan; 2359, maken, uitwerken.
smerte, 1175, smart; smertich, 1271, smartelijk.
smit, 1859, smid.
smiten, 54, 270, 628, 2327, slaan; smijten, 1791, slaan.
snel, 465, 2490, snel, vlug.
sneuen, 2544, sterven; int - brengen, 2528, in het verderf storten.
snewe, 22, sneeuw.
sniden, 1219*, houwen, hakken; snijden, 441, 1953, snijden.
snoodste, 1820*, gemeenste, onbeduidendste.
so, 188, zooals; 888, aldus, zoo; so... zo, 73, 195, 760, 1149, 1216, 1864, hoe... des te; zo veel, 1, zoo veel, evenveel.
soberheit, 217, Pers., matigheid, armoede.
sochte, 974, hem - houden, zich rustig, stil houden.
socrates, 1097, Socrates.
sodaenlijc, 2143, zoodanig.
soecken, 227, 491, 652, 768, 1005, 1030, 1092, 1094, 1160, 1823, 2660, zoeken; soectse, 2040, conditionalis; zoekere, 1343, zoeker.
soet (zoet), 176, 700, 2120, 2328, zoet; soet, 1654, zoo het; soetelijc (zoetelijc), 642, 1170, 1203, 2100, zoet; zoetheit, 1150, 1723, 2203, zoetheid.
solaes, 532, 1089, troost, sterkte.
som, 655*, 844, soms; 2313, sommigen; sommighe, P., 29; 979, enkele; den sommige, 2181, sommigen.
sommene, 1327*, oproepen, opeischen.
somtijts, 2227, soms.
sonde, 231, 2244, 2412, zonde; sondegh, 1039, zondig.
sonder, 20, 23, 103, 148, 189, 394, 602, 677, 694, zonder.
sonderlijc, 1466*, bijzonder, speciaal; 2044*, zeer.
sonderlinghe, 674, 1587, bijzonder.
sondichen, 61, zondigen.
zone, 128, 1298, 1314, 1423, 1535, zoon; gods -, 2494, Gods Zoon, Christus.
sonne, 587, 772, 2519, zon; de zonne in ogen crijghen, 2515*, tegenspoed ondervinden, de omstandigheden tegen zich krijgen; die zonnen schijn, 826, 932, de zonneschijn; na der zonnen, 158*, na zonsondergang; onder der zonnen, 1820*, 1912, op aarde.
sontijts, 1095, soms.
zoemen, 1084, zooals men.
zoot, 86, 125, 236, 336, zooals het.
sorghe, 534*, vrees, bezorgdheid; sorgen, 520*, vreezen, bezorgd zijn om.
sot, 1622, zot, dwaas (subst.); sotheit, 2520, mit enigher -, met eenig onverstand.
soude, 82, moest; soudi, 33, moet ge; soudicx, 1597, zou ik des, zou ik het; soudmense, 2207, moest men ze; souwe, 1794, zou; souwen, 1032, moeten.
soudije, 2452*, in sijn - crijghen, in zijn soldij, dienst krijgen.
souffert, 2647*, qui tant a -, spreuk van O. de la Marche.
souuerain, 1676, gezaghebber; souuereyn, 1339*, gezaghebber.
spaengie, 803*, castelen in -n maecen, luchtkasteelen bouwen.
spa(e)ren, 1251, 1253, 1360, 2342, sparen.
spaceren, 525, wandelen; spacieringe, 110, wandeltocht.
spacie, 286, te dese -, bij deze gelegenheid; te deser -n, 1635, bij deze gelegenheid; te dier -n, 121, 1495, bij die gelegenheid; te geender -, 16*, op geen enkel oogenblik.
spade, 523, 2196, laat.
spec, 190, spek.
speculeren, P., 12*, overpeinzen, mediteeren.
spel, 729, 1884, wapenspel; vuijt den spel gaen, 2181*, ernst worden; spelen, 843, id.
spellen, 1050, noemen; 2394, verklaren, uitleggen.
spere, 87, 120, 137, 433, 599, speer.
spiegel(e), 352, 866, 2067, spiegel; hem spieghelen, 1270, 2067*, zich spiegelen, leering trekken uit.
spijsene, 2477, spijzigen, voeden.
spijt, 1872*, smaad, hoon; in -, 2440,

[pagina 123]
[p. 123]

spijts; als die vol spijts, 2042, als iemand die vol spijt, leedgevoel is.
spille, 1933, spil.
spoeren, 335*, speuren, kijken.
sprake, 994, 1206, 2203, taal, spreken, woorden; 1651, verhaal; mit luttel -n, 662*, met weinig woorden; spreken, 148, 636, 745, 1169, 1657, 2503, ld.; af te spreken, 2566, over te spreken; scoon -, 1415, mooi spreken.
spriete, 441*, 481, schacht van een lans of werpspies.
springhen, 88, 1729, 1737, springen; voren -, 662*, vooruitspringen; voert -, 1746, vooruitspringen; spronc, 1524*, menige - doen, dikwijls aanvallen.
staen, P., 29; 175, 252, 852, 1003, 1023, 1284, 1420, 1444, 1950, 2022, staan; 2284, weerstaan; - in 53*, op het punt zijn te; - mit enen, 2550, gesteld zijn met iemand; zeer wel -, 1725, 2123, zeer goed staan; staet, 1416*, inden lesten - brenghen, dooden; in sulcker -, 1639, in zulk een toestand.
stadt, 460, 1258, stad; stad gods, 2436*, Rijk Gods.
stade, 521*, gelegenheid.
stale, 2247, van -, van staal, stalen; goet van -n, 604, van goed staal; stalen, 2257, 2377, id.
stanc, 328, stank.
stap, 111*, - riden, stapvoets gaan van het paard.
starc, 39, sterk.
stat, 1107, - houden, verblijven; inde - van, 269*, in plaats van; in state, 746*, met kalm overleg; van state, 644, van hoogen stand, rang; seer groot van state, 1468, van zeer hoogen rang; statelijc, 2140*, - int bewijs, statig, voornaam van voorkomen.
statue, 1221, standbeeld.
statueren, 2221*, vaststellen, verordenen.
stede, 307, - houden, op zijn plaats zijn; op - comen, 1898, ter plaatse komen; op dees -, 127*, op deze plaats; op enighe -, 168, op eenige plaats; ter -, 1156, ter plaatse; ter -n, 2322*, terstond; ter dese stede(n), 747, terstond; 2571, op dit oogenblik.
steec, 140, steek, stoot.
steen, 505, steen (kei); 1322, steen; gelijc den steene, 1421, als steen.
steken, 90*, dompelen in; 139, 143*, 270, 1873, 2327, steken, stooten; 729, aan steekspelen deelnemen; 1552, begraven; hem -, 698, zich bevinden; inder aerden -, 1335, dooden.
stelen, 979, (ont)stelen.
stellen, 1053, 1240, 1273, 2519, stellen, plaatsen; 2241, vermelden; 2649, opstellen, te boek stellen; figuerlijc -, 2398, figuurlijk voorstellen; hem -, 1163, zich schikken, houden om; hem - om, 2514, zich begeven tot; hem - tot, 2367, zich begeven tot; hem te wege -, 2118, zich op weg zetten; hem te were -, 112, zich teweer stellen.
sterflijc, 1541, sterfelijk; sterflijke menschen, P., 10, stervelingen.
sterck, 65, 371, 565, 632, 635, 1131, 1204, 1679, 1748, 1836, 1873, 1889, 2136, 2476, 2508, sterk, krachtig, flink, moedig; int stercste, 1472, op het hoogtepunt; sterc-heyt, 2249, van stercheden, sterke, stevige.
steruen, 49, 225, 656, 824, 1030, 1086, 1180, 1280, 1288, 1584, 1639, 1888, 2485, 2500, sterven.
stichten, 1446, oprichten, bouwen.
stille, 92, rustig, bescheiden; al -, 1168*, heel rustig; - gehouden, 580, doen stilstaan; - sijn, 261*, 1934, zich rustig houden.
stincken, 1200, 2616, stinken.
stiuen, 958*, stijver, strammer worden.
stofferen, 1837*, uitrusten.
stock, 550, knuppel, een van de ‘enginen’ van Crancheit; 2279, 2289, 2295, 2382, 2454, 2561, knuppel als verweermiddel; 2612, stok, als steun.
stole, 309*, stool.
stonde, 1093, tallen -n, steeds, altijd; te deesen -n, 245, 2629, op dit oogenblik; te dien -n, 332, 803, 1715, op dat oogenblik, alsdan; ten lesten -n, 2542, op (in) het laatste oogenblik, in het stervensuur; tot allen -n, 949, steeds, om het even wanner; van -n aen, 2283, 2556, onmiddellijk, van in het begin.
stoeren, 2504, storen hinderen; stoernen, 2520, ontstemmen.
stoppen, 2370, 2401, 2594, stoppen, dichthouden.
stout, 66*, moedig, vermetel; 244, 381, 453, stoutmoedig; 1194, 1300, 1405, 1428, 2169, 2188, moedig, dapper; te -er sijn, 2259, des te moediger zijn; stoutelijc, 1806, moedig; - in sinen stoutheden, 1439, in zijn dapperheid; van stoutheden, 1565, van moed, dapperheid; vol stoutheden bedacht, 1467*, vol dapperheid, vermetelheid; van stouticheden, 1856, van moed, dapperheid.
strael, 1771*, werpspies.

[pagina 124]
[p. 124]

stranc, 796*, sterk; - vallen, 1852*, streng zijn.
strate, 819, - noch wech kinnen, den weg niet kennen, niet weten waar men is; 914, (harde) weg.
striden, 934, 1340, 1774, strijden, met de wapenen vechten; strijden, P., 20, id.; - te strie comen, 2451, in (twee)strijd komen; zich aanbieden voor den strijd; te strije blijuen, 1678, in den strijd omkomen; ten strije, 598, tot den strijd, het gevecht; strijt, P., 5, strijd; 1181, 1256, 1794, 1866, 2451, strijd; - doen, 2574, gevecht leveren.
strop, 2404, strik.
studeren, 1156, 1161, studeeren; 1225, bestudeeren; studeerne, 1049, studeeren; studeringhe, 1123, studie; studium, 1028*, in - gaen, de studie beoefenen, zich aan de studie zetten; of: in een plaats gaan waar de studie beoefend wordt.
stuc(k), 348, 401, 1649, 2241, 2354, 2646, stuk, zaak, ding; 737*, zaak, aangelegenheid, belangrijk punt; 881, geval, aangelegenheid; een wonderlijc stuck, 240*, een wondere zaak, aangelegenheid; in elc stuck, 2077*, bij elke gelegenheid, in alle opzichten; in stucken breken, 1548, in stukken breken, stukbreken; vreemde stucken, 1693*, vreemde, zonderlinge dingen.
stupe, 2045*, 2143, stuipen, stuiptrekking.
stuere, 455, hardvochtig, streng.
subiect, 2082, onderdaan; subiugeren, 1589, onderwerpen.
subtijl, 69*, sluw, behendig; 2386, vernuftig, sluw; subtijlhede, 411*, sluwheid; bij subtijlheden, 1189*, uit schranderheid, uit schrandere bespiegelingen.
suchten, 1717, 1908, zuchten; suchtinge, 934, 952, zuchten.
zuijd, 814, het Zuiden.
sulc(k), 30, 46, 113, 140, 406, 510, 651, 655, zulk, zoodanig; 45*, op die manier; de sulke, 963, deze; op den sulcken, 1703, tegen dengene.
sulphur, 928*, zwavel.
sus, 81, 529, 561, 641, 681, 737, 761, 769, 849, 897, 993, 1065, 1113, 1273, 1289, 1633, 1769, 1929, 1937, 2113, 2177, 2201, 2273, 2537, 2569, 2577, 2633, dus, aldus; susdanighe, 2617, zoodanige.
suueren, 2411, (het hart, gemoed) reinigen, zuiveren; suuer, 2377, kuisch; suuerhede, 308, 2258, zuiverheid, kuischheid.
swaer, 75, 301, 497, 620, 638, 943, 1331, 1836, 1954, 2406, erg, zwaar, moeilijk; te - vallen, 2134, te hevig, geweldig overvallen; te sware vallen, 2176, te moeilijk, lastig vallen; op dsware vallen, 356, moeilijk, zwaar vallen; zwaerheit, 318, last; 565, moeilijkheid; zwaerheden, 1772, onheil, rampspoed; swaerlic, 151*, - vaten, ernstig treffen; swaerlijc, 27*, beklemd, moeizaam.
swaert, 2335, tswaert van iusticien, het zwaard der gerechtigheid; sweerdt (zweerdt), 87, 417, 604, 618, 624, 1844, 1858, 1881, 1953, 2006, 2454, zwaard; te sweerde, 254, met het zwaard; sweret, 96, zwaard; swerrd, 148, zwaard.
swellen, 430*, wegkwijnen; sterke vorm swal die aan *swelen doet denken, niet in Mnl. Wdb.
zweren, 869, zweren (eed); sweren, 2483, 2489, zweren, bij hoog en laag staande houden.
zwighen, 993, 1283, 1942, 2207, (ver) zwijgen.
swonck, 2163*, kracht van een hamerslag; enen quaden - connen, een kwaden slag kunnen slaan.

T

taelbot, 1342*, John Talbot.
taer(d)g(i)e, 139*, 1756*, 1775, schild.
tafel, 281, tafel (eet-); 2664, tafel (tabel).
tale, 189*, mit soeter -, onder vriendelijke woorden, praten; nae onser -n, 570, volgens onze gewone taal.
tanteleren, 1700*, in vorm van kantwerk zijn.
te, 36, locatieve bet.; te minsten, 122, 1834, ten minste.
teerlijc, 2609, teeder.
teg(h)en, 98, 493, 767, 775, tegen; teghen partie, 594, 2489, tegenpartij; tegens, P., 20; 733, 1309, 2470, tegen; 1178, tegen het; tegenspoet, 949, tegenspoed.
tegenwoirdich, 1745, tegenwoordig.
teken, 2502, - geuen, teken geven.
temperance, 2255, vrou -, Pers., matiging; temperen, 147, 218, 1842*, (ver)mengen; temperuere, 90*, 2242*, mengsel, temperstof, juiste vermenging van verschillende bestanddeelen.
templier, 1518*, Tempelridder.
tempteren, 882, 2215, in verzoeking brengen, kwellen.
tenderen, 1202*, naar iets streven.
tente, 1865, tent,
tenwaer, 973, ten ware.

[pagina 125]
[p. 125]

termine, 487, tallen -, ten allen tijde, steeds; tallen termijne, 2476, steeds.
territorie, 1235, gebied.
ter stont, 83, 147, 153, 177, 340, 802, 865, 1132, 1321, 1662, 1663, 1684, 1695, 1737, 2624, terstond, aanstonds.
Teruant, 1438*, Philippe de Ternant.
testament, 1147, doude en niewe -, het Oude en Nieuwe Testament; doude -, 1265, het Oude Testament.
te vreden, 745, wel -, weltevreden.
text, 376, tekst.
thebes, 480, Thebe.
thegen, 2336, tegen.
tgene, 242, 695, hetgeen.
thoonen, 393, 1781, 1822, 2112, toonen; bereet -, 2546, bereid, gereed toonen.
thoulongoen, 1436*, Jan III, Antoine, André de Toulongeon.
tiebaut, 1425*, - de nueschasteel, Thibaut VIII, heer van Neufchatel.
tijt, P., 23; 26, 73*, 226, 570, 576, 649, 651, 723, 727, 765, 770, 949, 981, 1008, 1013, 1061, 2278, 2349, 2358, 2573, tijd; - sijn van, 61, tijd zijn om; tijt present, 1268, tegenwoordige tijd; den - enes iongerdagen, 26*, iemands jeugd; in desen -, 2171, thans; in deser -, 2338, in dezen tijd; in dien tijden, 1470, destijds, alsdan; op eenen -, 1333*, terzelfdertijde; te deser -, 267, nu; te dier -, 115, alsdan; tot alre -, 917, steeds, altijd; telken tijde, 2111, steeds, op elk oogenblik; bij tije(n), 786, 1011, nu en dan, soms; in sijnen tije, 1405, in zijn tijd; in voerleeden tijen, 458, vroeger; te desen tijen, 358, nu; te geenen tije, 1749, op geen enkel oogenblik; tot alle tije, 2654, op elk oogenblik, altijd; tijtcortinghe, 1062*, uitspanning; tijtlijk, P., 20*, op den gepasten tijd komend, zie aant.
tijtel, p. 4; 1427, 1444, titel.
tinden, p. 41, sterven.
timmeren, 1714, id.
tiran(t), 467, 1059, tiran.
toe behooren, 906, toebehooren; toehoren, 2440, toebehooren.
toe comen, 2578, naderen.
toe rechten, 86*, uitrusten.
toe sien, 62, 2310, toezien, opletten.
toesoen(e), 1474*, toyson d'or, de Orde van het Gulden Vlies.
toe spreken, 861, aan- toespreken.
toeuen, 545*, 1883*, 2387, onthalen, ophouden, opvangen.
tombe, 1221, 1329, 1361, 1557, grafstede, zerk, steenen lijkkist.
tonder, 2081, in een toestand van ellende, onderworpenheid; - bringhen, 52*, 410, 670, in een toestand van ellende brengen, doen sterven; - treden, 1765, onder de voeten treden, doen sterven.
tonghe, 2019, mit edelder -n, met edele taal, bewoordingen; sin - tot ghetemperheit stellen, 2376, beheerscht zijn in taal, woorden.
tonureden, 1846, - maken, ontevreden maken; - sijn, 2581, ontevreden zijn.
toog(h)en, 867, 2271, toonen; hem thoonen, 2462, zich toonen, zich voordoen; toenen, 288, 547, 1286, 1649, 1763, 1778, toonen, duidelijk maken, aan den dag leggen; P., 16, voorstellen.
toom, 809, toom.
tordt, 64*, imperfectum van terden, treden.
torc, 1524*, zie i.v. partie.
torquyen, 1521, Turkije.
tornieren, 729, aan een steekspel deelnemen.
tot, 491, in.
tournoy, 1668, tournooi.
touwe spreken, 1140, toespreken.
traetse, 697*, amoureuse -, spoor, weg der liefde; in de -, 1432, op dezen weg; in dese -, 1253, op dezen weg; in -n, 1587*, dansen.
tractaet, p. 4; 34, 2634, traktaat, verhandeling, vooral van stichtelijken inhoud.
tracteren, 689*, behandelen.
traysoen, 2235, verraad.
trane, 1582*, -n stroyen, overvloedig tranen storten.
translateren, 2656, vertalen.
trant, 578*, hem in sijnen - houden, zijn gang (schrede) bewaren.
trauelleren, 209*, hem -, zich afmatten; trauilleren, 1941*, kwellen; sonder -, 2124*, zonder inspanning, vermoeienis.
treden, 1596*, int voerts -, bij het verder stappen.
treccen, 237, zich begeven; 2103, weggaan; trecken, 893, 2106, weggaan; 1690, zich begeven; achtewarts trecken, 631, achteruit trekken.
treken, 390*, 2509*, listen, gemeene streken.
tresoer, 346, schat; tresoor, 1078, schat.
Tristanne, 436*, Tristan.
triumphe, 1587, triomf, pompeuze entree; triumpheren, 1966*, 1987, pret maken, triomfeeren.
troye(n), 408, 1999, 2058, Troje; troyanen, 1260, Trojanen.
troylus, 2057*, Troïlus.

[pagina 126]
[p. 126]

tromper, 841, trompetter, bazuinblazer.
tromperen,* 982*, bedriegen, list gebruiken.
trompette, 77, trompet; trompetter, 1962, vgl. i.v. tromper; de - slaen, 2598, de trompet blazen.
troost, 995, troost, aanmoediging; hem troosten, 1006, zichzelf moed geven; troester, 2187, die troost, aanmoedigt.
trouwe, 310, Pers., trouw, loyauteit; en -n, 985, werkelijk, waarachtig; in goeder -n, 203*, werkelijk, waarachtig; van saligher -n, 313, Pers., de vraie foi.
truant, 1617*, bedelaar, vagebond.
tsamen, 555, 625, 1490, te zamen, samen.
tsgelijcx, 51, 1584, 1637, 1976, 2596, zoo, eveneens.
tsegen, 254, 2323, tegen; tsegenheit, 1760, tegenspoed; tsegen partye, 1957, tegenpartij; tsegens comen, 2043, tegemoetkomen; tsegen stoot maecen, 255, tegenaanval doen.
tselue, 418, hetzelfde.
tsij, 40, 1246, hetzij.
tzuere, 2245*, - werden, onaangenaam zijn.
tullius, 1244*, Marcus Tullius Cicero.
turck, 1588, 1591, Turk.
twalef, 1589, twaalf.
twe(e), 41, 102, 473, 474, 613, 1182, 1191, 1337, 1362, 1417, 1509, 1531, 1558, 1590, 1679, 1738, 1836, 1977, 1981, 1982, 2150, 2596, twee; tween, 1237, twee.
twelc, 372, hetwelk.
twert, 1251*, - al, allen vinden zij de moeite waard (om te overvallen).
twintichwerf, 1398, twe en -, twee-en-twintigmaal.
twiuel, 812, vol -s sijn, vol twijfel zijn; twiuelen, 1100, (cum genitivo), twijfelen aan.

U (V)

v, 38, 39, 60, 74, 75, 393 etc..., pron. pers.; 29, 63, 109, 260, 269, pron. poss.; vw, 2340, uw.
vgeren, p. 4; 1938*, voor useren, aanwenden, beoefenen, toepassen.
vuijt, 199*, door, ten gevolge van; 530, 592, 754, 1057, 1295, 1737, 2157, uit; - sijn, 1310*, er op uit zijn.
vuijtuercoren, 1924, uitverkoren.
vre, 2128, 2237, uur; vre des doots, P., 9, stervensuur; tallen -n, 2584, steeds; telker -n, 2487, steeds.
vseren, 967, 2269, vgl. i.v. vgeren.
wt, 238*, buiten.
wterste, 1891*, duer sijn - werck, als een laatste daad.
wt gelesen, 1142, 2462, uitverkoren.
wtgenomen, 1237, uitgezonderd.
wt te gerakene, 996, buiten te geraken, weg te komen.
wtruter, 1966*, uitroeper.

V

v, 1272, 5.
vaec, 588, vaak, slaperigheid.
vaellant, 1391, 2331, moedig, dapper, flink.
vaen, 2366, begrijpen.
vaer, 1957, - aen doen, vrees aanjagen; vaeren, 341, het maken, stellen; varen, 893, rijden, of: het maken, stellen; in vare sijn, 460*, in gevaar, nood zijn.
vaert, 97*, de - aene nemen, de tocht (reis) aanvangen; de - nemen, 153*, zich begeven.
vader, 2491, vader (Adam als eerste); 1609, heilighe -s, heilige kluizenaars.
vageuier, 964, vagevuur.
vaillant, 405, 431, 1307, 1316, 1354, 1435, 1438, moedig, dapper, flink; vaillandelijc, 614, dapper, flink; vaillandicheit, 1414, moed, adel.
val, 1895*, den - effen maken, juist, treffend vernederen; een treffende nederlaag doen ondergaan.
valerium, 1243*, Valerius, zie aant.
valeur, 2026*, voortreffelijkheid; groot van valuere, 456, van groote waarde, aanzien; groot van valueren, 2429, van groote beteekenis, waarde, aanzien.
valckyen, 1523*, Le blanc vander -, J.C. Hunyadi, zie aant.
uallen, 21, (af)vallen; 423, 468, vallen; int wijde vallen, 1875*, neervallen.
van, p. 4; 247, 375, 387, 413, 858, 1114, 1117, 1224, 1225, 1260, 1378, 1580, 1978, 2155, 2589, door; 1146, met; - daer, 893, vandaar; van verre, 1949, van ver; vant, 114, vond; 136, 1666, van het.
vane, 2466, vaandel.
varembon, 1387*, heere van -, Philippe de la Palu, heer van Varembon.
varieren, 2037, veranderen.
vassael, 453, 637*, vassaal, leenman, ondergeschikte.
vast, 8*, spoedig; 78*, 81*, 766, 810, 959, 1109, 1945, aanhoudend, dringend, steeds; 92*, stevig; 250, sterk, krachtig; 671, vast; 2121, diep; 2569, ijverig, volhardend; vast an, 1499*, dichtbij.
vasten, 2372, id.

[pagina 127]
[p. 127]

vasthouden, 2177*, onderhouden.
vasticheden, 1786*, mit -, met onverzettelijkheid.
vastnagelen, 1786, id.
vat, 1105*, lichaam.
vechten, P., 19; 82, 584, 625, 1839, 1885, 2108, 2282, 2287, 2344, 2514, 2576; int -, 2420, in, bij het vechten; vechter, 471, 1735, vechter, strijder.
veelder, 1964*, vioolspeler.
veerde, 2339*, mit grooter -n, snel, dadelijk.
veerdich, 1967, vlug, gereed.
veertienhondert, 1272, veertienhonderd.
veynster, 333, 828, 833, 1050, venster.
veisen, 1653, enen -, voor iemand verzwijgen; hem -, 537*, zich voordoen als; sonder -, 2209, oprecht, werkelijk.
vel, 1229, los van -, zonder vel, huid.
veld, 786, 936, id.; veldewerts, 567, te - in, de velden in.
vellen, 2375*, laten vallen; 2517, neervellen; ter neder -, 2244, neervellen.
velt, 74*, 581, 1210, 1211, 1212, 1215, 1489, 1810, 1956, 2229, veld, vlakte, kampplaats; int - bliuen, 1904, op het slagveld blijven, sterven.
venijn, 397, 429, 700, vol -s, vol vergif; tvenijn crijghen, 427, zich vergeven.
venus, 412, - tempel, Venus' tempel.
verabuseren, 1206*, iets voorspiegelen, in de war sturen.
veranderen, 2558, hem -, anders worden, afwijken van het geloof.
verbeyden, 583, opwachten; 1764, afwachten; 2508, wachten op; verbeyen, 1945, afwachten; 2234, verwachten; 2337, wachten; sonder verbeiden, 2599, zonder dralen, uitstel.
verbergen, 235, verbergen.
verbieden, 704, 713, 730, id.
verbij, 1546, voorbij.
verbij gaen, 71*, voorbijgaan, ontsnappen.
verbinden, 2117*, verbonden, had, bezat.
verblidinge, p. 55, vreugde.
verblijen, 1009, 2449, hem -, zich verblijden.
verboden sijn, 2216, verboden zijn.
verbolgen zijn van, 2664, kwaad om zijn.
verbont, 1204*, verbond, afspraak; 2374, verbintenis.
verboerte, 2500*, boete.
verdaegt, 247*, 563, bejaard.
verdiente, 1992, verdienste.
verdooft, 676, verdoofd.
verdoort, 813*, verbijsterd.
verdrach, 299*, sonder -, dadelijk.
verdriet, 955, 1062, 1720, id., leed; verdrieten, 606, 613, 2349, onaangenaam zijn, weerzin hebben in.
verdriuen, 2157, verdrijven.
verdrogen, 1269*, int - ghestelt sijn, moeten te niet gaan, sterven.
verdullen, 2467*, dol maken; verdult, 454*, op een dwaalspoor zijnde, uitzinnig.
vere, 1475*, la -, Henri de Borssele, heer van Vere.
vereenen, 1326, vereenigen, samenbrengen.
vereysen, 2644*, hem -, schrikken van.
verfraeyen, 196*, zich verheugen.
vergaderen, 2547, tsamen -, verzamelen, bijeenrapen.
verg(h)eten, 33, 749, 792, 795, 1063, 1719, 2080, 2312, 2371, 2413, 2537, (vaak cum genitivo), vergeten, verwaarloozen; hem seluen -, 816, geen bewustheid hebben; sijns selfs -, 12*, 779, niet weten wat men aan zichzelf verplicht is; geen bewustheid hebben.
vergeuen, 399, vergiftigd.
vergult, 836, 1975, verguld.
verhael, 1647, verhaal; verhalen, 105, 190, 2179, id.
verhaesten, 2134*, enen -, iemand overvallen, overrompelen.
verheffen, 1573, doen vooruitgaan in macht, aanzien; hem -, 1896, zich verheffen; verheuen, 135, 228, 400, 755, 1349, 2154, verheven, in hoog aanzien staande, invloedrijk.
verhuecht, 686, verheugd.
verhooghen, 1300*, verheffen, groot maken, vermeerderen.
veriaechen, 1897, verjagen, of: door jagen in het nauw brengen, afmatten.
veriolijsen, 2478*, vroolijk stemmen, zich verheugen.
veriubileren, 885*, jubelen, juichen.
verkeren, 237*, vertoeven.
verclaert, 100*, 156, 257, vertellen, uiteenzetten, verklaren.
vercleedt, 178*, getooid, gesierd.
vercleynen, 1340, geringer worden, verminderen.
vercoren, 1982, uitverkoren, uitgelezen, voortreffelijk.
vercouvreren, 678*, er boven op komen.
vercouwen, 53*, verkoelen.
vercrachten, 2166*, overweldigen;

[pagina 128]
[p. 128]

2389, overweldigen, geweld aandoen.
vercrijgen, 805, verkrijgen; 2296, verwerven; vercrigen, 903, inde -, naar een doel streven.
verlangen, 694, sonder -, zonder uitstel; verlanghen hebben, 515, verlangen.
verlasten, 397*, 610*, kwellen, in het nauw brengen.
verleeden, 531*, het verloopene; 2267*, tegenstaan.
verleenen, 280, 1105, 2056, verleenen.
verlenghen, P., 24; 2415, uitstellen.
verlichtenisse, 2120, verlichting.
verliesen, 794, 1120, 2278, 2349, 2625, verliezen; 2549, verspillen, tevergeefs doen.
verlingen, 174*, sonder -, zonder uitstel, dadelijk.
verlossen, 460, verlossen; hem -, 615*, zich vrijmaken; verlossinge, 1005, verlossing, bevrijding.
vermaen, 346*, - doen, mededeelen; - doen, 1055, herinneren, doen denken aan.
vermaert, 1359, 1403, vermaard.
vermaledijt, 948, vervloekt, verwenscht.
vermannen, 2332, verstouten; 2508, overmannen; hem -, 2198*, zich verstouten.
vermeeren, 1074*, zie i.v. paciencie; 1301*, uitbreiden; 1932, 2651, vermeerderen.
vermeyen, 111*, hem -, zich in de natuur ontspannen.
vermet, 2061*, stout stuk, zie aant.
vermijden, 724, hem -, zich wachten voor; vol -s zijn, 933*, te (veraf)schuwen zijn; vermiden, 989, zich sparen; sonder -, 654*, zonder ontwijken.
verminderen, 1085, id.
vermincken, 139*, schenden.
vermonden, 242*, 1716, 2630, mededeelen; 331*, vertoonen; 1094, 1203, zeggen; 1462, vermelden; tvermonden vaeten, 2118, de mededeeling begrijpen.
vermoerden, 367, vermoorden.
verneert, 1389, vernederd.
vernemen, 575, vernemen, opmerken; 1385, 2097*, opmerken.
vernielen, 735, verderven.
veroudt, 23*, - werden, oud worden.
verradelic, 447*, - bedacht sijn, verraderlijk gestemd zijn, met verraderlijke gevoelens bezield zijn; verradich, 442, valsch, trouweloos.
verrot, 1242, 1338, 1632, id.; verrotten, 1632, 2069, id.; doen verrotten, 1401, id.
versaden, 1266, verzadigen.
versagen, 2447, versagen, bevreesd, bang worden.
versamen, 1868*, samentreffen, tegen elkaar ten strijde trekken.
verze(e)ren, 1368, leed, smart; 1805*, - brenghen, leed, verdriet brengen; int verzeeren, 1478, 1783, in het leed, verdriet, de smart; int verzeeren bringhen, 1302*, in het lijden brengen; sonder verzeeren, 2524, zonder verdriet, smart te hebben.
versekeren, 2563, verzekeren; versekerde, 534, geruststellende; 641*, kalm, zie i.v. gelate; versekert, 2554, gerustgesteld, beveiligd.
versciert, 290, versierd.
verscho(o)nen, 1044, 1651*, sieren, mooier maken.
verschouen,* 716*, er op uit, belust.
versiluert, 836, verzilverd.
versinnen, 377, 2435, begrijpen; 855*, overwegen; 878, bedenken; 1069*, vernemen, te weten komen; 1285*, opmerken.
verslinden, 1247, verslinden.
versma(e)den, 741, 2608, versmaden; versmaetheit, 1720*, Pers., versmading.
versnellen, 611*, verrassen, misleiden; 1883*, verhaasten, in snelheid overtreffen; hem -, 2094*, zich haasten, spoed maken.
versoempt, 1560*, verzuimd, verwaarloosd; 2150*, misdaan.
verspreken, 836*, berispen.
verstaelt, 138*, met stalen punt.
verstaen, 129, 731, 961, 1056, 1201, 1204, 1208, 1634, 1708, 2073, 2280, 2307, 2361, 2399, 2402, 2553, 2657, 2660, 2662, verstaan; Verstant, Pers., 211, 241, 358, 526, 545, 2115, 2187, 2194, 2206, 2345, 2361, 2505, 2569, 2623, 2625, Verstand; - geuen, 2407, beteekenis geven, beteekenen; - crighen, 875, beseffen, inzien; 1029, begrijpen, leeren; 1704, beseffen, begrijpen; - vaeten, 2101, begrijpen, verstaan; als quaet -, 782*, als een slechte ingeving; -s gecrigen wt iet, 2208, uit leeren; tverstant faelt enen van iet, 2590, iemand begrijpt iets niet.
verstandenisse, P., 13*, beteekenis.
verste, 1020, het verst zich uitstrekkend.
versteken, 703, 858, verstooten; 2587, verstooten, afdanken; 2591, ontbreken, weggaan, scheiden; te - sijn, 2565, te versmaden zijn.
verstercken, 183, 2301, versterking; 2420, versterken.

[pagina 129]
[p. 129]

verstringhere, 508*, zie i.v. quaetheit.
verswijg(h)en, 904, 2471, verzwijgen, geheim houden.
vertoeuen, 2572, beletten, verhinderen.
vertoenen, 261, hem -, zich vertoonen.
vertraghen, 1811, int - comen, beginnen te verslappen.
vertreck, 2128, vertrek; int vertrecken, 2545, bij het vertrekken, heengaan.
vertroosten, 1171, (ver)troosten.
veruermen,* 1311*, op enen -, tegen iemand in drift ontsteken.
veruolger, 886, vervolger.
verureempden, 972*, verwijderen.
veruullen, 2083, vervullen.
verwaer, 900, voorwaar.
verwapent, 180, 1712, gewapend.
verwaten, 1293*, veroordeelen.
verweerder, 265*, 1721*, 1746, verdediger, die zich verdedigt (gedaagde); verwerder, 1804, verdediger; verweeren, 1872, verdedigen; om verweeren stellen, 1890, zich ter verdediging houden, voorbereiden; verweerlijc, 1502*, zie aant.; verweert, 660*, verdorven; 2142*, gehavend; verweren, 63*, 1779, 2387, verdediging; hem verweren, 615, 624, zich verdedigen.
verwecken, 2110, verwekken.
verweruen, 655, verwerven.
verwijt, 1334*, - crijghen, in schande komen.
verwinder, 688, 1783, 1861, 2556, overwinnaar; verwinnen, 247, 264, 271, 1192, 1487, 1817, 1911, 2438, 2539, overwinnen.
verwonderen, 542, verwondering; 850, Pers., vgl. Fr. Abusion; (hem)-, 872, 2032, 2551, zich verwonderen, verbazen; tverwonderen, 2627, de verwondering; verwondert zijn, 829, 912, verwonderd zijn.
verworgen, 519, verworgen.
vesten, 1043*, vestigen, optrekken.
vueghele, 1001, vogel.
vuechen, 685, hem -, zich voegen.
viant, 1077, 2072, 2319, 2330, 2392, vijand; 2440, 2467, 2470, 2557, duivel; - der natueren, 2488, vijand der natuur of natuurlijke vijand, duivel; de helsche -, 2421, bijstelling bij duuel; viande(n), 1317, 1340, 2007, vijanden.
viellaert, 876, grijsaard, in de minder edele opvatting: grijskop.
vier, 703, der minnen -, minnegloed, minnevuur.
vierentwintich, 2031, 24.
vijfte, 2224, vijfde.
vijleinich, 502, gemeen, laaghartig; vijleynlijc, 437*, gemeen, laaghartig; vileynich verdriet, 1720, Pers., vgl. Fr. vilonnye; vileynig, 1059, gemeen, laaghartig.
victorie, 1087, 2472, overwinning; de - crijghen, 1937, de overwinning behalen; totter - gheraken, 2405, de overwinning behalen.
vinden, P., 30; 103, 116, 166, 249, 272, etc..., vinden, aantreffen; hem -, 784, 820, 911, 969, 1663, 2554, zich bevinden; vonden, 1034, 2114, gevonden.
violeenscap,* 1984*, gemeenheid, laagheid.
uioleren, 19*, schenden.
virendeel, 521, vierde.
visite(e)ren, 1015, bezoeken, onderzoeken.
vlaghe, 617*, mit -n, met kracht.
vlame,* 1310*, drift.
vleesch, 992, lichamen, lijken; sorglijc -, 2423, zinnelijke natuur die zorgen baart, gevaarlijk, kommervol is; van -e bloot, 1229, ontvleesd; vleysch, 2610, vleesch.
vleyen, 2404, vluchten; vlyen, 259, vluchten; 1806*, achteruit wijken.
vluegele, 1004, vleugels.
vlieden, 733, 767, 876, 1796, 1876, vluchten, wijken.
vloeck, 503, vloek.
voet, 1768*, den - wt den wege stellen, wijken; onder - brenghen, 1456*, in het ongeluk storten; onder - ghetorden, 2151, in het ongeluk gestort; te voet(e), 1950, 2284, 2287, te voet.
voetpat, 783, 818, 895, 995, 2304, voetpad; bijde voetpaden, 1514, dichtbij het voetpad.
voetwech, 1674, voetweg.
voyaedse, 3, reis.
volbrenghen, 260, 1239, 1745, 1852, 2416, volbrengen, uitvoeren.
voldoen, 345, tbelof -, belofte vervullen.
volgen, 100, 868, 1982, id.
volherden, 31, 1595, volharden.
volc, 977, 1470, 1521, 1666, 1691, 1824, 1846, 1894, 1907, volk; groot -, 1516*, voorname lieden.
volmaect, 1439, 1445, 1553, 1971, volmaakt.
volstandich, 2037, 2247, volhardend, standvastig; volstandicheit, 1759, Pers., vgl. Fr. fermete.
voeghel, 801, vogel.
voer, pass., voor; 160, in; 2344, in de

[pagina 130]
[p. 130]

plaats van; voerden, 178, voor het; voerleden, 17, 866, 1008, 1011, verleden, voorbije.
voerbo(e)de, 2604, 2618, voorbode.
voerbringen, 2470*, vertoonen.
voerdachtich, 518*, 1449, bedachtzaam, voorzichtig.
voerdan, 879, voortaan.
voordel, 1879, voordeel.
voercomen, 1741, ontmoeten.
voersaten, 1269, 1680, voorgangers.
voerscreuen, 34*, vroeger geschreven; 1226, voorgeschreven.
voerseide, 1647, bovengemelde.
Voersienicheit, 164, 1238, Voorzienigheid.
voer springhen, 1849, vooruitspringen.
voersproken, 266, vroeger of boven gemeld.
voerstaen, 2658, voor staan, voorafgaan.
voert, pass., verder; 1670, voor het.
voertan, 698, 1637, voortaan.
voert brengen, 170*, aanbrengen, brengen.
voertgaen, 861, verder gaan.
voertijts, 8, 443, 475, 1144, 1258, 2179, vroeger.
voertcomen, 909, 1839, vooruitkomen.
voert condighen, 1947, verkondigen, openbaar maken.
voert moeten, 774, voort moeten.
voerts, 2351, verder, vervolgens.
voert springhen, 2017, 2041, vooruitspringen.
voert treden, 1735*, 2545, vooruittreden.
voerwaer, 1332, 1608, voorwaar.
voerdt gaen, 576, vorderen.
voren, 797, 2631, te -, te voren, vroeger; te - sijn, 1921, uitmunten, vooruitgegaan zijn; enen te - comen, 2628, iemand overkomen, gebeuren.
voren springhen, 662, vooruitspringen.
vorsten, 697*, ten -, vooral, bovenal.
vort senden, 2199, heenzenden.
vouwe, in alder -, 2414*, in alle opzichten; in menigerley -, 568, 1797, bij menige gelegenheid.
vraech, 1067, vraag; vraghe, 2362, vraag; wraechen, 2353, vragen; vraechden, 1185, vroeg haar; vraghen, 200, 341, 561, 863, 1036, 2313, vragen.
vrame, 235*, 1493, 1743, voordeel, nut.
vrede, 1901, vrede.
vreempde, 1016, vreemd; 348*, 808, vreemd, eigenaardig.
vre(e)se, 1710, Pers., vrees, angst; 2083, 2086, 2235, 2348, 2397, 2553, vrees, angst; vreesen, 70, 961, 2027, 2358, id.
vreck, 1362, vrek(kig).
vruechde, 1966, 2230, vreugde; - vermeeren, 838, 908, vreugde vergrooten; vruecht, 1070, 2015, 2110, 2606, vreugde; - hantieren, 291*, zich verheugen; deewige -, 2540, 2564, de Eeuwige Vreugde, het Eeuwig Geluk; vruegts orboren, 798*, vreugde genieten; vroegt, 573, vreugde.
vriend, 720, 1636, 1757, 2454, id.; vriendelijc, 29, vriendelijk; vriendinne, 9, vriendin; vrient, 160, 755, 2101, 2209, 2623, vriend; lieue vrient, 851, 1070, 2362, lieve, beste vriend.
vrijen, 982, vrijen.
vrijheit, 1860, 2297, 2527, vrijheid.
vrijlic, 1167, vrijmoedig.
vrij staen, 72*, vrij zijn, veilig zijn, vrij uitgaan.
vroech, 684, - ende spade, vroeg en laat, steeds; 446, - ende spadich, vroeg en laat, steeds; - of spa, 695, vroeg of laat, steeds; vrouch, 287, 2196, 2369, vroeg.
vroet, 367*, bekend; 443, 1455, verstandig, flink.
vrome, 1257, 1906, 2154, dapper, moedig; sijnder -n, 1068, tot zijn voordeel; tot mijnder -n, 559, 607, 2099, tot mijn voordeel; tot onser -n, 2063, tot ons voordeel; vromelic, 150, 1655, 1753, 1774, 1779, moedig, dapper; vromicheit, 1837, dapperheid; van groeter - sijn, 1803, zeer moedig, dapper zijn; vroem (vroom), 244, 637, 1492, 1776, 1889, 2169, moedig, dapper; vroempste, 416, moedigste.
vrou, 2255, - temperance, Pers., Dame, edele Vrouw Gematigdheid; vrouwe, 466, 496, 711, 834, 982, 1133, 1137, 1170, 1986, 2017, 2587, vrouw; 1220, 1605, 1627, 1646, 2043, edele vrouw, edelvrouw; edele -, 2055, edele vrouw; onse -, 231, O.L. Vrouw.
vroude, 187*, mit -, met vreugde, genoegen.
vrucht, 922, 1553, id.
vuyl, 502, 876, vuil, gemeen.
vullen, 992, 2016, vullen.

[pagina 131]
[p. 131]

W

waecen, 727, er op letten; waken na iet, 931, zich om iets bekommeren.
waenhopen, 1948, vol -, vol wanhoop, Pers.
waer, 38, 45, 1109, - bij, P., 25; waardoor; waer mede, P., 21*, waardoor; - sijn, 164, 1105, 1958, waar, werkelijk zoo zijn.
waerde, 1022, uitnemendheid, een groote, waarde hebbend; waerdich, 503, 1115*, 1137, waardig, voortreffelijk; waerdichede crijghen, 717, waardigheid, aanzien verwerven; wairdicheit, 1984, Pers., waardigheid; waerdiger, 1864, meer -, dubbele comparatief.
waerheit, 324, Pers., waarheid, waarachtigheid; 741, waarheid; inder -, 314, 588, werkelijk; waerlijc, 1575, waar(achtig).
waerlijc, 1628, wereldlijk.
waert, 524, gastheer.
waest, 2187, was het.
wachten, 119, 2513, hem -, acht geven, oppassen.
wake, 2228*, wachtpost(en); waken, 588, waken; 2342, zich bekommeren om; waker, 2239, wachter, hij die waakt.
wal, 707*, zie aant.
waleran, 1497*, - mijn heere van moruel, Valeran de Soisson, heer van Moreuil.
waleweyn, 452*, Walewein.
wandelen, 219, heen en weer gaan; 2384, optreden.
wanen, 1420, verwachten; meenen, denken.
want, 32, 48, 64, etc... causat. conj.
wapemaker, 2240, 2340, wapenmaker.
wapen(en), 85*, wapenrusting; P., 18; 554, 801, 1856, 1947, 2117, 2266, 2321, wapen(en); wapen, 1277, 1747, geslachtswapen; wapen beroeuen, 673, ontwapenen; wapen draghen, 2408, wapenen dragen; inde - ghestelt, 1994, gewapend; wapene, 2352, zich wapenen; wapenen, 1840, 2115, wapenen, met wapenen toerusten; hem wapenen, 2236, 2238, 2273, zich wapenen; wapeninge, 1327*, wapens; der - feyt, 1801*, zie aant.
wapenroc, 1742, 2015, lang kleed over de wapenrusting gedragen en door een riem om het midden bijeengehouden.
wapenschout, - doen, 1866*, wapens nazien.
warachtich, 1020, waar.
ware, 323*, stof.
warwijck, 1505*, graaf van Warwick.
waschen, 170, 300, waschen.
wassen, 762, 927, 2251, 2532, groeien.
water, 91, 170, id.
weder, 663, 771, 806, 874, 890, weder, opnieuw.
weder geuen, 753, wedergeven.
wederkeren, 546, 1806, terugkeeren; sonder -, 1557, onherroepelijk.
weder copen, 2496, terugkoopen.
weder om comen, 560, terugkomen.
weder staen, 1656, weerstaan, opkunnen tegen; 1795, weerstand bieden.
weedelijc, 43*, droevig, weevol.
weene, 1481, 2230, in -, in droefheid; in - comen, 2048, in droefheid, een ellendigen toestand brengen; in groeter -, 1184*, in groote droefheid; met -, 2087, in droefheid.
weerdt, 166, 174, 194, 283, 338, gastheer; - sijn, 1862, 2256, 2267, waard(ig) zijn; luttel - maecen, 776, vrij waardeloos maken; de meeste van weerde, 1079, de meest waardevolle; weerdich, 1136*, duur, kostbaar; niet weerdich een haer, 923*, niets waard; weerdich sijn, 2435, waardig zijn; weerdicheit, 1469, voortreffelijkheid.
weerlijk, 2404, wereldlijk.
weerlt, 1976, wereld.
weesen, 197, aangezicht; 522*, juiste voorkomen; 549*, ding; dweesen, 1702, uitzicht, houding.
wech, 655, 750, 785, 913, 945, 995, 1673, 2120, weg (chemin); - innetreden, 748, weg opgaan; - in slaen, 2465, weg in slaan; - iaechen, 248, wegjagen, verjagen; - wijsen, 1135, weg wijzen; in allen weg(h)en, 1435, 1973*, in alle opzichten, overal; den wech ouerliden, 2142*, den weg overtrekken; den voet wt den wege stellen, 1768*, wijken; in den wech, 1441, op den weg; inden wech brenghen, 892, op den weg brengen; inden wech leyen, 1658, op den juisten weg brengen; in desen wech, 277* op deze reis; in sinen wech comen, 896, op zijn (den juisten) weg komen; sinen wech nemen, 578*, zich op weg begeven; te wege, 2178, hem - stellen, zich op weg begeven; hem te wegewerts streccen, 2262, zich op weg begeven; weegs, mijns - lancx, 566, mijn weg volgend; buyten tsweegs rijden, 780, buiten den (opgegeven) weg rijden.
wegen, 2378, id.
weije, 21, weide, weiland.
wemple, 1566, coninclijc - voeren, zich

[pagina 132]
[p. 132]

koninklijk gedragen, voordoen.
wel, 62, 468, goed.
weldaed, 2456, weldaad.
welc, 2512, dewelke.
wenden, 2381, hem - in iet, zich uitrusten met.
wenen, 1325, 1908, weenen.
wenschen, 800, 804, 823, wenschen.
werde, 1826*, van -n, van roem, luister; werdich, 104, waard.
werden, 32, pass., worden.
werelt, 64, 214, 227, 1355, 1673, 1831, 2507, 2608, wereld; der - quijt werden, 2152, zijn schuld, tol aan de wereld betaald hebben, sterven; werlt, 396, 440, 900, wereld.
werc(k)e, 324, maaksel, bewerking; 375, 1714, 1745, werk; 480, geschreven werk, boek; 636, 1011, 1638, 1891*, daad; 878, 1039, handeling; 1290, werkzaamheid; 1915, aangelegenheid; 2225, te verrichten werk; 2572*, bekommering; hoge int werc, 372*, een hoog gebouw; cleyn werck maecen of iet, 1551*, korte metten maken met iets; deuoete wercken, 2419, godvruchtige daden; in goeden wercken, 1921, in goede werken, daden; na ons wercken, 1920, volgens onze werkelijkeid; te werck stellen, 2434, uitwerken; vol goeder wercken, 2261, vol goede werken, Pers.; wercken, 184, doen, verrichten; gewracht, 312, gemaakt; wercken, 1109, handelen.
werkelijc, 1219, werkelijk.
werpen, 831, (af)werpen; 1772, 2009, werpen; auerecht -, 1684*, hals over kop werpen.
wert, 16, waardig; 1324, edel, uitmuntend.
werwerts, 237, waarheen.
wes, 11, waarover; 341, hoe; gen. van wat: al wes, 906, al wat; 2357, wat, gen. afhangend van behoeuen; 2366, wat, gen. afhangend van gewagen.
wesen, p. 11, toestand, gesteldheid: 129, 257, 342, 549, 864, 1381, 1864, zijn, bestaan; 1415, persoon.
west, 814, het Westen.
wete, 2539, - doen, mededeelen, bevestigen.
weten, 38, 57, 59, 236, 243, 646, 658, 814, 903, 1152, 1208, 1662, weten, begrijpen; te -, 762, te weten, nl.; wetenheit, 351, kennis, wetenschap, wijsheid.
weuen, 1826, weven.
wieken, 415*, een wonde verbinden.
wijde, 1875*, int - uallen, neervallen.
wye, 39, wie; wyen, 904, wien.
wye, 1956, int - behouwen, de ruimte vrij houden.
wijf, 373, 442, 447, 1251, vrouw.
wijcke, 1569, binnen deesen -, in dit gebied.
wijcken, 612, wijken.
wijlen, 475, wijlen (feu).
wijn, 218, id.
wijs, 58, id.; wijsheyt, 989, 1033, 1078, 2170, wijsheid; wijslic, P., 24, wijselijk.
wijt, 945, breed, groot, 1212, groot, uitgestrekt.
wilde, 983*, iagen in -, allerlei vrouwen achternaloopen.
wille, 89, 577, Pers., Wil; 258, 639, wil, verlangen; 1167, goesting; goede -, 306, Pers., vgl. Fr. bonne voulente; 2410, met goeden wil, deemoedig; goods -, 1032, Gods wil; caritatelijke -, 2253, Pers., vgl. Fr. charitable voulente; mit -, 1790*, verbeten?; na enes -, 1853, 2290, naar iemands wil, verlangen; na wterste -, 1930, volgens uiterste wil, verlangen; om leerens -, 2192, om te leeren; om uwen -, 2325, voor u; te -, 191*, naar zijn wensch, verlangen; 2184*, gewillig; tot haeren -, 1917, tot haar genoegen; uyt liberalen -, 754*, uit vrijen wil; vrije -, 2301, 2546, vrije wil; wille hebben, 2283, wenschen; willen, 22, 242, 993, zullen (vgl. Eng. will); 154, 156, 180, 710, 854, willen; wildijs, 1028, wilt ge dat; willes, 2371, wil het; willet, 1646, 1723, wil(t) het; wilt, dikwijls voorkomende pluralisvorm voor het singularis, 119, 270, 722, 726, 1634, etc...; wilt, pass., derde persoon singularis; woude, 120, 183, 864, 874, 882, 899, 1332, 1768, 1945, wou; woudic, 905, wou ik; wouts, 1400, wou hem; wouwen, 630, wilden.
winnen, 675, 1794, 1888, winnen; 1422, verkrijgen, winnen; 1804, overwinnen; vruecht -, 1070, blij, verheugd worden.
wint, 574, wind.
wise, 67, wijs.
wissel, 2013, verandering.
wit, 871, wit, grijs; witharen, 198, witharig, grijs.
woest, 775, id.
wonachtich, 36, woonachtig.
wonder, 239, wonder, ontsteltenis; 1144, 1147, wondere zaak, ding; - coken, 270*, dappere, bewonderenswaardige daad uitvoeren; - sijn, 1093, 2084, te verwonderen, verwonderlijk zijn; wonderlijc, 44, 354, 528, wonder (adj.), wonderlijk.
wondighen, 62, wonden.
wo(e)nen, 204, 962, woonen, verblijven; wo(e)ning(h)e, 1131, 1211, woning,

[pagina 133]
[p. 133]

verblijfplaats; woenstat, 1066, woonplaats.
woerd, 148, 886, 1672, 2044, 2443, 2503, 2542, woord; sin woerdt corten, 575*, zijn woorden besnoeien.
worden, 846, geworden; tonder -, 846, onder den invloed gekomen van; worde, 1171, 1357, 1813, werd.
worm, 1378, 1614, 1700, worm.
wout, 749, - der outheit, Pers., vgl. Fr. desert de vieillesse.
wrake, 2000, wraak; wreken, 373, 629, 862, 1401, 1782, 1995, 1999, 2085, wreken; hem -, 701, zich wreken.
wreed(e), 49, 59, 253, 1792, wreed; wreet, 419, 467, 623, 1178, 1787, 1822, 2049, 2557, wreed, woest, verschrikkelijk; wreedelijc, 41, 664, wreed, verschrikkelijk; wreetheit, 389, 464, 494, wreedheid, norschheid, boosaardigheid; 1841, Pers., vgl. Fr. arrogance.
wronck, 2164*, verwringing.

X

xxx, 2378, 30.
xantes, 1473*.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken