| |
| |
| |
Hoofdstuk II. Veiligheidsmaatregelen.
Wat werkt het best in den Staat? Stoutmoedigheid. Wat vervolgens? Stoutmoedigheid. Wat ten derde? Stoutmoedigheid.... Maar hoe zeer stoutmoedigheid geboren wordt uit onwetendheid en lagen inborst, zoo betoovert en neemt zij desniettemin gevangen hen, die òf zwak van verstand òf wankelend van gemoed zijn; uit de zulken bestaat echter een zeer groot gedeelte der menschheid.
baco.
Wij hebben een' enkelen blik geworpen op een waarlijk onafzienbaar gebied. Wij aarzelen schier verder te gaan; want de vrees overvalt ons, dat men hem voor zeer oppervlakkig zal uitkrijten, die, in zoo weinige bladzijden, zulke belangrijke zaken tracht af te handelen. Doch ik vraag verschooning; ik heb bij lange na niet getracht deze zaken af te handelen. Integendeel, de zwakheid mijner krachten mij bewust, heb ik slechts gepoogd beginselen te ontdekken van overigens vrij algemeen bekende verschijnselen; verschijnselen, waarover dikwerf genoeg, afzonderlijk en op zichzelven staande, is gehandeld, maar die evenwel, zoo ik meen, nimmer te dikwijls in hun onderlingen zamenhang kunnen worden beschouwd. Aan de wijsbegeerte wensch ik mijne krachten en studiën bevorderlijk te maken, maar, wel te verstaan, aan die wijsbegeerte alleen, die de schoone taak vervult van eene verruk- | |
| |
kelijke eenheid tusschen de verschillende deelen van het gebied der kennis te vinden, en nooit handelt, dan nadat eerst van elk der verschillende deelen op zichzelve ernstig, grondig en zorgvuldig kennis is genomen.
Hebben wij het eerste gedeelte van ons onderzoek onder den titel van ‘onveiligheid’ behandeld, wij willen onder den gemeenschappelijken naam van ‘veiligheidsmaatregelen,’ eene nieuwe reeks van verschijnselen zamenvatten en beoordeelen.
Onveiligheid was onze titel. Ik geloof niet, dat er ligt iemand gevonden wordt, die mij het regt betwisten zal, aan de thans door ons behandelde rigtingen van den menschelijken geest dat karakter toe te kennen.
Of weet men niet, dat de schijn-vrijheid van fichte zich napoleon als haar ideaal heeft voorgesteld; dat de dweepende romantiek in de armen der Roomsche hierarchie heul en heil heeft gezocht; dat van het egoïsme niets anders dan de tiranny van den sterkste te wachten is; dat eindelijk het Algodendom der eenzijdige gevoelsrigting in den grond niet anders is en met noodzakelijkheid niet anders voortbrengt, dan Godverloochening?
Is dat ideaal van fichte, is die troost der romantiek, is dat uitzigt van het egoïsme, is dat gevolg der mystiek liefelijk, begeerlijk?
Of vordert welligt iemand, dat wij hem uitvoerig aantoonen, hoe gevaarlijk het is zich op een hellenden weg te begeven, die regtstreeks, die noodzakelijk naar een' geopenden en gapenden afgrond leidt? Wij gelooven het niet; maar buitendien leert ons de geschiedenis, die trouwe raadgeefster, dat zeer velen, verreweg de meesten, dergelijk betoog volkomen onnoodig en overbodig hebben geacht, dat zeer velen het gevaar uitnemend goed hebben ingezien, naar veiligheidsmaatregelen hebben gezocht en metterdaad veiligheidsmaatregelen hebben in het werk gesteld. Naar veiligheidsmaatregelen uitziende, meende men die al spoedig te hebben gevonden. De | |
| |
redenering, die men daartoe bij zichzelven maakte, was uiterst eenvoudig. Zij was volkomen dezelfde als die men pleegt te houden over een kind, dat nog niet loopen kan. Men zegt dan: het kind loopt nog niet goed, het moet leeren loopen, dus zullen wij het een' leiband geven, waaraan het voortaan loopen zal. Zoo insgelijks: de menschheid struikelt gedurig, zij moet leeren loopen, dus geven wij haar een' leiband. Hoewel men niet altijd slaagde in het vinden van een' leiband, en die leiband niet zelden brak, heeft men toch over het algemeen in vrij hechte leibanden zich kunnen verheugen, en de menschheid heeft over het algemeen daaraan gewillig geloopen. Wij nemen onze vergelijking echter gedeeltelijk terug. Het doel van den leiband toch, aan het kind gegeven, is om eindelijk onnoodig te worden. De veiligheidsmaatregelen daarentegen, die men in het werk heeft gesteld, zijn bestemd den mensch in eeuwigdurende slavernij te houden.
Doch verlaten wij onze beeldspraak en drukken wij onze stelling aldus uit: uitwendig gezag heeft men gesteld als veiligheidsmaatregel tegen de werking van 's menschen gevoel van volkomen onafhankelijkheid. Om deze stelling naar behooren toe te lichten en te bewijzen, zal het eenvoudigste en duidelijkste zijn, denzelfden gang te volgen, dien wij tot nu toe genomen hebben. Wij zullen dus het vaststellen van uitwendig gezag nagaan op het gebied der wetenschap, der kunst, der zedelijkheid en der godsdienst.
Nog twee opmerkingen vooraf. Vooreerst moeten wij zeggen, hoe opmerkelijk het ons toeschijnt, dat juist door den aard en de gevolgen van de willekeur de veiligheidsmaatregelen aan de hand zijn gegeven. De aard toch was losbandigheid, het gevolg meestal een knellende band. Uitwendig gezag verbetert het eerste, verzacht dikwijls het tweede.
Vervolgens wenschen wij, hier vooral, uitdrukkelijk te verzekeren, dat het niet in onze bedoeling ligt iemand te kwetsen. Wie eene overtuiging heeft, behoude haar tot dat | |
| |
hij eene betere vindt, en late ons overigens de vrijheid om feiten in het licht te stellen.
| |
§ 1. Het gebied der wetenschap.
Wij zullen trachten na te gaan, in welke vormen zich het uitwendig gezag vertoond heeft, tegenover de verschillende deelen der wetenschap. Wij moeten hier natuurlijk geenszins verwachten, dat het uitwendig gezag zich bij uitsluiting gekeerd heeft tegen de valsche vrijheid of, zoo men wil, tegen de misbruiken der individuele vrijheid. Integendeel, wij moeten ons het uitwendig gezag voorstellen als regtstreeks het omgekeerde uitwerkende van hetgeen wij onder den invloed van 's menschen individueel karakter tot stand zagen komen.
Ontkende het individu anderer bestaan, het uitwendig gezag daarentegen ontkent het individu, en met het individu zijn bestaan, zijne regten, en allermeest natuurlijk zijn, overmoed. Ziedaar, zoo ik meen, met weinige woorden het eigenlijke karakter van het uitwendig gezag geschilderd, hetgeen wij in eene korte stelling welligt aldus kunnen zamen vatten: Het uitwendig gezag kent praktisch slechts de massa's.
De heelmeester, die, om den lijder aan kiespijn van zijn lastige kwaal te bevrijden, hem van zijn hoofd berooft, is volkomen gelijk aan de kracht die wij noemen: uitwendig gezag.
Die kracht is, uit den aard der zaak, eerst in volle werking gekomen na het optreden van het Christendom, door den vurigen Apostel des geloofs, krachtig en vrij van alle vreemde bestanddeelen, gepredikt; het Christendom, even jeugdig en frisch als bij zijne eerste wording in het Protestantisme herboren, heeft de menschheid het eerst tot vrijheid opgeroepen. Op dien vrijheidskreet gaf de indrukwek- | |
| |
kende stem van het uitwendig gezag, in den loop der eeuwen, getrouw haar antwoord. Die stem is tot op heden nog niet verdoofd.
Een godsdienstig verschijnsel alzoo heeft de eerste denkbeelden der vrijheid bij de menschheid doen ontstaan. Met de verschijning van het Christendom heeft niet allereerst eene staatkundige, niet allereerst eene wetenschappelijke, maar allereerst eene godsdienstige omkeering van zaken plaats gegrepen. Het Christendom, waar het optrad, verdreef de ruwe onbeschaafdheid der volken en onder zijn gunstigen invloed bloeiden wetenschap en kunst. Wie het beginsel der vrijheid wilde aanvallen, moest het godsdienstig beginsel, waarvan het eerste slechts een natuurlijk gevolg was, wijzigen, veranderen, zoo niet vernietigen. Dat beginsel, eenmaal gewijzigd, veranderd, welligt vernietigd, werd nu natuurlijk het beginsel des uitwendigen gezags. Hieruit laat zich verklaren, dat het uitwendig gezag in den na-Christelijken tijd meestal eene godsdienstige kleur vertoont, zoowel op Roomsch als op Protestantsch grondgebied.
Voor wij tot de beschouwing van de voornaamste deelen der menschelijke wetenschap overgaan, willen wij nog eenige oogenblikken stilstaan bij hetgeen als uitwendig gezag, op de wetenschap in het algemeen, gewerkt heeft. Het is tweeledig: ten eerste de traditie, ten tweede het nominalisme. Wij zullen straks dit laatste woord ophelderen.
De verbasterde vorm der geschiedenis, als beste leermeesteres, heet traditie.
Traditie noemen wij, met andere woorden, het geheel der lessen van de geschiedenis, aangehoord met volkomen stilstand van alle zelfstandige werkzaamheid der menschelijke rede. Ik gevoel, dat mijne bepaling te veel in het afgetrokkene blijft en zal daarom trachten haar met het bijbrengen van een voorbeeld te verduidelijken. Wanneer men bij een volk eene heerschende gewoonte bespeurt, getrouw bewaard, en men, een of meerdere personen uit dat volk | |
| |
naar de reden, de oorzaak dier gewoonte ondervragende, eenvoudig ten antwoord bekomt: ‘Wel, ik weet u noch reden, noch oorzaak dier gewoonte optegeven; wij behouden haar alleen, omdat zij ons van de vaderen is overgeleverd’, zoo herkent men terstond de uitwerking van de magt der traditie. Het voorschrift der geschiedenis is dan slaafs overgenomen. Dat slaafsch overnemen is natuurlijk niet anders, dan gehoorzamen aan uitwendig gezag; dat uitwendig gezag is de traditie. De magt der traditie is groot; want de onderwerping aan haar is aanlokkelijk. Zonder eenige inspanning, zonder eenig zelfstandig onderzoek, zonder schiften en scheiden van verkeerde of onnutte bestanddeelen, ontvangt de mensch op bij uitstek gemakkelijke wijze, uit de handen der traditie, eene gewoonte, eene wet, eene wetenschap, eene godsdienst, en dat alles op eenmaal, dat alles voor niets. Waar de traditie regeert, wordt aan het individu niet in het allerminst de vergunning verleend, de dingen naar haar regt van bestaan te ondervragen. Men ziet, hoe kostelijk hier de overmoed wordt beteugeld van het individu, dat zich aanmatigde, op eigen gezag het diploma van bestaansregt aan de verschillende voorwerpen in het heelal uit te reiken. Want de traditie geeft de dingen zoo als zij zijn, en wanneer zij zich verledigt een antwoord te geven op de vraag naar het regt van bestaan dier dingen, zoo wijst zij alleen op het tweeledig en alles afdoende feit, van hun tegenwoordig aanzijn, en van hun altijd bestaan hebben. De geheimzinnige oudheid der dingen staat gedurig als handhaafster dáár om elken overmoedigen aanval terstond af te weren. De Roomsche kerk heeft de traditie als het ware gewettigd. In die kerk bereikt de magt der traditie haar hoogsten bloei, oefent haar grootsten invloed uit. Eigenlijk vereenigen zich daar in de traditie alle krachten van het uitwendig gezag. Het denkbeeld van autoriteit is daar in de traditie, als bij uitsluiting, verwezenlijkt. Men zou echter, naar ons inzien, zeer dwalen, wanneer men de | |
| |
onderwerping aan de traditie alleen bij de Roomsche kerk zocht. Wel verre van dien wordt zij bij zeer velen, ook buiten dat kerkgenootschap, gevonden, ofschoon wij moeten toegeven, dat men, waar dit het geval is, veelal van ultramontaansche rigting spreekt.
Die traditie werkt in de politiek bij de zoogenaamd conservatieve partij. In schier elken staat is noodwendig zulk eene partij aanwezig. Het is, gelijk reeds bij voorraad uit ons boven gekozen voorbeeld zou kunnen worden opgemaakt, het is de partij, die zich vasthoudt en naauw aansluit aan de geschiedenis, zonder dat het door de geschiedenis overgeleverde aan den toets der menschelijke rede onderworpen wordt. Het is thans ons doel niet de werking der traditie op elk bijzonder gedeelte der wetenschap na te gaan; wij zullen liever nog de aandacht wijden aan een' tweeden vorm van het uitwendig gezag, waartoe wij door de ontwikkeling van den eerste als van zelve worden geleid. Deze tweede vorm is aan den eerste ten naauwste verwant; ja, ik zou bijna zeggen: hij is niet anders dan de eerste, maar in een wetenschappelijke gehalte. Wij bedoelen het nominalisme.
Nominalisme is een historische naam; daarom hebben wij dat vreemde woord behouden. Het Nominalisme is eene rigting geweest in de middeneeuwen, die, welke verschillende vormen zij ook in haar verloop aangenomen hebben, nogthans dit ééne volstandig vastgehouden heeft, dat aan de begrippen, door de menschelijke rede gevormd, geen zelfstandig bestaan noch waarde hoegenaamd moet worden toegekend. Het nominalisme is waarschijnlijk ontstaan en allezins verklaarbaar uit eene reactie tegen het realisme, of de rigting, die, met geheele veronachtzaming van alle waarneming der werkelijkheid, bij uitsluiting voortredeneert uit de algemeene begrippen der rede; het nominalisme is, voor ons tegenwoordig doel, bijzonder belangrijk, zooals het vertegenwoordigd is geworden door willem van okkam.
Willem van okkam was streng nominalist. Hij ontkende | |
| |
ten eenenmale de mogelijkheid, om tot zekerheid te geraken. En wat was het gevolg, uit deze ontkenning getrokken? Het gevolg was een vast besluit, zich volkomen te onderwerpen aan het gezag der Kerk.
Dit feit is hoogst belangrijk, omdat het den aard van het nominalisme volmaakt kenschetst. Want, wat beteekent dat ontzeggen van alle waarde aan de begrippen der rede? Beteekent het een betwijfelen van het vermogen der rede om zonder waarneming zekere kennis te verkrijgen? Niet enkel dit; want dit betwijfelen is aan meer rigtingen gemeen, die toch den naam van nominalisme niet verdienen te dragen. Neen, het beteekent dit: de nominalist kent, ziet niets, dan enkele op zich zelve staande verschijnselen, waartusschen hij geen verband, geen' zamenhang, geene eenheid erkent, om de eenvoudige reden, dat hij haar niet ziet Dat hij geene eenheid ziet, en dat niemand haar ziet, valt niet te loochenen. De menschelijke rede alleen is in staat verband en zamenhang in het enkele, het op zich zelf staande, te ontdekken. Neemt men dus de mogelijkheid van dien zamenhang weg, dan heft men weder de zelfstandige werkzaamheid der menschelijke rede op. Wie die zelfstandige werkzaamheid opheft, moet noodzakelijk komen tot het aannemen van gezag. Want bij onzekerheid en twijfel kan de mensch op den duur niet leven: Hij verlangt zekerheid. Zijne rede geeft hem de zekerheid niet, de grove waarneming (het grove empirisme) evenmin. De zekerheid moet dus van buiten komen.
De nominalist ziet slechts enkele verschijnselen, die geheel op zich zelve staan. Die verschijnselen geven hem verschillende indrukken. Die indrukken kan hij niet zelfstandig bewerken; hij moet ze laten zoo als ze zijn; hij heeft niets gedaan om ze te verkrijgen, hij kan niets doen om ze te wijzigen, om ze met elkander in onderlinge betrekking te stellen. De mensch is hier geheel lijdelijk, geheel onder een uitwendig gezag. Niets natuurlijker, dan dat voor den nominalist de eenheid, die hij zelf niet in staat was voort | |
| |
te brengen, te midden van die ontelbare menigte van individuele verschijnselen, hem zeer aanlokt, zooals zij gevonden is en gepredikt wordt door een uitgebreid en aloud kerkgenootschap, dat op zich zelf weêr een groot ondeelbaar verschijnsel is, waarvan de nominalist zich geene rekenschap behoeft te geven. Wij zullen den geest van het nominalisme later nog op een ander gedeelte van het gebied der wetenschap zeer eigenaardig zien heerschen, en kunnen ons daarom ontslagen rekenen, van hier reeds langer daarover uit te weiden. Wij kunnen nu dus tot bijzondere punten overgaan.
Beginnen wij met een' blik te werpen op de studie der natuur. Ook hier zullen wij de traditie en het meest openbare gezag ontmoeten. De traditie heeft zich met de openbare autoriteit, d.i. met de Roomsche kerk ook hier, gelijk meestal, vereenigd. De traditie heeft, gelijk men weet, op het gebied der natuurstudie, sterk en lang geheerscht. Zij heeft eigenlijk geheerscht tot op het ontstaan van de wetenschappelijke rigting der nieuwere tijden, die alreeds zoovele uitstekende, zoovele belangrijke vruchten heeft gedragen. Erfelijke theoriën, in den beginne meestal geheel willekeurig, of om bijoorzaken ontstaan, langzamerhand uitgebreid en slechts in toevallige bijzonderheden somtijds gewijzigd, beheerschen de ijverigste onderzoekingen der geleerdste mannen; en die erfelijke theoriën vinden, waar het noodig is, een' steun in de Roomsche kerk. Zij handhaaft die stellingen, verheft ze tot onbetwijfelbare waarheden, en dat alles om de eenvoudige reden, dat zij altijd zóó hebben bestaan, dat zij altijd zóó zijn gepredikt. Wij herinneren hier met eenige aandoening den beroemden naam van galilei. Men weet, hoe hij, die bijna de martelaar voor de wetenschappelijke vrijheid had kunnen worden, te vergeefs getracht heeft de grenzen der natuurstudie uit te breiden. Men weet, hoe hij zijne aansluiting aan copernicus boeten moest met zich den haat op den hals te halen der geestelijkheid. Men weet eindelijk, hoe hij voor eene vergadering van kardinalen | |
| |
zijn nieuw systeem moest herroepen en door zijn tegen grassi gekeerde ‘Saggiattore’, die welsprekende zelfverdediging, zich bij de Jesuiten slechts meer en meer gehaat heeft gemaakt. Men herinnert zich, dat aan baco geen beter lot te beurt is gevallen. Dagen achtereen in zijne natuuronderzoekingen bespied, of men ook welligt tot ontdekking konde komen van den boozen geest, waarmede hij in betrekking moest staan, heeft hij, de wonderbare profeet, naar het schijnt, van de stoomwonderen onzer eeuw, negen jaren lang in een' kerker moeten zuchten en zijn' moeitevollen arbeid onmeedoogend zien vernietigen. En wie denkt, waar sprake is van onderdrukking der wetenschap door de R.C. kerk, niet aan telesio, niet aan campanella, vooral aan gordano bruno, den door schelling en zelfs door hegel gevierden wijsgeer, de rookwalmen van wiens brandstapel den dageraad der zeventiende eeuw zoo droevig hebben verduisterd. De predikers en handhavers van het uitwendig gezag begrepen zeer goed, dat de studie der natuur bij uitnemendheid geschikt is om den menschelijken geest tot een betamelijk gevoel van onafhankelijkheid op te voeden. Zoolang de mensch met de natuur, hare krachten en wetten, nog niet innig bekend is, leeft hij gedurig in eene wereld, vol geheimen en geheimzinnigheden. Wij hebben het boven ontwikkeld.
De indruk van die geheimzinnigheid der natuur is het duidelijkst wedergegeven in het Grieksche bijgeloof, dat in ieder natuurverschijnsel de openbaring, de werking van eene godheid zag. Was een natuurverschijnsel den mensch schadelijk, zoo achtte men, dat eene bepaalde godheid vertoornd was, die wanneer zij verzoend was, aan dat natuurverschijnsel de schadelijke werking terstond ontnam. De mensch echter, langzamerhand opklimmende tot de volledige kennis der natuur, begeert meer en meer, overal, de heerschappij van onveranderlijke wetten te erkennen; naarmate hij ze erkent, valt ook zijn geloof aan het geheimzinnige der natuur weg. | |
| |
Slechts een overblijvend bijgeloof kan in eene of andere nadeelige werking der natuur het bewijs zien van den toorn der godheid. Gezond verstand of liever grondige kennis doet die werking erkennen als een noodzakelijk gevolg eener oorzaak, die op haar beurt van vroegere oorzaken weder het even noodzakelijk uitvloeisel is geweest. Valt die vrees, dat gevoel van iets geheimzinnigs weg, dan wordt de mensch zich, in zekere mate, zijne onafhankelijkheid, zijne vrijheid bewust; hij weet het, die natuur werkt met noodzakelijkheid, met onwederstaanbare kracht, maar op die noodzakelijkheid kan hij invloed uitoefenen, die kracht kan hij, zoo al niet geheel en al beteugelen, nogthans breidelen.
Het is dus geen wonder, dat men, door vrees gedreven voor die waarschijnlijke heerschappij van den mensch over de natuur, ook buiten de grenzen der Roomsche kerk naar middelen heeft omgezien om, tegenover vrije natuuronderzoekingen, een' onbedriegelijken waarborg te hebben, waardoor men zeker was, dat die onderzoekingen niet tot resultaten zouden leiden, al te zeer in tegenspraak met de gewone overtuiging der menschen, eene overtuiging die veelal rust op godsdienstige gronden. Wat de Catholiek door het gezag der kerk verkreeg, beproefde sedert de Protestant met zijnen Bijbel. De Bijbel werd gemaakt tot het opperste gezag in alles; de uitspraken, ja zelfs de door den Bijbel slechts opgenomen, doch reeds bij het Joodsche volk bestaande meeningen moesten beslissen over alles. En die beslissing zou geene tegenspraak dulden hoegenaamd. Die schoone plannen zijn volvoerd geworden. Ook in het protestantisme heeft de godsdienst geheerscht over de natuur, en tot op den huldigen dag zijn velen van die heerschappij alles behalve afkeerig. Niet alleen heeft onze vrome à brakel, op grond der Heilige Schrift, het draaijen van de aarde om de zon ten stelligste ontkend, maar ook in onze dagen wordt of de vrijheid van het onderzoek der natuur geloochend; en worden hare uitkomsten, wanneer zij met den Bijbel in | |
| |
strijd zijn, reeds van te voren (a priori) verworpen, òf, waar men dit nalaat, worden de strijdige uitspraken van Bijbel en natuur zoo goed mogelijk met elkander in overeenstemming gebragt.
Hetgeen vroeger het scholasticisme gedaan heeft met de destijds heerschende wijsbegeerte, doet het scholasticisme onzer dagen met de studie der natuur. De wetenschap werd in de midden-eeuwen vertegenwoordigd door de wijsbegeerte; de wijsbegeerte moest dus allereerst aan de theologie onderworpen worden; de poging om die onderwerping tot stand te brengen noemen wij scholasticisme. De wijsbegeerte heeft zich sedert aan die onderwerping onttrokken, zij is vrij, zij is zelfstandig geworden en weinigen metterdaad denken er in onze dagen meer aan, op vroegere, scholastieke wijze, de wijsbegeerte te beheerschen. Maar de wetenschap heeft eene andere vertegenwoordigster gekregen. Haar naam is: de kennis der natuur. Terwijl men in latere tijden op geestelijk-wetenschappelijk grondgebied alles twijfelachtig heeft gemaakt, terwijl men eene menigte oude en verouderde meeningen over boord heeft geworpen zonder veel belangrijks in de plaats te bekomen, heeft de natuurstudie haar voormalig standpunt met goed gevolg verlaten en in de laatste tijden inderdaad reuzenschreden gedaan. Wie aan zekerheid behoefte heeft, wie althans een veiligen weg om tot zekere kennis te geraken wil leeren kennen, wendt onwillekeurig den blik naar de beoefening der natuur in haar geheelen omvang. Men kan het zich dus zeer gemakkelijk begrijpen, dat er velen zijn, die er groot belang bij hebben, de natuurstudie aan banden te leggen.
Wij wenschen thans op een ander gedeelte der wetenschap onze aandacht te vestigen, en wel op dat van het staatsregt. Wij kunnen ook hier de voornaamste rigtingen opnoemen, die de juridische, of bepaaldelijk de staatkundige wetenschap, aan uitwendig gezag onderworpen willen maken. Wij zullen ook hier met traditie en met nominalisme te doen hebben, als | |
| |
welke, gelijk wij boven hebben opgemerkt, de twee voornaamste vormen van het uitwendig gezag ons vertegenwoordigen.
Tegenover de wijsgeerige rigting op dit gebied, die wij in het eerste gedeelte van ons opstel beschreven hebben en die men in den dagelijkschen omgang de vrijzinnige, de liberale pleegt te noemen, wordt onze aandacht van zelve getrokken door twee andere rigtingen, die vooral in onze dagen tegenover de liberalen van gewigtige beteekenis zijn geworden. Beiden zijn in meerdere of mindere mate rigtingen van uitwendig gezag.
Wij spraken reeds met een enkel woord over de conservatieve rigting, die wij, zoo ik meen, verwant mogen noemen aan de historische school door hugo, savigny en anderen, gelijk van genoegzame bekendheid is. Deze school toch, als zoodanig ongenegen tot eenige wijsbegeerte des regts, beschouwt de geschiedenis van het regt, gelijk stahl het uitdrukt, als een integrerend deel der regtswetenschap, in dier voege dat de zin eener tegenwoordige regtsinrigting afhangt van de beteekenis, die zij, in de geschiedenis, bij haar ontstaan had. Van daar dat de beschuldiging van, voor het tegenwoordige, tot handelen niet in staat te zijn haar niet ontgaat. Zij offert het tegenwoordige op aan de geschiedenis, daar zij het tegenwoordige altijd beschouwd wil hebben als eene volkomen consequente voortzetting - wij zeggen niet ontwikkeling - van hetgeen eens in de geschiedenis ontstond. Daar zij dus het tegenwoordige, hoewel dan ook in het verledene geworteld, niet als een zelfstandig iets beschouwt, wedervaart door haar het tegenwoordige geen regt. Deze school mist dan ook de kracht tot eigenlijk, gezegde doortastende hervormingen. De geschiedenis is haar meer een hechte band, die van handelen terughoudt, dan een bodem wiens vastheid juist tot handelen in staat stelt. Zij staat dan ook niet zelfstandig tegenover den regtstoestand, dien zij, als uit het volksbewustzijn gesproten, aantreft. integendeel, die regtstoestand beheerscht haar | |
| |
schier geheel en al, en de wetgeving is slechts het orgaan van dat bewustzijn aangaande het regt.
Als in het voorbijgaan vestigen wij, met een woord, de aandacht op savigny's geschiedenis van het Romeinsche regt gedurende de midden-eeuwen, gelijk zij door guizot beoordeeld wordt. Die beoordeeling doet ons een blik werpen op de kracht en de zwakheid der historische school. De hoofdgedachte is, dat het Romeinsche regt niet met het Romeinsche rijk verdwenen is om eerst in de twaalfde eeuw, door een manuscript te amalfi gevonden, te herleven, maar dat het voordurend geleefd heeft, de geheele middeneeuwen door. Aan de ontwikkeling en het bewijs dier hoofdgedachte zwaait guizot den hoogsten lof toe. Op de groote geschiedkundige kennis van savigny dingt deze geleerde niets af. Zijne optelling van feiten - zoo schrijft guizot - is geleerd en gestreng, hij rangschikt en weegt hen af met gelijke wetenschap en gave des oordeels. Wat dus het anatomisch gedeelte des werks betreft, dit laat niets te wenschen over. Maar hetzelfde gunstige oordeel kan over dit boek niet geveld worden, wanneer men het beschouwt als eene wijsgeerige geschiedenis, als eene studie van de algemeene en zich steeds ontwikkelende organisatie der feiten. Het schijnt zelfs, dat savigny zich die taak niet eenmaal heeft voorgesteld. De bijzondere geschiedenis, waarmede hij zich bezig hield, heeft hij met de algemeene geschiedenis der beschaving en der menschheid in hoegenaamd geen betrekking gebragt. Niet alleen dit, maar zelfs, wat het inwendige gedeelte van zijn betoog betreft, heeft hij zich weinig om den systematischen zamenhang der feiten bekommerd; hij heeft ze beschouwd als oorzaken en gevolgen, niet in hunne genealogische betrekking. Zij verschijnen ons in savigny's arbeid als op zichzelve staande, geen anderen onderlingen band hebbende dan dien der datums van hun ontstaan, een band, die in waarheid geen band is en die aan de feiten noch waarde, noch beteekenis geeft. Het ernstige gevolg daarvan is een valsch | |
| |
gekleurde voorstelling der geschiedenis, schoon tegen de geschiedkundige waarheid van iedere bijzonderheid dier voorstelling niets is in te brengen.
Hoewel in minderen graad, is de aangewezen fout ook zigtbaar in de geschiedenis zelve, die hij geeft van het Romeinsche regt, van de 5de tot de 12de eeuw. Deze geschiedenis is ook weder naauwkeurig en volledig, in zooverre zij eene bloote verzameling van feiten behelst. Maar S. doet ons niet tegenwoordig zijn bij de verschillende en elkander opvolgende vormveranderingen dier feiten. Men ziet het Romeinsche regt niet van gedaante verwisselen, naarmate de nieuwe maatschappij zich ontwikkelt. Hierdoor mist het geheele boek inwendige organisatie en levendigheid van voorstelling.
Tot zoover guizot. Deze beoordeeling hebben wij karakteristiek geacht voor de kennismaking met de historische school. Het is toch juist voor die gedaante-verwisselingen, voor die onophoudelijke vormveranderingen, dat zij maar al te dikwijls een geopend oog mist. En wanneer wij dit bespeuren bij gelegenheid van welligt den meest verdienstelijksten arbeid, die uit deze school is voortgekomen, mogen wij wel uit de gegronde aanmerkingen, die op dezen arbeid kunnen gemaakt worden, tot het karakter der geheele rigting besluiten. Wij vinden dus ook hierdoor ons oordeel bevestigd, dat zij geene wijsbegeerte heeft, d.i. niet boven maar onder de naauwkeurig door haar waargenomen feiten, staat. Dientengevolge heeft zij, gelijk stahl het uitdrukt, wel een politiek karakter, maar geen politiek systeem. Hierin ligt hare veroordeeling. Doch wij laten deze wetenschappelijke rigting thans aan hare plaats en beschouwen liever de zoogenaamde conservatieve rigting.
Deze is uit een wijsgeerig oogpunt niet anders, dan een acht geven op bepaalde feiten in de geschiedenis, zonder op hun zamenhang, hun onderling verband in het allerminst acht te geven. Men kent dan op zijn allermeest slechts een | |
| |
zamenstel van feiten met een daaropvolgend zamenstel van andere feiten. Gelijk men den nacht altijd op den dag heeft zien volgen, maar nimmer tusschen beiden een verband van oorzaak en gevolg heeft aangenomen, alzoo staan ook bepaalde feiten in eene vaste volgorde tot andere feiten, zonder dat men evenwel van die volgorde zich eenige rekenschap kan geven.
Wij zullen nog duidelijker te kennen geven, wat wij bedoelen.
De conservatieve staatkundige durft nimmer iets nieuws invoeren, verstout zich zelden van den ouden sleur af te wijken, omdat hij niet is toegerust met eene naauwkeurige kennis van den tijd, waarin hij leeft, niet wijsgeerig weet te bepalen en te voorspellen, welk gevolg het een of ander beginsel, de eene of de andere daad met zich mede zal slepen. Hoort men hem bij voorbeeld een voorstel van wetsverandering bespreken, hij zal zich liefst op eenige historische voorbeelden beroepen en aantoonen, dat ditzelfde voorstel daar, in dat land, in dien tijd, zulk een heilloos gevolg met zich mede heeft gesleept, en hij zal waarlijk zijn betoog als buitengemeen wetenschappelijk, grondig en afdoende beschouwen. Wat wilt gij ook meer, wêerbarstige mannen der oppositie? Wanneer ik u bewezen heb, dat reeds eenmaal met uw voorstel de proef werd genomen, maar dat die proefneming deerlijk is mislukt, behoort gij dan niet ten eeneumale overtuigd te zijn en van uw voornemen af te zien?
Zoo heeft de staatkundige, uit de dusgenaamde historische school, eigen zelfstandigheid aan banden gelegd en heeft hij, in den grond der zaak, voor zijne geheele bewering geen anderen steun dan in het, volgens hem, onwedersprekelijk gezag van een of meer bepaalde feiten.
Men bemerkt, dat de conservatieve staatkundige zich in het allerminst niet bekommerd heeft om de vraag, of ook welligt de bedoelde proefneming in andere tijden, en in een ander land, onder omstandigheden heeft plaats gehad, geheel | |
| |
verschillende van die, waaronder dezelfde proefneming thans geschieden zou. De proefneming, het feit van mislukking, dat op zich zelf staande feit, afgezonderd van andere feiten, waarmede het waarschijnlijk in een zeer naauw verband stond, maakt den grond uit van zijne geheele redenering. Een groot aantal van dergelijke redeneringen vormt het geheele conservatieve systeem. Zoo ook is hij, langs denzelfden weg, met een wreveligen haat vervuld geworden tegen alle omwenteling en revolutionaire verandering. Heeft hij het niet in de geschiedenis gezien, dat omwentelingen meestal de noodlottigste gevolgen na zich hebben gesleept! Die les der geschiedenis heeft hij zorgvuldig onthouden, van haar maakt hij overal een ijverig gebruik. Het komt hem weder niet in de gedachte na te gaan, welke omstandigheden, welke gebeurtenissen aan eene omwenteling, die nadeelig heeft gewerkt, vooraf zijn gegaan; hij vraagt niet, of de aard, het karakter, de toestand van het volk, deze of gene omwenteling mogelijk maakten. De omwenteling in het algemeen meestal verderfelijke gevolgen na zich slepende, ziedaar het enkele, het op zich zelf staande feit, op welks gezag de omwenteling onbepaald veroordeeld wordt.
Met deze historische school moet niet verward worden de leer, waarbij het staatsregt op goddelijk gezag wordt gegrond. De verhouding van deze leer tot die der historische school laat zich welligt het best begrijpen, wanneer men opmerkt, dat de grondbeginselen der eerste eene minder wetenschappelijke en eene meer godsdienstige kleur hebben dan de grondbeginselen der laatste.
Volgens deze leer wordt de revolutie beschouwd, niet als de gemeenschappelijke naam voor de verschillende omwentelingen, die van tijd tot tijd in de geschiedenis hebben plaats gegrepen, maar als de in aard en wezen altijd volkomen onveranderde openbaring van den geest des menschen, die, zich onafhankelijk gevoelende van God en zijn bestuur, als regeerder optreedt der wereld. De mensch, die zich in de | |
| |
plaats stelt van God, praktische Godverloochening, prediking van de souvereiniteit der rede, ziedaar zoovele overbekende zonden door deze leer aan de Revolutie ten laste gelegd, die met nog vele dergelijke zouden kunnen worden vermeerderd.
De Revolutie is dus, in genoemd systeem, de uiting van het beginsel, dat wij in het eerste gedeelte van ons opstel hebben ten toon gesteld. De mensch, zich ontscheurende aan de werkelijkheid, geen gezag, geen regel erkennende, buiten zijn eigen denken of gevoelen, ziedaar de revolutionair.
In de werkelijkheid, waaraan zich de revolutionair ontrekt, in het gezag en den regel door hem ontkend, ziet deze leer de openbaring van het bestuur en den wil van God. Tegen de werkelijkheid, tegen het gezag zich verzettende, keert dus de revolutionair zich eigenlijk tegen God. Het verzet verkrijgt dus een buitengemeen ernstig karakter. Dat karakter wordt daarom vooral ernstig, omdat het zedelijk wordt. De revolutie, of liever de uiting van den mensch als individu op het gebied van handelen en denken, wordt dus hier niet beschouwd als eene verkeerde wetenschappelijke rigting, die door eene betere moet worden vervangen, maar als eene onzedelijke daad, als eene zonde, als een gevolg van den onchristelijken geest, van den geest des kwaads, die, sints het menschdom van God is afgevallen, zijn' noodlottigen invloed in de wereld al te gelukkig uitoefent. Dientengevolge wordt de revolutie beschouwd als wereldoud. Het begin der wereldgeschiedenis is het begin van de heerschappij der zonde, maar sedert dat begin hebben de kinderen Gods niet opgehouden zich tegen die heerschappij te verklaren. Derhalve: zonde is verzet tegen den wil van God, de revolutie is insgelijks ongehoorzaamheid aan dien wil, dus de revolutie is zonde. Die redenering is duidelijk, die gevolgtrekking is wettig, wanneer het beginsel is toegegeven en geeft natuurlijk het middel aan de hand om de revolutie te bestrijden. De veiligheidsmaatregel is ook hier gemakkelijk gevonden. De revolutie is de wil van God, door den mensch verzaakt; | |
| |
de leer, waarvan wij spreken, het gehoorzamen aan den goddelijken wil. In de revolutie regeert de mensch. Voor haar bestrijders regeert God. Wat behaagt den mensch? vraagt de revolutie. Wat behaagt aan God? onderzoekt de leer van het goddelijk gezag. Doch genoeg: de tegenstelling is, gelijk wij hopen, duidelijk genoeg opgegeven.
Wij hebben evenwel nog niet alles gezegd. Bij de staatsregterlijke stelling: daar moet gehoorzaamd worden aan den wil van God, komt nog een theologische. Deze: de wil van God is het allerduidelijkst uitgesproken, het ondubbelzinnigst nedergelegd en moet dus het allereerst gezocht worden in den Bijbel, die geacht wordt te zijn: het Woord Gods.
Onderwerping aan den wil van God wordt nu van gelijke beteekenis als onderwerping aan den Bijbel, even als omgekeerd de revolutie verzet mag genoemd worden tegen de openbaring in het algemeen, of tegen het Woord Gods in het bijzonder. Deze leer heeft dus tot uitgangspunt herstelling van en onderwerping aan het gezag der Schrift.
Men vergunne ons hier eene verklaring dezer laatste woorden. Vele Roomsch-Catholieken waren deze leer toegedaan; anderen, die haar toegedaan zijn, worden Roomsch-Catholiek. Het is honderdmaal gezegd. Dat zeggen behelst waarheid. Over die waarheid verwonder ik mij niet. Men heeft zich over die waarheid verwonderd, geërgerd, vertoornd; geheel zonder grond evenwel. Is er dan tusschen den Protestant en den Roomsch-Catholiek geen hemelsbreed onderscheid? Buiten twijfel. Dat beiden evenwel hier voor hetzelfde strijden is volkomen duidelijk. Immers, volkomene onderwerping aan den wil van God maakt het wezen uit dezer theorie. De protestant ziet dien wil uitgedrukt in den Bijbel - hij onderwerpt zich aan het gezag der Schrift; de catholiek ziet dien wil uitgedrukt in het gezag der Kerk - hij onderwerpt zich aan dat gezag, in zake der wetenschap. De Mahomedaan is eveneens deze leer toegedaan, als hij zich onvoorwaardelijk onderwerpt aan het gezag van den Koran.
| |
| |
Wanneer het eene uitgemaakte zaak is, dat de leer, die uitwendig gezag predikt, Roomsch-Catholiek van aard is, zal de beschuldiging eerst beteekenis verkrijgen, dat het thans door ons opgegeven beginsel noodzakelijk tot Ultra-montanisme leiden moet.
De vraag rijst natuurlijk op, waarom wij onze bepaling niet zoo algemeen mogelijk hebben gesteld en niet kortaf kunnen zeggen: deze leer predikt onderwerping aan Gods wil.
Wij antwoorden, dat deze algemeene bepaling, hetgeen te kennen moet gegeven worden, volstrekt niet in het licht zou stellen. Deed zij het, dan zou ieder, die aan Gods wil wenscht te gehoorzamen, tevens deze leer zijn toegedaan, hetgeen de ervaring wederspreekt. Neen, het eigenaardige karakter van genoemd beginsel is, naar onze overtuiging, hierin gelegen, dat het onderwerping aan Gods wil predikt, zooals deze zich in eenen bepaalden vorm duidelijk heeft uitgedrukt. En hiermede handhaaft deze leer haar karakter van uitwendig gezag.
Waarom dit zoo is, kan, dunkt ons, niet duister zijn. Wij trekken, duidelijkheidshalve, het gezegde in twee stellingen zamen:
1°. Wie gehoorzaamheid aan Gods wil predikt, verkondigt daarmede nog geene leer van uitwendig gezag.
2°. Wie diezelfde gehoorzaamheid daarentegen eischt en daarbij overtuigd is, dat die wil in een' bepaalden vorm zich zóó duidelijk heeft uitgedrukt, dat alle werkzaamheid der rede volkomen onnoodig wordt, verkondigt wél eene leer van uitwendig gezag.
Gelijk wij reeds zagen, is het in zeker opzigt onverschillig, of men dien vorm den Bijbel, de Kerk of den Koran noemt.
Wij kunnen dus nu terstond overgaan tot het bewijs onzer tweede stelling. Acht men Gods wil uitsluitend in een' bepaalden vorm duidelijk uitgedrukt, zoo is, bij de onderwerping en gehoorzaamheid aan dien wil, de zelfstandige werkzaam- | |
| |
heid van den mensch praktisch ontkend. De Protestant zoowel als de Roomsch-Catholiek onderwerpt zich op dit standpunt aan den wil van God niet, omdat hij, persoonlijk, zelfstandig weet, dat, hetgeen hem geboden wordt, de wil van God metterdaad is, maar de eerste omdat de Bijbel, de tweede omdat de kerk het leert. Ook hier gaat derhalve het uitwendig gezag met de traditie en het nominalisme hand aan hand. Wij noemden het eerbiedigen der traditie een, zonder zelfstandige werkzaamheid des geestes, luisteren naar en opvolgen van de lessen der geschiedenis. Dit grijpt hier plaats. Wat is de Bijbel, wat de kerk met betrekking tot ons tegenwoordig doel? De Bijbel behelst voor een groot gedeelte de uitdrukking van hetgeen een aantal godvruchtige mannen als Gods wil hebben erkend en geëerbiedigd. De kerk draagt in haar schoot de uitdrukking van hetgeen een aantal godvruchtige mannen als Gods wil hebben erkend en geëerbiedigd. Wanneer men nu bij het onderzoek naar Gods wil vraagt, wat leert de Bijbel, of wat leert de kerk, en men, na het antwoord op die vraag te hebben ontvangen, zijn onderzoek voor gesloten houdt, heeft men het historisch getuigenis, de uitdrukking van de opvatting van Gods wil, geheel werktuigelijk overgenomen.
Wat de rede leert of niet leert, is op dit standpunt geheel en al onverschillig. Hare uitspraken worden alleen dan geeerbiedigd, wanneer zij met de uitspraken der H. Schrift of met die der kerk overeenkomt. Bevestigt de rede den inhoud des Bijbels, des te beter. Indien niet, het hindert in geenen deele.
Wij hebben de beschuldiging reeds vermeld, dat deze leer leidt tot en reeds is ultramontanisme. Wij zeggen niet: iedere voorstander dezer leer is Roomsch-Catholiek in zijn hart. Die uitspraak zou onwaar zijn. Bij iedere leer blijft men mensch en menschen zijn niet altijd consequent; maar wij zeggen, indien de prediker dezer theorie consequent wil zijn, en de meest wettige, de meest natuurlijke conse- | |
| |
quentie zijner leer wil aannemen, dan moge hij Roomsch worden.
Wij zullen trachten de regtvaardiging onzer aanklagt te leveren. Heeft men, bij het onderzoek naar Gods wil, de zelfstandige werkzaamheid van den individuelen mensch buiten gesloten, zoo neemt men een' bepaalden vorm, waarin die wil zich heeft uitgedrukt, met blind geloof aan. De Protestant houdt daarvoor zijn Bijbel. Nu is het echter opmerkelijk, dat de Bijbel er zich niet toe leent om een dergelijke vorm te wezen, aangezien hij niet op een gegeven oogenblik uit den hemel is nedergedaald op aarde, maar eene verzameling is van boeken, in den loop der tijden ontstaan en die, uit den aard der zaak, den stempel van den tijd van hun ontstaan ten duidelijkste dragen; in den Bijbel is ontwikkeling, wijziging, verandering van standpunt, inzigt en leer onmiskenbaar. De Bijbel maakt dus niet uit, wat men noemt, een afgesloten geheel, een afgerond stelsel. De waarheid wordt er doorgaands niet speculatief, maar praktisch medegedeeld en op het onderling verband der verschillende waarheden wordt over het algemeen weinig of geen acht geslagen. Om uit den Bijbel een stelsel, een zamenhangend geheel van waarheden op te maken, heeft de mensch zelfstandige werkzaamheid en het zelfstandig gebruik zijner rede noodig. Ontkent of weigert men dit laatste, zoo laat de Bijbel den mensch gedurig verlegen, zoo ontstaat er gedurig een zeker gevoel van gemis, dat ook de meest onbepaalde aanneming van de ingeving der H. Schrijvers niet vermag weg te nemen. Hoe dieper men dit gemis gevoelt, terwijl men evenwel zijn beginsel niet op wil geven; hoe reikhalzender men uit moet zien naar een' stevigen, een' onwrikbaren uitlegger en verkondiger van den wil van God. Maar die uitlegger, die verkondiger moet ondubbelzinnig spreken, moet niet eens voor altijd, maar telkens mij verhalen, wat in eene bepaalde omstandigheid de wil van God zij. Zulk eene ondubbelzinnige en onfeilbare uitlegging geeft | |
| |
noch heeft het Protestantisme; en daarom wees welkom, Bisschop van Rome, bij wien wij zelfs de magt der traditie, de uitspraken der Concilien, de oordeelvellingen der hoogste kerkvergadering kunnen missen. Wij verwijten u niet, dat gij gisteren dit en heden iets anders hebt goedgevonden, dit boezemt ons juist vertrouwen in; want wanneer gij ons slechts een beginsel hadt gegeven, zouden wij zelven telkens moeten beslissen, hoe wij in iedere bijzondere levensomstandigheid dat beginsel moesten toepassen, en onze rede is zoo zwak, ons verstand zoo verduisterd, hoe zouden wij daartoe in staat zijn? Noem ons heden het zwarte wit, het witte zwart, zie dat is juist wat wij noodig hebben. Wij onverstandigen, wij twijfelen aan het witte van het wit, aan het zwarte van het zwart, kom gij daarom telkens ons van dat witte en dat zwarte een denkbeeld geven. Heilige Vader, gij bezit ons hart, gij ons verstand; want wij zijn niet als dezulken, die in plaats van God den mensch, in stede van Gods wil en Gods raad eens menschen feilbare rede en gedurig wankelend onderzoek stellen.
Van uit het genoemde standpunt zou deze uitroep billijk, verklaarbaar, natuurlijk zijn. Want, beproef het eenmaal deze aanspaak tegen den Bijbel te rigten, wat zou de Bijbel duizendvoudig te leur stellen! Hier, voor het leven, overal beginselen, geen vaste regels; hier bezielende kracht, geen wet; hier geloof, geen onderwerping. Eindelijk, wij moeten het zeggen - hier vrijheid, geen gezag.
Daarom, ontneem der Roomsche kerk haar oppersten Bisschop en gij hebt haar vernietigd, ofschoon gij haar al de traditien, al de Concilien, al de Heiligen hebt gelaten. Want in die verschillende Coucilien verband te brengen, tusschen de uitspraken der Heiligen zamenhang te vinden, is het werk, de taak der rede, en de mensch heeft geen rede, wat zal hij dan aanvangen? Het Roomsch-Catholicisme moet zich dus meer en meer als ultramontanisme openbaren. Er moet één persoon zijn, één onfeilbare, onwedersprekelijke regter, | |
| |
die voor en in iederen bijzonderen tijd uitspraak kan doen over den wil en de waarheid Gods en die daarenboven onafhankelijk is, zelfs van zijne voorgangers, onaansprakelijk voor vroegere besluiten of leerstellingen der kerk. Wij gelooven uit dien hoofde, dat men der Roomsche kerk onregt aandoet, wanneer men haar het groote verschil, dat er menigmaal tusschen de verschillende Pausen gevonden wordt, als eene beschuldiging aanrekent. Maar hieruit vloeit dan ook voort, dat de leer van het Goddelijk gezag als wetenschappelijk beginsel geheel nominalistisch is, waarbij men onze vroeger gegeven beschuldiging van het nominalisme zich gelieve te herinneren.
De toepassing van dit beginsel kunnen wij natuurlijk niet in haar geheel nagaan. Wij zullen slechts een enkel voorbeeld bijbrengen. Op de vraag: waarom de revolutie te veroordeelen zij, moet nu geantwoord worden: omdat zij in strijd is met den wil van God; en als men andermaal vraagt: Hoe weet gij dit, zal men het antwoord hooren: omdat de Schrift zegt: alle ziele zij der magt over haar gesteld onderdanig. Dit voorbeeld lag voor de hand en heldert daarenboven de zaak bij uitnemendheid duidelijk op. Immers is gezag en traditie in dat antwoord openbaar. Gezag - want het luidt niet: Ik weet, dat met Gods wil de revolutie in strijd is, op gronden door de rede aan de geschiedenis en de ervaring ontleend; maar paulus wist het en daarom ben ik van dat gevoelen. Traditie - want, het in de geschiedenis door paulus afgelegde getuigenis aangaande het verzet der ziel tegen de magt over haar gesteld, wordt, zonder verdere toetsing van omstandigheden, toestand, vorderingen des tijds en wat des meer zij, geheel onveranderd overgenomen. Hetgeen dus ook deze wetenschappelijke rigting kenmerkt, is minder het resultaat waartoe zij komt, dan het beginsel, waarvan zij uitgaat. Het resultaat is in zeker opzigt voor deze rigting geheel en al onverschillig en aan dat resultaat mag geen andere eisch gedaan worden, | |
| |
dan dat het met noodzakelijkheid zij afgeleid uit het beginsel. En dat beginsel is, wij herhalen het, onderwerping aan Gods wil, zoo als die wil zich in een' bepaalden vorm heeft uitgedrukt, welke vorm alle zelfstandige werkzaamheid der rede buitensluit. Wij houden het daarom voor eene bepaalde miskenning van deze leer, wanneer men haar, op protestantsch gebied, het regt ontzegt de reformatie te prijzen krachtens de overeenkomst, ja gelijkheid, naar men beweert, van de reformatie met de revolutie. Indien de revolutie veroordeeld werd, bijv. omdat zij uitgewerkt heeft wat zij heeft uitgewerkt, het regt, waarvan wij spraken, zou inderdaad outzegd mogen worden. Maar daarom wordt de revolutie niet veroordeeld, noch om eenige andere oorzaak, maar omdat er in den Bijbel staat: Verzet u niet tegen de over u gestelde magt. Daar er nu evenwel ook gelezen wordt, dat men Gode meer gehoorzaam moet zijn dan de menschen, daar er in den Bijbel staat, dat men de geesten mag beproeven, of zij uit God zijn, daar er in één woord zooveel teksten gevonden worden, als men hier met goed regt kan bijbrengen, is de Reformatie wél, de Revolutie niet geoorloofd. Meer dan deze heeft die andere bewering waarde, waarbij aan de voorstanders dezer leer het regt ontzegd wordt, den opstand van de zestiende eeuw hier te lande en de Engelsche omwenteling der zeventiende eeuw goedtekeuren, op grond dat zij nuttig en heilrijk waren, burgeroorlog en despotisme afweerden en den grondslag van het wankelende staatsgebouw vaster dan ooit te voren legden. Dit is echter reeds zoo menigmaal herhaald, dat wij er niet langer bij behoeven stil te staan.
Men ziet indedaad, en zoo worden wij van zelve geleid op een ander gedeelte van het groote gebied der wetenschap, op dat der Theologie namelijk; men ziet waarlijk reeds hier en daar de beschreven rigting overneigen tot Rome en zoo haar eigen autoriteits-karakter verraden. Gelijk wij hebben aangetoond, is het onmogelijk, dat men bij het gezag der Schrift stil blijft staan. De Schrift, die in den grond | |
| |
der zaak geen gezag geeft, waarbij de menschelijke werkzaamheid wordt uitgesloten, moet hem, die nogthans aan gezag behoefte heeft, gedurig in de grootste verlegenheid laten. De Bijbel en niets dan de Bijbel kan niet meer de leus blijven; de menigte van geloofsbelijdenissen is eene vriendelijke hulp, die ons ongemerkt der Roomsche kerk in de armen zal doen vallen; en zoo hier en daar tusschen de verschillende belijdenisschriften een al te groot verschil bestaat, moet er iemand opstaan, die eens voor goed uitmaakt, wat het wezen en de kern dier schriften mag geacht worden te zijn, en wat niet. Het is menigmaal uitgesproken, dat men het algemeen geloof, het geloof van alle eeuwen niet mag verzaken; ja, zelfs wordt de strijd tegen vermeende dwaling of ketterij ruim zoo zeer op grond van dat uitgevonden wezen des geloofs, als van de uitspraken des Bijbels, gevoerd en volgehouden. Gevolg hiervan is: minachting, in den grond, der theologische wetenschap. Weder een karaktertrek, die deze leer zoowel op Roomsch als Protestantsch gebied natuurlijk kenmerkt. Ik zou ook niet weten, welke waarde aan de theologische wetenschap op dit standpunt zou kunnen worden toegeschreven. Waar zelfs het vermogen der rede, ja, wij zouden bijna zeggen, het bestaan der rede, op godsdienstig grondgebied, geloochend wordt, kan er natuurlijk van een voortbrengsel der rede geen sprake zijn. Wat zal ik b.v. uitrigten met de kritiek? Indien de kritiek verhalen des Bijbels onwaarachtig of voor het minst twijfelachtig verklaarde te zijn; indien zij ontkende, na zorgvuldig onderzoek, dat het eerste Evangelie niet van Mattheus, de tweede brief van Petrus verkeerdelijk aan dien Apostel toegeschreven is; indien zij - doch waartoe verder te gaan met onderstellingen, die gemakkelijk kunnen vermeerderd worden - maar wat baat dit alles der kritiek? Het gemeen geloof van de opregte volgelingen van christus duldt deze uitspraak niet en daarom zwijge nu voortaan de wetenschap der kritiek en worde zij geloovig.
| |
| |
Of wat arbeidt gij nog in het zweet uws aanschijns, de schatten der taalkunde doorvorschende, de geheimen der geschiedenis ontdekkende; indien de wetenschap der exegese, tengevolge van haar wel volbragten arbeid, de traditionele dogmatiek, d.i. wat altijd geleerd, geloofd en beleden is, ophief, zoo zouden wij haar eene ongeloovige wetenschap noemen, die niet mede mag stemmen, wier arbeid voor niets geldt, ja zelfs uitloopt op praktische Godverloochening.
Een feit, waarvan ik spreek, is onloochenbaar. Waar men de gewoonte heeft tusschen eene ongeloovige en geloovige wetenschap te onderscheiden, heeft men het karakter der wetenschap miskend en haar aan banden gelegd, om de eenvoudige reden, dat eene wetenschap niet gelooft, maar weet.
De stelling alzoo, dat er eigenlijk slechts twee rigtingen bestaan, die, waarbij revolutie geprezen en die, waarbij zij gelaakt wordt, blijkt, bij nadere overweging, onwaar te zijn. Immers, toegegeven dat de revolutie bestaat in het zich kanten tegen Gods wil, dan leert dit laken der revolutie een zich onderwerpen aan dien wil, zoo als hij kenbaar werd in een' bepaalden vorm. Daar nu eene zaak te doen of niet te doen in een' bepaalden vorm niet zoo volstrekt tegenover elkander staan, dat er geen derde mogelijk zij, is de bewering onwaar. Absoluut toch staat slechts tegenover elkander, het gehoorzamen aan Gods wil en het niet daaraan gehoorzamen. Dat men echter tot die stelling gekomen is, kan ons niet verwonderen. In genoemd systeem toch is dat gehoorzamen in het algemeen en het gehoorzamen op eene bepaalde wijze geheel en al hetzelfde. De Roomsch-Catholiek kent geene gehoorzaamheid aan God, dan die zich betoont in onbepaalde gehoorzaamheid aan de kerk; de Protestant, die van boven gemelde zienswijze is, ontkent evenzeer alle andere bronnen voor de kennis van Gods wil buiten de H. Schrift. - Daar nu evenwel geene onderwerping mogelijk is aan een gezag, dat niet bestaat, zoo moet deze schijn- | |
| |
onderwerping, die wel een' tijd kan duren, òf zichzelve geheel en al opheffen, òf waarlijk onderwerping worden, d.i. hetgeen niet als gezag kan aangemerkt worden, verruilen tegen iets, dat met regt dien naam draagt. De Roomsch-Catholiek is derhalve de leer van het uitwendig gezag in zake der wetenschap van nature toegedaan.
Na al het gezegde zal het wel duidelijk zijn, dat het beginsel van volkomen onderwerping aan Gods wil, bij even volkomen uitsluiting van alle zelfstandige werkzaamheid der menschelijke rede om dien wil te leeren kennen en op te volgen, metterdaad een veiligheidsmaatregel mag genoemd worden. Bij het aanschouwen van al de verwarring, van al de onzekerheid, van al de verschillende dwalingen, waaraan het menschelijk geslacht ten prooi is en die allen schijnen voort te vloeijen uit het erkennen van het regt op bestaan der menschelijke rede en het veroorlooven van haar zelfstandig gebruik, tegenover al die onveiligheid moet men op zijne hoede zijn. Tegenover al dat subjectivisme moeten maatregelen genomen worden.
Wij voorzien echter hier eene bedenking, van belangrijkheid en gewigt niet ontbloot. Men zal ons, namelijk, verwijten, dat wij het beginsel, dat ons thans bezig houdt, hebben voorgesteld, als zich niet in verband of betrekking stellende tot de geschiedenis. En dan vraagt men: zijn het niet juist de voorstanders van dit beginsel, die op de eigenaardigheid van het volk, van den tijd, van de omstandigheden, waarin zij zich bevinden, bij uitnemendheid acht geven. Beijveren zij zich niet, meer dan iemand, de nationaliteit te kennen, te waarderen, te handhaven. Toonen zij niet, meer dan iemand, de vrijzinnigheid in haar hartader te willen aantasten, de vrijzinnigheid, die, bij verloochening van geschiedenis en godsdienst, volgens haar brein alles wil herscheppen? - Wij kunnen, tot op zekere hoogte, al deze vragen met ja beantwoorden; maar voor een gedeelte is ons antwoord ook stellig ontkennend. De lessen der geschie- | |
| |
denis worden wel gehoord en geraadpleegd, maar altijd en alleen bij het licht der openbaring, in den Bijbel nedergelegd. De verschillende lessen der geschiedenis worden niet eerst door de ervaring zorgvuldig waargenomen om daarna, door de rede getoetst, bewerkt, tot een geheel vereenigd en voor een bepaald geval aangewend te worden, maar de groote vraag is altijd en allereerst: welke toestand moet er volgens de uitspraken des Bijbels zijn? Is die toestand terstond te verwezenlijken, welaan! dan moet hij tot stand komen; zoo niet, dan moet er nog eenigen tijd gewacht worden en middelerwijl de betrekkelijk beste maatregelen in het werk worden gesteld, die het spoedigst en het zekerst tot het ideaal, dat men zich voorstelt, zullen leiden. De geschiedenis, om kort te gaan, dient in dit systeem voor hetzelfde als de rede. Zij kan, namelijk, alleen gebruikt worden om de waarheid van het ideaal, dat de Bijbel predikt, te bevestigen. Zij wordt dus niet beschouwd als eene zelfstandige bron voor de kennis van den wil van God. Wij constateren ook hier slechts een feit zonder in verdere beoordeeling te treden. Maar men zal toestemmen, dat deze beschouwing der geschiedenis zeer eigenaardig is, het beginsel, waarvan wij thans gewagen, kenmerkt en, gelooven wij, in onze opgaaf van dat beginsel geene verandering hoegenaamd behoeft te brengen. Gelijk op wetenschappelijk gebied in het algemeen de belangrijkste vraag bijna nooit is naar het wat, maar naar het hoe, zoo behoort ook hier niet de eerste vraag te zijn, of men de geschiedenis raadpleegt, maar hoe men haar raadpleegt. Dit hoe is het beslissende, het alles afdoende. Daar is bijna geen enkel systeem, dat, voor het uiterlijke althans, met de geschiedenis geheel en al breekt. Hegel is wel verre van haar te verwaarloozen, hij maakt er eene grondige studie van; bij het licht evenwel van zijn beginsel van positie en negatie.
Zoo is dan, in betrekking tot ons tegenwoordig onderzoek, het antwoord van groot gewigt op de vraag: hoe wordt | |
| |
in het onderhavige systeem de geschiedenis geraadpleegd. Dit antwoord moet, wij herhalen het, aldus luiden: De Geschiedenis wordt niet geraadpleegd als eene zelfstandige bron, waaruit door middel van de rede moet worden geput, om tot de kennis van den wil van God ten opzigte van een gegeven geval te geraken; maar zij dient in dit systeem, even als de rede zelve, slechts ten overvloede tot bevestiging van het bestaande en reeds vooraf erkende gezag. De geschiedenis is dus hier, nog minder dan bij de historische school, eene kracht.
De eigenaardige plaats, die in dit systeem zoowel de geschiedenis als de rede bekleedt, is geenszins het gevolg van eene onbedrevenheid in de geschiedenis of een onvermogen der rede, welke bij de voorstanders dezer leer zou worden gevonden. Integendeel, zij vloeit uit een beginsel voort. Dit beginsel kunnen wij op deze wijze opgeven: de openbaring van den goddelijken wil valt op zich zelve niet zamen met de natuurlijke ontwikkeling der dingen, maar is over het algemeen te beschouwen als uit haren aard bovennatuurlijk. De woorden: goddelijk en natuurlijk behelzen nu als zoodanig eene tegenstelling. Daar voorts de geschiedenis niets anders is dan de beschrijving van de ontwikking der dingen en het juist de taak is der rede, het natuurlijke in die ontwikkeling op te sporen, aan het licht te brengen en den toestand, die voor het oogenblik in het leven moet geroepen of behouden worden, aan het natuurlijke, wat aan dezen toestand in de geschiedenis onmiddellijk vooraf ging, vast te knoopen, zoo spreekt het van zelf dat èn de geschiedenis èn de rede bovenvermelde eigenaardige plaats moeten bekleeden. Wie het natuurlijke (waarvoor wij ook het noodzakelijke zouden kunnen schrijven) van gelijke beteekenis houdt met het goddelijke, ziet juist in het vermogen der rede, den mensch geschonken, het eenige middel om uit de geschiedenis, als bron, de kennis te putten van den wil van God. Het onderscheid tusschen de voorstanders der leer, | |
| |
die ons thans bezig houdt, en de zoogenaamde historische school is hierin gelegen, dat deze laatste de geschiedenis beschouwt als eene bron, wier water zonder eenige voorafgaande zuivering, schifting en scheiding kan gebruikt worden; de eersten, daarentegen, de geschiedenis met ons erkennen als eene bron van zeer troebel water, maar niet met ons aan de rede het vermogen toekennen willen, om dit water te filtreren en bruikbaar te maken. Men hoort op dit standpunt, almede ten gevolge van het beginsel, gedurig gewagen van den vinger Gods, van de leidingen Gods in de geschiedenis en dat niet alleen daar, waar het te doen is om eene godsdienstige beschouwing van bepaalde feiten, maar ook daar, waar niets anders dan eene bloote verklaring van feiten wordt gezocht. De leidingen Gods in de geschiedenis worden dan daar aangewezen, waar bepaalde gebeurtenissen bij het licht der openbaring voldoende kunnen worden opgehelderd; waar dit echter niet het geval is, wordt òf gezwegen, òf, ten hoogste, van Gods ondoorgrondelijk raadsbestuur gerept. Daar nu menigwerf zulke gebeurtenissen plaats grijpen, als waarbij men, op dit standpunt, Gods raadsbestuur ondoorgrondelijk noemt, zoo volgt daaruit, dat groote gedeelten der geschiedenis in een ondoorgrondelijk duister worden gelaten en zelden of nooit in aanmerking worden genomen.
Wanneer bijv. eene inrigting, hetzij op kerkelijk, hetzij op maatschappelijk gebied, in den meest natuurlijken loop der geschiedenis geheel en al van aard en wezen veranderd is, dan heet haar regt van bestaan te erkennen, volgens deze leer, een opheffen van het historisch karakter dier inrigting; en de algemeene praktische regel, dien deze leer aan de hand geeft, is daarom, hervorming; zij herschept nooit.
Men ziet uit alles, dat bij den voorstander dezer theorie in alle opzigten en altijd het Ideaal vast staat; dat verder zoodanig een Ideaal onmiddellijk als voorbeeld wordt aangezien, waarnaar men zoo zorgvuldig mogelijk moet te werk gaan, waaraan men zich zoo naauw mogelijk moet aanslui- | |
| |
ten. Dat Ideaal is daarenboven volkomen absoluut. Het dient niet slechts voor den toestand, dien men voor den dag van morgen of voor het opkomende geslacht wenschelijk acht, maar het dient voor heden, voor morgen en voor alle tijden; en zoo het gisteren niet reeds verwezenlijkt is geworden, valt dit zeer te bejammeren. Men ziet verder uit alles, dat deze geheele leer een krachtdadige veiligheidsmaatregel is, waarbij het individu aan de noodige banden wordt gelegd. De ondervinding heeft geleerd, dat het individu zich op deze banden gewroken heeft en den veiligheidsmaatregel even krachtdadig heeft opgeheven.
Van deze leer is weder wel te onderscheiden, ofschoon zij aan haar onloochenbaar verwant is, de theorie, waarbij de vereeniging van Kerk en Staat wordt verkondigd. Ook over deze theorie vonnissen wij niet, maar houden slechts aanteekening van haar bestaan, voor zoo ver het ons bij ons tegenwoordig onderzoek belangstelling inboezemt. Heeft de wetenschap van het staatsregt, - want met dit gedeelte der wetenschap in het algemeen houden wij ons thans, beknoptheidshalve, uitsluitend bezig, - heeft de wetenschap van het staatsregt, gelijk wij zagen, veel te lijden gehad van de overmoedige oppermagt, door den mensch, als individu, op haar uitgeoefend, zoo heeft de theorie, die de vereeniging predikt en voorstaat van Kerk en Staat, tegen deze oppermagt een' veiligen waarborg gezocht. Deze theorie, in verschillende tijden verkondigd, heeft ook nog in onzen tijd een' warmen verdediger gevonden in w.e. gladstone, den schrijver van een boek, dat den Staat schildert in zijne betrekking tot de Kerk. Wij wenschen vooral daarom dit boek hier te noemen en er de aandacht onzer lezers op te vestigen, omdat gladstone, gelijk macaulay hem ons doet kennen, geenszins de vereeniging van Kerk en Staat verdedigt op grond van eenig wijsgeerig of godsdienstig beginsel, zooals dit dikwerf is geschied, maar uitsluitend met een praktisch oogmerk. Had de individuele philosophie (indien | |
| |
ik deze uitdrukking mag bezigen) in de inrigting van den Staat niets anders gezien dan een, nu eenmaal noodzakelijk geworden, middel om de volkomen vrijheid van het Individu te handhaven en te verzekeren, het praktische oogmerk, dat de inrigting van den Staat, volgens gladstone, moet bereiken, is het aan banden leggen van het individu en dat wel op eene wijze, krachtdadiger dan naauwelijks uitgedacht kan worden, namelijk, door het verspreiden en doen aannemen van een en hetzelfde godsdienstig geloof door al de burgers van een zelfden staat. En ook dit zelfs doet zij volstrekt niet uit ijver voor eene bepaalde godsdienst. Ook in dit opzigt dus is zijn beginsel volstrekt van geen theoretischen aard, maar weder bloot praktisch, aangezien hij uitdrukkelijk verzekert, dat hij met zijn beginsel volstrekt niet alleen het oog heeft op orthodox-christelijke staten, maar op iederen staat, onverschillig welke godsdienst hij belijdt.
Het lijdt geen twijfel, dat de leer, die de vereeniging predikt van kerk en staat, de regten van het individu belangrijk verkort, daar zij hem de vrijheid ontneemt om, behoudens alle zijne regten en voorregten, waarop hij overigens aanspraak zou kunnen maken, datgene te belijden, wat hem het meest aan het hart pleegt te gaan, tenzij deze zijne belijdenis met die van den staat overeenkome. Ook in deze theorie wordt derhalve de staat beschouwd als een buiten de burgers op zich zelf staand wezen, dat bepaalde doeleinden en oogmerken kan vaststellen, waartoe de individuёn hunne medewerking moeten belooven, of waarbij zij zich althans van alle tegenwerking moeten onthouden. Wat heillooze gevolgen deze leer na zich heeft gesleept, is aan iederen onpartijdige en deskundige overbekend. Dat deze leer gemeenlijk verdedigd is als uitstekende veiligheidsmaatregel tegen meeningen en handelingen, die men verderfelijk achtte, behoeft evenmin nadere aanwijzing. Wie, om slechts één voorbeeld te noemen, bekend is met den ongelukkigen en hardnekkigen strijd, dien een gedeelte der Engelsche natie | |
| |
in hare vertegenwoordiging heeft te strijden gehad om de wetgeving tot de Emancipatie der Catholieken te doen besluiten, zal zich de tallooze en tot vervelens toe herhaalde argumenten herinneren, waarmede de Emancipatie werd tegengehouden, allen gegrond op het denkbeeld zoowel dat een staat, onafhankelijk van zijne burgers, een bepaald en vastgesteld doel moet trachten te bereiken, als hierop dat het oorspronkelijk karakter der Engelsche staatsinrigting eene dergelijke Emancipatie der Catholieken volstrekt niet toeliet.
Wij spreken nog met een enkel woord van hobbes. Tusschen hem en fichte is het onderscheid zoowel als de overeenkomst opmerkelijk, omdat beiden karakteristiek zijn. Vindt fichte in den strijd van het Niet-Ik tegen het Ik het eerste motief voor eene staatsinrigting, ook hobbes wendt het oog naar den natuurtoestand der menschen om aan den staat zijn goed regt van bestaan te verzekeren. In dien natuurtoestand waren volgens hem alle menschen volkomen vrij, terwijl bij fichte het individu slechts vrij is. Daar was volgens hobbes oorlog, noodzakelijke oorlog van allen tegen allen; allen hadden dus gelijk regt op overwinning, terwijl bij fichte natuurlijk alleen het Ik op zulk een regt aanspraak maken mogt. Bij hobbes bestaat zulk een Ik volstrekt niet; indien het bestond, zou de vrijheid der anderen groot gevaar loopen. En juist om dit bestaan, wanneer het soms door den loop der omstandigheden mogt te voorschijn geroepen worden, voor goed den doodslag te geven, heeft men een verdrag onderling gesloten. Dat verdrag was natuurlijk een staatsverdrag, waarbij de oorspronkelijk vrije menschen gezamelijk en eenparig van hunne vrijheid onherroepelijk afstand deden en al het gezag, vroeger bij ieder van hen afzonderlijk berustende, opdroegen aan den souverein hunner keus. Zoo echter niet, dat, gelijk bij latere theoriën over het Contrat Social voorgedragen, als bijv. van den beroemden algernon sidney, het hoogste gezag bij het volk bleef berusten, maar zoo, integendeel, dat | |
| |
door de individuёn, die uit vrijwillige keus een' souverein over zich hebben gesteld, alle gezag feitelijk uit de handen is gegeven.
Daar het nu uit een historisch oogpunt, welligt voor het minst vreemd moge schijnen, dat wij in de laatste plaats over hobbes spreken, zoo zal ik tot verklaring er bijvoegen, dat ik daarom nu eerst dit systeem aanstip, omdat hierin, naar het mij toeschijnt, de meest volledige, de meest afdoende veiligheidsmaatregel tegen de overmoedige oppermagt van het individu wordt in het werk gesteld. Met den staat van hobbes, dien schrikkelijken Leviathan, heeft inderdaad iedere individuele vrijheid en dus nog veel meer iedere individuele willekeur, in den volsten zin des woords, afgedaan. Eigendom, wil, leven, zielskrachten, denken en handelen, alles wordt voortgebragt, onderhouden, geregeld, bezield, telkens op nieuw, door den staat. Men ziet het ten duidelijkste, dit systeem is een meesterstuk van reactionaire wijsheid tegenover de noodlottige verhouding, door het individu ingenomen, ten opzigte van de wetenschap van het staatsregt.
Hiermede moeten wij, wat dit gedeelte van ons betoog betreft, om niet al te uitgebreid te worden, besluiten op het gevaar af van de beschuldiging van oppervlakkigheid niet te zullen ontgaan. Wij herhalen daarom nogmaals, dat wij geen nieuwe feiten mededeelen of aan het licht brengen, ook niet onze kritiek voor, op verre na, volledig willen beschouwd hebben, maar dat ons hoofddoel blijft, beginselen op te sporen.
| |
§ 2. Het gebied der kunst.
Hebben wij de veiligheidsmaatregelen op wetenschappelijk grondgebied gadegeslagen, zoo zullen wij thans, overeenkomstig de door ons vastgestelde volgorde, de aandacht vestigen op maatregelen van dezelfde soort, genomen tegenover de | |
| |
oppermagtige verhouding van het individu ten opzigte der kunst. Wij hopen in dit gedeelte beknopter te zullen zijn, omdat hier minder verscheidenheid van rigting schijnt te heerschen en omdat theoriën, die betrekking hebben op den aard en de strekking der kunst, minder algemeene belangstelling schijnen in te boezemen.
Heeft ten allen tijde het subjektivisme der fantasie met alle regels den spot gedreven en is het der fantasie menigmaal gelukt het meest leelijke als het hoogste en treffelijkste produkt der kunst voor te stellen, zoo is men ook hierin van oordeel geweest, dat het kwaad onmiddellijk zou genezen zijn, wanneer slechts, onverschillig op welke wijze, datgene, wat verworpen was en dus gemist werd, terug werd bekomen. Regels had men verworpen, regels miste men, regels moest men terug vinden. Gelijk nu op wetenschappelijk gebied de reactie zich geenszins geopenbaard heeft in het terug geven aan het individu van die welgeregelde en door zich zelve gebonden vrijheid, waarin alleen ware zekerheid te vinden is, zoo heeft men ook op het gebied der kunst bij den overmoed der individuele fantasie verlangend uitgezien naar zoo danige regels, als waarbij metterdaad de regten van het individu werden verkort. Ook op dit gebied dus heeft de leer van het uitwendig gezag zich gehandhaafd.
Zij heeft zich gehandhaafd op verschillende wijze.
De voornaamsten schijnen ons toe, vooreerst: Slaafsche navolging van een bepaald genie; ten tweede: slaafsche navolging van de antieken; en ten derde: slaafsche navolging der natuur. Wat het eerste punt betreft kunnen wij zeer kort zijn, omdat het minder een wetenschappelijk beginsel, dan wel eene zeer natuurlijke en daarom ook zeer verklaarbare gewoonte behelst. Het is inderdaad verwonderlijk en vermakelijk om te zien, hoe een aantal romans, gedichten, schilderstukken, muziekstukken en andere kunstprodukten uit een bepaalden tijd allen een en dezelfde kleur dragen; eene gelijkheid van kleur, die niet alleen uit de gelijktijdig- | |
| |
heid van het ontstaan dier produkten te verklaren is, maar voor een belangrijk gedeelte toegeschreven moet worden aan dezelfde oorzaak, als die ons menige treffende gelijkenis tusschen een groot aantal kinderen van hetzelfde huisgezin pleegt te verklaren. Zoo hebben, om slechts de nieuwsten en meest bekenden te noemen, goethe, byron, lamartine en anderen, in den meest letterlijken zin des woords hunne slaven gehad, die dus zeker niet als zoodanig van eene al te buitensporige fantasie-rigting konden noch kunnen beschuldigd worden. En het mag zeker veilig heeten om, waar men zich niet in staat acht zich zelven te besturen, liever in anderer gareel gedwee te loopen.
Verlaten wij echter deze nietsbeduidendheid om tot een gewigtiger punt te komen, om het beginsel te beschouwen, dat slaafsche navolging predikt van de antieken. Men zal zich uit het eerste gedeelte van ons opstel herinneren, dat, voor dat schlegel en anderen, met de bestaande werkelijkheid ontevreden, bij de fantastische middeneeuwen heul en heil zochten, zij eerst in de klassieke wereld eenige oogenblikken hebben verwijld, maar ook van daar hoop- en troosteloos zijn teruggekeerd, omdat zij daar eene, door het verstand reeds bewerkte, stof aantroffen, die nog veel meer dan de bestaande werkelijkheid, waarvan zij zich omgeven zagen, hune vrijheid aan banden scheen te leggen. Dit nu, wat in de klassieke wereld het oppermagtig individu op het gebied der kunst hinderde en ergerde, werd juist door hen, die op dit zelfde gebied naar veiligheidsmaatregelen uitzagen, niet alleen als een voldoend redmiddel beschouwd, maar als het eenig noodzakelijke aangenomen.
Met slechts enkele voorbeelden aan te stippen mogen wij kunnen volstaan. Bij het einde der middeneeuwen, onder begunstiging van de algemeene herleving der letteren, schijnt men het ongenoegzame te hebben gevoeld van de meeste voortbrengselen der middeneeuwen, waaraan, hoe diep gevoeld en beteekenisvol zij ook overigens niet zelden mogen zijn, | |
| |
toch eene levensbeschouwing ten gronde plag te leggen, fantastisch en weinig met de werkelijkheid der dingen overeenkomende. Zoolang de Kerk de magt in handen had, bleef die levensbeschouwing ongedeerd bestaan; toen die kerkelijke magt verbroken was, geraakte de menschelijke geest tot vrijheid en zag het ongenoegzame dier levensbeschouwing levendig in. Ofschoon nu de middeneeuwen de Ouden wel gekend hebben, ofschoon de woede, waarmede de Arabieren de ouden verslonden, niet achter stond bij den ijver, dien, in de vijftiende eeuw, Italie voor het leeren kennen der Ouden betoonde, zoo zelfs dat in dit opzigt een calif mamun zich met een' cosimo medici laat vergelijken, zoo is er zelfs in den lust, dien de middeneeuwen betoonden in de filosofie der Ouden, iets zoo eigenaardigs, dat ook hier hare fantastische rigting, hare gewoonte om oppermagtig eigen inzigt in alles te houden sterk uitkomt. Wie slechts denkt aan de menigerlei verbastering, die aristoteles heeft ondergaan, tot dat hij ten laatste schier geheel onkenbaar is geworden, zal ons dit, vertrouwen wij, gereedelijk toestemmen. De wijze, waarop aristoteles, om nu van anderen niet te spreken, in de middeneeuwen behandeld is geworden, getuigt zeker niet boven mate van grooten eerbied voor dien wijsgeer der Ouden. De kennis der Ouden was dus hier van geene de minste beteekenis om de fantastische rigting en onware levensbeschouwing te onderdrukken of te wijzigen, maar moest veeleer strekken om beiden te versterken. De rigting echter, die daarna ontstond, was eene geheel andere. Werden in de middeneeuwen de denkbeelden der Ouden aan eigen denkbeelden en inzigten onvoorwaardelijk ondergeschikt gemaakt, voortaan zou het omgekeerde geval plaats grijpen. De Italiaansche beoefenaars der Classieken lazen om te leeren. Romeinsche niet alleen, maar ook Grieksche werken, door behulp der boekdrukkunst overal verspreid, deden meer en meer het origineel weder in de plaats van de leelijke verbastering treden.
| |
| |
En welke was nu de verhouding, die men tegenover de Classieken innam? Deze verhouding was tegenovergesteld aan, of laat mij liever zeggen, de natuurlijke reactie van de overmagt, te voren over de Klassieken uitgeoefend; de Ouden te leeren kennen en begrijpen, was het eenige doel, waarnaar men streefde. Zouden zij eens gekend en begrepen zijn, dan zou men zich wel in staat gevoelen het schoone voort te brengen. In een woord, de meest slaafsche navolging der Ouden scheen het middel te zijn, waardoor men wat beters tot stand zou brengen, dan waartoe de middeneeuwen ooit gebleken waren in staat te zijn.
Door deze getrouwe navolging zou men het fantastische bedwingen.
Het is inderdaad verwonderlijk om te zien, met hoeveel veerkracht en op welk een uitgestrekt gebied men deze navolging heeft doorgezet en in beoefening gebragt. Groote naauwkeurigheid in de Klassieke talen te bereiken, werd onder de begunstiging van leo x niet moeijelijk gemaakt en kunstig was dan ook het talent van een vida, die zelfs het schaakspel in zuivere hexameters wist te beschrijven en niet ten onregte mogt men er roem op dragen, dat zelfs een mathematikus zijne wetenschap in elegant latijn verstond voor te dragen. En niet slechts werd het latijn gezuiverd en volmaakt, maar zelfs werd gelijk de verdienstelijke pogingen van een bembo bewijzen, de moedertaal meer en meer naar het model der oude spraakkunst hervormd en geregeld.
Als wij nu echter op het terrein der kunst komen, dan zien wij deze getrouwe navolging even sterk en hier veel nadeeliger haar invloed uitoefenen. Tragedies, geheel op den leest der antieken geschoeid, leerdichten, geheel op Virgiliaansche wijze gefatsoeneerd, toonen het onvermogen dezer rigting en moesten de komedies ook al, uit den aard der zaak, meer de kleur van het oogenblik dragen, zoo werd toch altijd een of ander stuk uit de oudheid, gelijk bijv. van plautus, daaraan ten gronde gelegd; en het is karak- | |
| |
teristiek, dat, gelijk ranke opmerkt, marco minio van de opvoering eener komedie in Rome sprekende, van den naam des auteurs noch van den titel melding maakt, maar slechts het stuk uit de oudheid noemt, waarnaar die komedie was opgesteld. De beste auteurs uit dit tijdvak, als daar zijn bibbiena en macchiavelli, hebben dan ook hunne werken niet kunnen vereeuwigen. Zelfs sannazarius, een der beroemdste latijnsche dichters uit dit tijdvak, heeft in zijn toenmaals zoo beroemde Arcadia, die in de meeste Europesche talen overgezet werd, en ook bij ons, door vlaming, eene vertaling vond, zijne Classieke vorming niet met zich zelven tot éénheid kunnen brengen. Men ziet uit alles, dat de geest, door wetten en regels van buiten aangebragt, werd beheerscht en zich in de nieuw gekozen vormen in het allerminst niet met vrijheid bewoog. Eerst korten tijd daarna, toen de navolging der ouden had plaats gemaakt voor een zich doordringen van den geest der klassieke wereld, eerst toen was de mogelijkheid gegeven om dat bloeijende tijdperk te doen geboren worden, dat het einde der vijftiende en het begin der zestiende eeuw ons vertoont.
Een blik echter op dit bloeijende tijdvak, het tijdvak van bojardo, ariosto en raphaёl, is weder belangrijk om, ook met betrekking tot de kunst, den invloed der Roomsche kerk te leeren kennen. Dit tijdvak, dat in beeldhouwkunst, in schilder- en bouwkunst voor geen ander tijdvak in de nieuwere geschiedenis behoeft onder te doen, vond een' paus op den stoel van petrus, die door veel heeft uitgemunt, maar zeker geen ideaal van een kerkvoogd als zoodanig was; de kunst ontwikkelde zich onder hem niet alleen vrij van, maar veelal in verzet tegen, de voorstellingen des geloofs. Zelfs rafaël en michaël angelo leeren het ons. Het was een tijdvak, gelijk ranke mede opmerkt, waarin men zich niet naar het vatikaan begaf om zijne godsdienstige behoeften te bevredigen, maar om den apollo van Belvedère, den laökoon te bewonderen. Het was een tijdvak, waarin men | |
| |
zelfs bij een' kruistogt tegen de ongeloovigen, het als zijn hoofdoogmerk niet kon verhelen, dat het den paus gelukken mogt, schriften der Grieken en der Romeinen weder te vinden. Het was het tijdvak, waarin pomponazzo de ziel voor sterfelijk verklaarde, en eene vrijheid genoot, waarvan later campanella, vanini en anderen, reden zouden hebben om afgunstig van te zijn, waarin de priester zelfs het altaar ontwijdde door zijne lasterlijke woorden; een tijdvak, waarin naauwelijks één fatsoenlijk man te Rome aan de waarheden des christendoms geloofde. Wij maken dus slechts de opmerking, waarvan wij de toepassing aan anderen kunnen overlaten, dat Italie het tijdperk van den hoogsten kunstbloei gekend heeft, juist toen de kerkvoogd gespoord ter jagt plag te gaan, toen kerken, door oudheid en herinenring geheiligd, gesloopt werden, toen onregtzinnigheid en ongeloof voor kenmerken golden van goede opvoeding en beschaafde zeden, een tijdvak, waarin, volgens macchiavelli's eigen getuigenis, een volk meer bedorven was, naarmate het meer in Rome's nabijheid leefde. En later, toen het Roomsch-Catholicisme herleefde, toen het geloof was hersteld, daar levert - zoo leert ons een ander geschrift van ranke, zijne belangrijke bijdrage tot de geschiedenis der Italiaansche poëzy - daar levert berni eene ziellooze omwerking van bojardo's bezielden Orlando, daar wordt, gelijk wij reeds opmerkten, giordano bruno ten brandstapel gedoemd; en zoo deze tijd roem draagt op torquato tasso, zijn Gerusalemme conquistata is daar als een onbehagelijk getuige, hoezeer de invloed van de heerschappij der Roomsche kerk zijn dichtervuur verdoofd had; en wat had tasso niet kunnen leveren, zoo hij niet zulk een leven van angst en lijden had moeten doorbrengen, een lijden, dat niet geweten mag worden aan leonora van Ferrara, maar wel aan de R.C. kerk, die onvermoeide delila, die de kracht, de vrijheid van iederen simson weet te fnuiken. In hoeverre het nu aan de R. kerk tot lof verstrekt, dat zij aan de kwijnende kunst, in | |
| |
dit tijdvak, eene nieuwe stof heeft gegeven, willen wij thans niet beslissen.
Dit verschijnsel, de slaafsche navolging der Ouden als redmiddel, als veiligheidsmaatregel tegen de overmagt van het individu in de fantasie, dit verschijnsel heeft zich meer dan eens herhaald, meestal bij gelijke omstandigheden en meestal met gelijke uitkomsten. Berchoux zegt het ons van Frankrijk in zijne Elegie ‘qui me delivrera des Grecs et des Romains,’ toen de familie van agamemnon alleen meer dan dertig stukken aan het Parijsche tooneel geleverd had. Gedurende de dusgenaamde periode van het Originaalgenie in Duitschland ziet men van tijd tot tijd een' drenkeling naar dit drijvend wrak grijpen. De beide stolbergen bijv. waren niet te oud om ook nog, als ter elfder ure, de navolging der Ouden als redmiddel te beproeven en zagen zich hierin, voor een' tijd, door klingers schouwspelen bijgestaan. Het paedagogische oogmerk, waaruit, niet zelden helaas! de lezing der Ouden wordt aanbevolen, getuigt van dezelfde noodlottige begeerte om in die studie een tegengif te vinden tegen jeugdige opgewondenheid en fantasie. Hieruit valt het dan ook welligt te verklaren, ofschoon zeker andere oorzaken niet buiten rekening moeten gelaten worden, dat men in jeugdigen leeftijd vaak zoo weinig smaak vindt in het bestuderen der Klassieken. Van het begin af aan hoort men ze roemen als modellen, die niet te trouw kunnen nagevolgd worden. En op deze wijze aangeprezen, wordt genoemde studie een knellende band, en geen bezielende arbeid. Iedere jeugd, die niet van veerkracht en talent beroofd is, kent haar ‘Sturm und Drangperiode.’ In plaats van haar de kunst van sturen te leeren te midden van den storm, hecht men vaak een Klassiek anker aan het scheepje, dat nu evenwel niet bestuurd en toch door den storm geteisterd, veel meer dan te voren gevaar loopt van uiteen te splijten. Ook bij dezen veiligheidsmaatregel dus komt het individu niet tot zijn regt, zijne driften, zijne hartstogten, | |
| |
de actualiteit zijner omstandigheden, zijn karakter in een woord, wordt ontkend of in zijne wettige eischen verkort. Voor de individualiteit van den kunstenaar, die ons een kunststuk zoo bij uitnemendheid aangenaam maakt, is hier, gelijk van zelf spreekt, geene ruimte. Alles wordt op één' leest geschoeid, alles naar één model ingerigt. Daar is hier buiten twijfel eene wet, die het kunstprodukt beheerscht, maar die wet is van buiten aangebragt, die wet steunt op uitwendig gezag; en zoo is dus ook hier de zaak, die geregeld moet worden geenszins, in den goeden zin des woords, autonomisch.
Een derde veiligheidsmaatregel eindelijk, dien men op dit gebied in het werk heeft gesteld, mag heeten de getrouwe navolging der natuur. Ook met deze navolging heeft men hoog weggeloopen, daar men zich overtuigd hield van door haar het ware middel te hebben gevonden tegen zoo menige fantastische eigendunkelijkheid. Immers was de natuur iets objectiefs, iets geheel zelfstandigs buiten den mensch, niet door den mensch voortgebragt en evenmin door den mensch bedorven. Wat zij vertoonde, moet dus eenvoudig tot wet en regel verheven worden voor alle menschelijke produkten. Hoe zou de mensch iets beters kunnen leveren dan de natuur zelve, door God geschapen? Ook kan de natuur niet iets zoo leelijks voortbrengen, dat het niet, omdat het natuurlijk is, door den mensch zou behooren nagevolgd en als model geëerbiedigd te worden. Wanneer men een man als lessing is, kan men zich op eene wijze van dergelijke beschouwingen afmaken, gelijk men zich die herinnert, waar hij spreekt over de ‘Leer des Herrn von palthen,’ te veel ingrediënten voor een vomitif.
Tusschen de leer van de navolging der natuur op het gebied der kunst en de theorie, die wij in dit hoofdstuk, § 1 besproken hebben, waarbij voor het staatsregt de openbaring van Gods wil in een' bepaalden vorm, als beslissend gezag werd gepredikt, zie ik veel overeenkomst. De fout, die daar | |
| |
begaan werd, begaat men ook hier. Gelijk daar de taak der Godsdienst met de taak der wetenschap werd verward en op de ééne, onbekende, oneindige oorzaak werd gewezen, waar men zich met niets anders dan met eindige oorzaken had bezig te houden, en dus òf nuttelooze klanken uitte òf op de wetenschap een hoogst nadeeligen invloed uitoefende, zoo heeft men ook hier de, volgens het zeggen: goddelijke waarheid der natuur gezag doen voeren over hetgeen kunstwaarheid zou heeten. Evenmin als de wetenschap, mogt dus de kunst vrij zijn; en even weinig klemmend als de redenering pleegt te zijn, waarbij de regtsgrond van den Staat in den Goddelijken wil wordt gezocht, even weinig beteekenend is de bewijsvoering voor de waarheid van een kunstprodukt op grond daarvan, dat het de meest naauwgezette overeenkomst met de waarheid der natuur vertoont. Verder is het duidelijk, dat bij slaafsche navolging der natuur het individu zijne zelfstandige werkzaamheid geheel en al verliest. De motieven voor een natuurprodukt, het waarom blijft daarbij meestal aan het individu onbekend; bootst hij dus de natuur na, dan is het duidelijk, dat hij ons een produkt levert, dat volkomen ongemotiveerd is. En het zal wel geen betoog behoeven, dat het gemotiveerde de eerste voorwaarde is voor een waarachtig kunstgewrocht. Vervolgens blijft het te ontkennen, dat, niet in schijn maar in wezenlijkheid, zulk een getrouwe nabootsing plaats kan grijpen. Immers vertoont de natuur geen enkel voorwerp als geheel op zichzelf staande. Alles is in naauwen zamenhang met andere voorwerpen. Die geheele zamenhang, die geheele omgeving, kan niet teruggegeven worden; van daar, dat de ware kunstenaar ons het voorwerp wedergeeft zoo als het zijn kan, ontdaan van de geheele omgeving.
Mijns inziens levert hier de daguéréotype het beste bewijs voor mijne stelling. Zij is indedaad in staat om de getrouwe nabootsing der natuur wedertegeven; hoe zelden echter voldoet ons haar nabootsing juist door de volmaaktheid der over- | |
| |
eenkomst. De daguéréotype kan de natuur niet begrijpen en zij vertoont ons op ieder van haar meestgelijkende portretten dat onvermogen; evenwel, de daguéréotype is, gelijk iedere slaafsche navolging der natuur, een uitstekend behoedmiddel tegen buitensporige fantaisie; want het is wel zeker, dat op het daguéréotype-portret geen enkele trek zal komen, die in het origineel niet te vinden was.
Wat dus de kunst met deze slaafsche navolging der natuur gewonnen heeft, is moeijelijk te zeggen; dat zij haar karakter als kunst er geheel mede verloren heeft, valt niet te betwijfelen. Gelijk men op het vorige gebied, tengevolge van miskenning van het individu, niets wezenlijks tot stand heeft kunnen brengen en het doel geheel en al gemist heeft, zoo ook hier. Want het individu is, gelijk op het vorige gebied, ook hier in zooverre miskend, als men getracht heeft een uitwendig gezag uitsluitend te doen gelden en de zelfstandige werkzaamheid der rede op te heffen.
| |
§ 3. Het gebied der zedelijkheid.
Heeft men op het gebied der zedelijkheid evenzeer den hoogstnadeeligen invloed van de oppermagt van het individu te betreuren, zoo heeft het ook op dit gebied aan veiligheidsmaatregelen niet ontbroken, tot wier overweging wij thans wenschen over te gaan.
Letten wij allereerst op het probleem, om daarna de pogingen tot oplossing van dat probleem te toetsen. Het probleem is: tegenover de onafhankelijkheid van het individu, dat praktisch geene andere individuёn naast zich en dus geene zedelijke verpligtingen boven zich erkent, den grond nogthans voor zedelijke verpligtingen te vinden. Zal ook hier de leer van uitwendig gezag zich handhaven en het dus blijken, dat men haar ook hier heeft aangewend, zoo zal ik moeten aantoonen, dat men aan den mensch zelfs het regt | |
| |
heeft ontnomen om over het bestaan van zedelijke verpligtingen te oordeelen. Dat dit in de daad het geval is geweest, valt niet moeijelijk aan te toonen.
Als eene poging om dit regt aan den mensch te ontnemen beschoụw ik de leer van puffendorf, thomasius en anderen, waarbij het onderscheid tusschen goed en kwaad alleen in Gods verordening gelegen is. Volgens den eersten toch is de noodzakelijkheid der zedelijkheid geenszins gegrond op de menschelijke natuur zelve, maar alleen op het goedđụnken van God. De laatste ontkent iedere eeuwige wet, als dienaangaande in ons wezen gegrond, en staat ten hoogste aan de menschelijke rede de eer toe om het middel te zijn, waardoor de zedelijke verpligtingen gekend worden, maar geenszins de oorzaak zelve dier verpligtingen. Het spreekt van zelf, dat wij hier niet treden in het onderzoek, in hoeverre de beide genoemde geleerden aan hun beginsel getrouw zijn gebleven; wij halen slechts hunne namen aan, omdat alsdan aan iedereen terstond duidelijk is, wat wij bedoelen.
Waar nu in den Goddelijken wil, gelijk ook uitdrukkelijk door sécrétan in zijne ‘Philosophie de la liberté’ geschiedt, de grond gezocht wordt voor zedelijke verpligtingen, daar is het volkomen onverschillig of de menschelijke rede de noodzakelijkheid dier verpligtingen zelfstandig inzie en erkenne, ja, dan neen. Het goede is, volgens deze leer, goed en moet als zoodanig door den mensch in beoefening worden gebragt, omdat God het alzoo heeft vastgesteld; en evenzeer is het kwade kwaad en moet als zoodanig door de menschen vermeden worden, omdat God het als zoodanig heeft veroordeeld. Dat deze theorie geheel nominalistisch is, kan aan geen twijfel onderhevig zijn. Immers is op dit standpunt de vraag van hoegenaamd geen waarde, of twee geboden op verschillende tijdstippen met elkander in strijd zijn, noch ook, of een gebod met ons eigen zedelijk gevoel in strijd is. Want zulk een zedelijk gevoel, als waarmede een gebod Gods zou kunnen strijden, wordt | |
| |
ten stelligste ontkend. Op Protestantsch gebied is deze leer altijd moeijelijk te handhaven geweest. Wanneer men niet bij algemeenheden zal blijven staan, als ‘gij zult niet stelen, gij zult niet doodslaan,’ en dergelijken, maar daarentegen, gelijk het leven ieder oogenblik vordert, in bijzonderheden treedt, zal men, wanneer het zedelijk gevoel geene zelfstandige uitspraken vermag te doen, zich menigmaal in de grootste verlegenheid bevinden om te weten, wat de wil van God voorschrijft. Wil men dus op dit standpunt blijven staan en niet gedurig in die verlegenheid geraken, zoo moet er even als in de wetenschap naar een' onfeilbaren getuige en verklaarder van Gods wil worden gezocht. De Roomsch-Catholiek schijnt het geluk te hebben van zoodanigen verklaarder te bezitten in zijne onfeilbare kerk, en vooral de ultramontaan, die daarenboven zijne onfeilbare kerk verpersoonlijkt vindt in zijn even onfeilbaren Paus. Reeds boven hebben wij ontwikkeld, hoe het nominalisme zijne hoogste uitdrukking vindt in de erkenning van den Paus en in de volkomen onderwerping aan zijn gezag. Is toch mijne rede door de zonde bedorven, mijn zedelijk gevoel is het dan evenzeer. Ik zal dus onmogelijk iets als onzedelijk kunnen verwerpen, omdat mijne rede bewijst, dat het tegen mijn zedelijk gevoel strijdt. Want de rede heeft geene bewijskracht, het zedelijk gevoel geen gevoel. Ik zal dan ook evenmin uit eenmaal door. God gegevene algemeene beginselen met behulp mijner rede ooit eene bijzondere zedeleer kunnen afleiden; want het is duidelijk, dat mijne rede ook in hare gevolgtrekkingen kan falen. Van dit standpunt uit kunnen dus slechts twee rigtingen genomen worden. Men moet komen òf tot het meest consequent Ultramontanisme òf tot Mysticisme.
Klinkt dit welligt wat al te tegenstrijdig?
Twee woorden tot verklaring. De mensch, het zedelijk gevoel als grond van en als regter over zedelijke verpligtingen ontkennende, gevoelt natuurlijk de behoefte om Gods | |
| |
geboden onmiddellijk en duidelijk te vernemen. Nu begroet de Roomsch-Catholiek in den Paus den Stedehouder van christus. In de uitspraken van den Paus spreekt en gebiedt dus God zelf. Door den Paus zijn dus de behoeften van den Roomsch-Catholiek, die op dit standpunt staat, volkomen bevredigd. Erken ik daarentegen in den Paus zulk een Stedehouder, zulk een' onfeilbaren getuige niet en kan ik verder, gelijk wij hebben aangetoond, Gods uitdrukkelijken wil voor iedere bepaalde omstandigheid des levens in mijn' Bijbel niet lezen, zoo moet God zich aan mij onmiddellijk openbaren. Het gelooven aan zulk een onmiddellijk zich openbaren van God aan den mensch kan men mysticisme noemen. De mystikus op zedelijk gebied hoort in de uitspraken van zijn gevoel niet de geboden van een' menschelijken regter maar van God, gelijk de Ultramontaan in den Paus geen mensch, maar het Opperwezen zelf eerbiedigt en gehoorzaamt. Dit mysticisme, dat wel de onveiligste veiligheidsmaatregel op zedelijk gebied heeten mag, is welligt niet minder verbreid dan het Ultramontanisme. Men vindt het bij de verlichten, zoowel als bij de meest eenvoudigen. Het draagt nu eens den naam van bewustzijn eener inwendige roeping, dan vertoont het zich in een bijgeloovig hechten aan bepaalde teekenen, soms ook handhaaft het zich door eene zeer schadelijke en schandelijke exegese van den Bijbel. Maar beiden, zoowel mysticisme als ultramontanisme, zoeken den mensch, beroofd van een zelfstandig zedelijk gevoel, een uitwendig gezag aan te brengen, waarop hij steunen kan, waarnaar hij handelen moet. Beiden dus ontkennen en verkorten dientengevolge de zelfstandige regten van het individu.
Wij gewaagden van het Catholicisme als van de leer, waarin het Nominalisme zijne hoogste uitdrukking vindt. Wij hebben te veel gezegd. Deze hoogste uitdrukking kent nog een hoogere boven zich en wel, mijns inziens, in het Jesuitisme. Opmerkelijk is het, hoe in den persoon van den stichter van het Jesuitisme het mystieke beginsel aan het ultramontaansche | |
| |
de hand heeft gereikt. Was hem niet de Maagd maria verschenen? Had hij niet den Heiland van aangezigt tot aangezigt ontmoet? Had hij niet in het misoffer de transsubstantiatie zien plaats grijpen? Had hij niet, biddende op de trappen van de St. Dominicus, de Drieëenheid in de Eenheid aanschouwd, had hij niet geweend van vreugde en aanbidding? En dat is de man geweest, die eene orde heeft gesticht, voor wie geen gevaar te groot, geen strijd te fel, geene zelfverloochening te zwaar is. Eene orde, die de dierbaarste banden des bloeds, waar het de goede zaak geldt, gemakkelijk vergeet; die de oude wereld een tooneel heeft geacht, te klein voor hare werkzaamheid, die in de diepten van peruvia's mijnen is nedergedaald en aan ijslands koude weêrstand heeft geboden. Die orde, wij herhalen het, is gesticht door een' man, van wien vermeld staat, dat hij geene schrift behoefde om aan de geheimen zijner godsdienst te gelooven en nogthans voor die geheimen sterven wilde. Hij was de man, wien zelfs de ijverige caraffa niet voldoen, wien het gesticht der theatinen niet bevredigen kon. Hij eindelijk was de man, die heel zijne bezielde, vaste, krachtvolle overtuiging nedergeworpen heeft aan de voeten van Rome en daaraan de kracht heeft ontleend om zelf eene gehoorzaamheid te vorderen, die haar wedergade in de wereldgeschiedenis nog niet heeft gevonden.
Hebben wij hier welligt te bewonderen, daar is geen reden, dat wij ons verwonderen zouden. Ignatius loyola is niemand anders dan de man, die de zelfstandigheid van het individu op de meest logische wijze heeft ontkend en langs den meest consequenten weg een uitwendig gezag heeft gevonden en gepredikt. Een ieder, die met loyola alleen gemeen heeft de ontkenning dier zelfstandigheid op zedelijk gebied, vind ik niet zoo bijzonder te roemen om zijne consequentie. Want loyola hield die visioenen en inzigten geenszins voor de voortbrengselen van eigen vernuft of vroomheid, maar voor onmiddellijke ingevingen van God. Voor zelfstandige inwer- | |
| |
king daarop van de zijde zijner eigene natuur beducht, werd hem de meest onvoorwaardelijke gehoorzaamheid de eerste en de voornaamste deugd. Hierin alleen vond hij veiligheid en kracht. Ziet met wat aandoenlijke volharding hij die les der gehoorzaamheid zelf eerst heeft geleerd. Zeven lange jaren heeft hij aan de beroemde universiteit van parijs doorgebragt en dat niet met te genieten van zalige goddelijke ingevingen, maar met het bestuderen der grammatika, van nieuws aan, zoo als eene oude chroniek zegt, met het analyseren van logische begrippen, met het beoefenen der wijsbegeerte om, daardoor voorbereid, eindelijk tot de Theologie over te gaan. En zoo hem nogthans, niettegenstaande dat voor hem zoo dorre werk, ja zelfs door dezen moeitevollen arbeid, de oogenblikken van verhoogde godsdienstige opwekking niet vreemd bleven, zoo achtte hij deze oogenblikken geenszins van God geschonken, maar hem door booze inwerking van den Duivel berokkend; oogenblikken, die hij dan ook zooveel mogelijk trachtte te verminderen, door zich zelven aan de strengste tucht te onderwerpen.
Het Jesuitisme nu is, gelijk zich een hedendaagsch schrijver uitdrukt, de quintessence geworden van het Roomsch-Catholicisme. De orde toch der Jesuiten had, gelijk ranke opmerkt, eerst toen haar volledigen vorm verkregen, toen zij zich een hoofd had verkozen. In dat hoofd eerbiedigde zij christus zelven. De generaal der orde zou niet alleen ambten en graden naar goeddunken verdeelen, gelijk het in de opdragt luidt, maar zou ook in alle andere dingen alleen te bevelen hebben. De gehoorzaamheid, die van den Jesuit gevorderd wordt, is dan ook de meest onvoorwaardelijke. Hij moet afstand doen van alles, wat hem een persoonlijkheid doet uitmaken. Betrekkingen des bloeds, afgeschaft. Geen goederen worden hem dus nagelaten; alles vervalt aan het Instituut. Personele belangen, afgeschaft. Geen brieven worden dus door hem verzonden, tenzij ze door een' superieur gelezen zijn. Personele geheimen, af- | |
| |
geschaft. De Jesuit moet dus alles in de biecht belijden. Zelfs mag de Jesuit geen ander beginsel tot handelen kennen dan gehoorzaamheid; hij mag geene wenschen koesteren, dan die met haar overeenkomen; hij mag zich geene bekwaamheden verschaffen, die hij nog niet bezit, dan op uitdrukkelijken last. In het kort, opdat wij eindelijk ook nog het welbekende, maar altijd hoogstbelangrijke woord aanhalen: iedereen houde zich overtuigd, dat zij, die onder deze gehoorzaamheid leven, zich getroosten moeten door hunnen superieur, als door de goddelijke voorzienigheid zelve, te worden bestuurd, als waren zij een lijk.
Ziedaar het laatste woord der autoriteitsrigting op dit gebied. Als een lijk! Daar is niets tegen in te brengen, wanneer men eenmaal het beginsel heeft toegegeven, dat de grond voor zedelijke verpligtingen buiten den mensch zelven moet worden gezocht.
Als een lijk! Ik kan niet ontkennen, dat ik, met betrekking tot mijn tegenwoordig onderzoek en het resultaat, dat ik in het licht wil stellen, eenig behagen schep in de stoutheid der uitdrukking. Betere uitdrukking te vinden om het individu, als volkomen ontkend, aan te toonen, is niet wel mogelijk. Het individu is hier, in den volsten zin des woords, dood. Zoo wij het Roomsch-Catholicisme in menig opzigt met macaulay het meesterstuk der menschelijke wijsheid mogen noemen, dan heeft men alle regt om het Jesuitisme, als den verstandigst uitgedachten en meest consequent doorgedachten veiligheidsmaatregel te begroeten, die op zedelijk gebied tegenover de oppermagt van des menschen onafhankelijkheidsgevoel kan genomen worden.
Ofschoon wij nu geenszins beweren, dat iedereen op dit gebied consequent is geweest en nog veel minder willen volhouden, dat ook de minst consequente in zijn hart een Jesuit is, zoo meenen wij toch te kunnen volstaan met dit uiterste te hebben geschilderd, dat mij uit de geschiedenis bekend is. De Jesuit gehoorzaamt zijn' generaal, de | |
| |
generaal gehoorzaamt den Paus, de Paus gehoorzaamt de traditionele instelling van zijn ambt, die traditionele instelling eindelijk is onmiddellijk van God. Hier is dus slechts een zeer lange keten, maar waarvan het niet moeijelijk is op de schalmen voor een oogenblik minder acht te slaan om te zien, waar het eigenlijke aanvangse- en aansluitingspunt is. Dat aanvangspunt is Gods wil. De grond der zedelijkheid is dus daarin alleen gelegen. Verwerp nu de traditionele instelling, loochen het gezag van den Paus, heb een' afkeer van eenigen generaal, aan wien gij u zoudt overgeven, neem alzoo weg de schalmen en laat Gods wil als eenigen grond voor zedelijke verpligtingen staan en gij hebt eenvoudig de keten met vele schalmen weggenomen om eene dóórloopende lijn in de plaats te stellen. Ook tot dit uiterste komen alleen de mystieken. Weinige menschen zijn mystiek, weinigen komen dus tot dat uiterste; de meesten laten daarentegen eenige schalmen staan, terwijl zij de overigen uit de keten verwijderen. Zoo behoudt de een de traditionele instelling, de ander iets, wat zeer veel op een Paus gelijkt, maar geen van allen ziet in die traditionele instelling, door hem behouden, noch in dat Pausaardig wezen, bloot iets menschelijks, maar eenvoudig een noodzakelijk middel, waardoor de wil van God, als de eenige grond voor zedelijke verpligtingen, aan den mensch zich openbaart.
Het behoeft wel geene opzettelijke vermelding, dat hier geene sprake is van de godsdienstige wijding en heiliging, die, gelijk alles, ook de zedelijkheid kan en moet ontvangen. De voorschriften der zedewet zijn voor ieder, - het ziju de woorden van Prof. opzoomer, die wij gebruiken, - die Gods bestaan erkent, de geboden Gods, waarin zich Gods heilig wezen aan hem openbaart.... Maar hij handelt verkeerd, wanneer hij de deugd aan de godsdienst ondergeschikt maakt, de zedewet alleen verbindend noemt, omdat zij Gods wil bevat, en de zelfstandigheid der zedelijke wetenschap opoffert. Hij zal dan weldra aan God het regt toekennen, om de zedewet | |
| |
te veranderen en, gelijk het treffend is uitgedrukt, zijne menschheid verspelen, terwijl hij op dezen weg eene godheid zoekt. Geen wonder toch, dat wetten, die ons niet op grond van 's menschen natuur verbinden, hare verbindende kracht voor ons in de toekomst kunnen verliezen.
Aan het einde van dit gedeelte kunnen wij niet nalaten een paar opmerkingen van vinet mede te deelen, die tot opheldering kunnen strekken van het een en ander, door ons in het midden gebragt. Sprekende over de bekende Provinciales, zegt vinet: Het Jesuitisme is slechts de peet, geenszins de vader van het systeem, dat dezen naam draagt. Het heeft zijn oorsprong reeds in den aanvang der geschiedenis. Ja, indien de Jansenisten, in hun algemeen gebruik daarvan, aan dit woord de ware beteekenis hechten, kan men ieder menschelijk hart van natuur jesuitisch noemen. Wat is het probabilisme anders dan de ongewone naam voor eene zeer gewone zaak; het probabilisme is de dienst der publieke meening, de voorkeur gegeven aan het gezag boven persoonlijke overtuiging, aan personen boven gedachten, aan toevallige omstandigheden boven de eenige uitspraken van het geweten.
| |
§ 4. Het gebied der Godsdienst.
Heeft de Roomsche kerk op het gebied der zedelijkheid ons haar talent getoond om, tegenover het oppermagtig individu, veiligheidsmaatregelen uit te denken en in het werk; te stellen, ook op het gebied der godsdienst heeft zij dit vermogen niet ongebruikt laten liggen, ofschoon het ons evenzeer blijken zal, dat, ook buiten de grenzen dier kerk, dergelijke maatregelen niet onbeproefd zijn gelaten.
Herinneren wij ons kortelijk, waarin op dit gebied de onveiligheid bestond.
Ieder mensch gevoelt, dat het goddelijke zich aan hem | |
| |
voordoet als eene werkelijkheid, ja als eene magt buiten hem, door hem niet geschapen, noch door hem te ontvlieden. Die werkelijkheid van het goddelijke, indien wij ons zoo mogen uitdrukken, bevindt zich niet zelden in strijd met andere dingen, die de mensch evenzeer in zich zelven ontdekt en waarneemt. Zij is dan eens in strijd met de eischen van zijn eigenbelang, dan eens met de wetten en regten van zijn denken. Noch de magt op dat eigenbelang, noch de invloed, op dat denken uitgeoefend, is op den duur bestaanbaar met de onafhankelijkheid, die hij zich toekent, als individu. Deze werkelijkheid moet dus, gelijk wij zagen, even als op ieder ander gebied zoo ook hier, in eene schijnwerkelijkheid worden veranderd. Dit geschiedde, gelijk insgelijks boven door ons is opgemerkt, in het pantheïsme; die rigting, waarbij God in naam wordt behouden, maar metterdaad wordt verloochend. Juist toch door het goddelijke van zijne persoonlijkheid te ontdoen, ontsloeg men zich van deze werkelijkheid, waarmede het menschelijk individu zich in strijd bevindt. Ziedaar de onveiligheid.
Nu heeft de veiligheidsmaatregel, op dit gebied genomen, eene godsdienst doen vaststellen, wier karakter zich, zoo wij ons niet bedriegen, op de volgende wijze laat uitdrukken. Het is er niets aan gelegen, of de godsdienst met de natuur des menschen overeenkomt en door des menschen denken wordt geregtvaardigd, indien er slechts eene magt bestaat om, des noods, niettegenstaande deze natuur en in weerwil van dat denken, den mensch te dwingen eene godsdienst aan te nemen. Die magt nu, die des noods onafhankelijk van des menschen natuur, zoo wel als van zijn denken kan bestaan, kan geene andere magt zijn, dan die van uitwendig gezag. De ondervinding bevestigt dit. Zulk een uitwendig gezag is door sommigen gevonden in de Roomsche kerk, door anderen in den Bijbel.
In de Roomsche kerk. Het kloeke woord van luther te Worms zal het best aantoonen, wat men van de eene | |
| |
zijde in de Roomsche kerk vorderde en wat men er van de andere zijde zocht: ‘Ik zal niet wederroepen, daar het niet geraden is, tegen zijn geweten te handelen.’ Dit nu: in zake der godsdienst tegen zijn geweten te handelen, is voor de Roomsche kerk eene geheel en al onverschillige zaak, vooral nadat die kerk, door de reformatie, wat het middeneeuwsch realisme binnen haar eigen boezem goeds had, ten eenenmale verloren en verloochend heeft. Op het latere Roomsch-Catholieke standpunt - zelfs de poging van een' möhler om dit te ontkennen is door eigen herroeping gebleken vruchteloos te zijn, - op het Roomsch-Catholieke standpunt toch wordt de Godskennis in den mensch als eene bovennatuurlijke gave beschouwd. Is de Godskennis in den mensch geene natuurlijke, maar eene bovennatuurlijke gave, dan volgt hieruit met noodzakelijkheid, dat die Godskennis den mensch van buiten moet worden aangebragt. Moet zij van buiten worden aangebragt, dan kan zij in den grond der zaak zich met de menschelijke natuur als zoodanig nooit in strijd bevinden; en zoo dit nogthans het geval mogt zijn, zoo blijft toch vast staan, dat er op dezen strijd in het allerminst geen acht mag worden geslagen. Mag er nu verder op dezen mogelijken strijd niet gelet worden, zoo spreekt het van zelf, dat de godsdienst niet gewerkt wordt in den mensch door zijne individuele zelfstandigheid, maar integendeel dáár alleen ontstaat, waar met betrekking tot het goddelijke het individu zich het gehoorzaamst aan hooger gezag weet te onderwerpen. Ook hier wordt dus aan boven vermelden strijd eenvoudig een einde gemaakt, zonder dat eenige de minste verzoening heeft plaats gegrepen. Van een toch der beide strijdende partijen wordt gevorderd, dat zij zich alle regt op overwinning geheel en al ontzegge.
Wat gevorderd wordt, werd gezocht. In de geschiedenis is het gezocht geworden, op het einde van den strijd tusschen nominalisme en realisme, toen bij vertwijfeling aan het vermogen in den mensch om het bovenzinnelijke te | |
| |
kennen, steun in het gezag der Roomsche Kerk werd begeerd. Ook bij bayle treft men hetzelfde aan, als hij de godsdienstwaarheden voor onaantastbaar houdt door den twijfel der rede; moge het dan ook nog twijfelachtig blijven, of hij zulks in goeden ernst heeft beweerd. Maar waartoe aan bepaalde personen herinnerd, waar eene vrij algemeene behoefte moeijelijk kan worden ontkend? Eigen ongodsdienstigheid moest meestal door eene autoriteits-godsdienst worden vergoed. Kon men niet gelooven, in de edele beteekenis die dat woord nimmer had behooren te verliezen, zoo besloot men aan te nemen wat anderen gaven, zich te onderwerpen aan wat anderen predikten. De bijgeloovigste aanneming van wat anderen geven, de getrouwste onderwerping aan uitwendig gezag, pleit dan ook hier geregeld voor de grootste ongodsdienstigheid. Het ging hier als met de zedelijkheid. De moraal verkreeg geen zedelijk beginsel. Evenzoo mist hier de godsdienst een waarachtig religieus beginsel. Waar de godsdienst uit den mensch zelven moet voortkomen, ja in waarheid zijn eigendom behoort te zijn, werd zij hier juist met te meer ingenomenheid beoefend, omdat men haar als het eigendom der menschelijke natuur ontkende. De godsdienst werd pligt, geen regt; en zoo al een regt, toch geen voorregt. Of het moest voorregt kunnen heeten, datgene, wat niet anders dan met geheele opoffering van het dierbaarste, dat de mensch bezit, kan genoten worden.
Ofschoon langs een' anderen weg, komt het socinianismus in dit opzigt tot geen ander resultaat dan de Roomsche Kerk. De wijze, waarop men zich in dit systeem de betrekking voorstelt tusschen God en de wereld is eene geheel mechanische. Het begrip, gelijk de Hoogl. scholten zich uitdrukt, het begrip eener immanente openbaring en werkzaamheid van God in het geschapene is aan het Socinianisme geheel vreemd. God is daar een God van verre, niet van nabij. Is nu, volgens socinus eigen woorden, de godsdienst volstrekt niet iets natuurlijks in den mensch, dan is er eene | |
| |
mechanische openbaring van het goddelijke in den mensch noodzakelijk. De weg nu, langs welken in het socianisme deze mechanische openbaring geschiedt, is geen andere, dan de weg der traditie. Even sterk, wij gebruiken weder Prof. scholten's woorden, even sterk drukt zich ten dezen aanzien osterodt uit, ‘dat de menschen iets van God weten, hebben zij niet van nature, niet door de beschouwing van het geschapene, maar van hooren zeggen, naardien zich God van den beginne af aan den mensch geopenbaard heeft. Zij, tot wier ooren dit berigt niet gekomen is, hebben ook geen begrip van God, zoo als men bij sommige volken van nieuw Indië bespeuren kan.’ Als wettige gevolgtrekking uit het genoemde standpunt behoort toch te worden aangemerkt de meening van socinus, dat zelfs de mensch Jezus de waarheid Gods niet door zelfstandige innerlijke openbaring wist, maar tot dat einde, vóór zijn openlijk optreden als leeraar, ten hemel zou opgevaren zijn om bij den Vader te leeren en te hooren, wat hij in zijn' naam den menschen op aarde moest verkondigen. Dit gevoelen wordt ook nog in onze dagen door sommigen omhelsd.
Vooral nu wij op het nominalisme der sociniaansche rigting met een woord de aandacht hebben gevestigd, valt het ons gemakkelijk het ouderscheid nog nader te omschrijven en de tegenstelling nog meer te doen spreken. Heeft de oppermagtige invloed van het individu, gelijk wij boven zagen, op dit gebied niet anders dan pantheïsme ten gevolge gehad, zoo bestaat ook hier de veiligheidsmaatregel in de meest onbepaalde reactie. Tegenover dat pantheïsme toch aarzelen wij niet de leer der Roomsche kerk en van het socinianismus deïstisch van uitgangspunt en strekking te noemen. Werd bij het pantheïsme de immanente werkzaamheid van God zoodanig met des menschen werkzaamheid vereenzelvigd, dat de eerste slechts in schijn werd behouden, in wezen echter alleen de laatste bestond en dan tot goddelijke werkzaamheid werd verheven, zoo mogen het Roomsch- | |
| |
Catholicismus en het Socinianismus in zooverre deïstisch heeten, als beiden de goddelijke werkzaamhcid geheel van die des menschen scheiden en wel met dit gevolg, dat alle onmiddellijke betrekking tusschen God en den mensch geheel wordt afgesneden. Tegen de pantheïstische eenheid nu is de deïstische scheiding een uitstekende veiligheidsmaatregel. Immers is het hierbij duidelijk, dat aan het geweten en de overtuiging van den individuelen mensch alle regt van medespreken wordt ontzegd, waardoor voorzeker het gevaar verhoed wordt, dat de mensçh zich op een al teverheven standpunt zou plaatsen.
Doch de zelfstandige werkzaamheid van het individu op het gebied der godsdienst is niet alleen belemmerd en verhinderd door Roomsch-Catholicisme en Socinianisme, maar ook op Protestantsch gebied door een verkeerd toegepast gezag van den Bijbel. Hier is het mij, meer dan ergens, er om te doen, wel verstaan te worden. Zoo ergens toch, dan heerscht hier vooral velerlei misverstand. Om alle misverstand te voorkomen, zet ik voorop, dat de uitdrukking, onvoorwaardelijk gezag des Bijbels in zake der godsdienst, in twee verschillende beteekenissen kan gebezigd worden, waarvan de eerste, mijns inziens, goed- de andere aftekeuren is. Op de vraag: wat is christelijke waarheid? - mag alleen de Bijbel antwoord geven en voor dat antwoord heeft de Bijbel onvoorwaardelijk gezag. Waarom? Omdat die vraag eene bloot-historische is en de Bijbel hier de eenige historische kenbron moet zijn. Christelijke waarheid toch is met andere woorden wat de Bijbel leert, even als mohammedaansche waarheid en platonische waarheid datgene is, wat de koran of de geschriften van plato leeren. Zoo min nu als het iemand in het hoofd zal komen, wat men in strijd met den Koran gelieft te philosopheren over het mohammedanisme, voor mohammedaansche waarheid aan te nemen, evenmin had men er ooit toe moeten komen om, wat men somtijds, in tegenspraak met den Bijbel, in latere eeuwen geleerd heeft, | |
| |
of wat men zelfs geheel onafhankelijk van de H. Schrift uitdacht of ondervond, voor christelijke waarheid aan te zien of uit te geven. Wat is christelijke waarheid, wil dus zeggen: wat hebben christus en zijne apostelen omtrent God enz., geleerd, terwijl dan deze hunne leer verklaard en begrepen moet worden uit het Oude Testament, als waarop beiden christus en zijne gezanten zich herhaaldelijk en stelselmatig hebben beroepen. Is nu op deze vraag door den Bijbel antwoord gegeven, zoo heeft dat antwoord onvoorwaardelijk gezag ter beslissing van de questie, wat is christelijke waarheid.
In de andere beteekenis genomen, die wij nu zullen aantoonen, is het gevoelen waardoor aan den Bijbel onvoorwaardelijk gezag wordt toegekend, als onwaar en verderfelijk te verwerpen. Volgens deze beteekenis moet niet alleen op de vraag: welken God moet ik belijden en gelooven om Christen te zijn, de Bijbel het antwoord geven, maar ook op die andere vraag: op welken grond ben ik godsdienstig? Volgens deze beteekenis dus is de Bijbel, als woord Gods, even zeer de grond voor des menschen godsdienstigheid zelve. In deze beteekenis genomen is het gevoelen, gelijk wij zeiden, als onwaar en verderfelijk te verwerpen, omdat hiermede de geheele zelfstandigheid van het individu, op het gebied der godsdienst, ten eenenmale vervalt.
Deze maatregel veroordeelt dan ook, gelijk iedere maatregel van uitwendig gezag, zich zelven volkomen. Het probleem toch op dit gebied was niet, den mensch, op wat wijze dan ook, eene godsdienst te doen behouden; neen, maar het probleem behoort veeleer ook hier te zijn, den mensch, wiens zelfstandigheid tegen het geloof aan een' persoonlijken God scheen in te druischen, dat geloof nogthans te doen bewaren, maar behoudens zijne zelfstandigheid. Wanneer nu iemand op grond van den Bijbel, de kerk, of de traditie, godsdienstig is, zóó, dat met dien grond zijne godsdienstigheid staat of valt, kan hem evenmin als aan den Pantheïst het bezit van ware godsdienst worden toegekend. Noch aan | |
| |
het aannemen van een' God als het dichterlijk voortbreugsel onzer verbeeldingskracht, noch aan het gelooven in een' God, omdat anderen en niet wij hem hebben gezien en gevoeld, noch aan het een noch aan het ander kent men den waren godsdienstigen man. Evenmin als men kunstenaar heet, wanneer men zich bepaalt tot het copiëren der ouden, evenmin mag men godsdienstig worden genoemd, als men zich bepaalt tot het slaafs overnemen van wat kerk, traditie en Bijbel leeren. Men moge zoo opgewonden, zoo enthusiast zijn als men wil, over de leer die aldus uitsluitend op gezag is aangenomen geworden: ongodsdienstig is en blijft men. Want door godsdienstigheid versta ik zoodanig een waarachtig geloof aan God, dat het de eigendom onzer natuur genaamd mag worden, en niet een van buiten verkregen maar een oorspronkelijk eigendom, schoon het dan ook, gelijk alles wat er goeds in ons gevonden wordt, niet zonder den gunstigen invloed van bepaalde omstandigheden buiten ons en bepaalde ontwikkeling zich gevormd heeft. De godsdienst in den ontwikkelden menscli bestaat niet ten nadeele van noch ook niettegenstaande, maar juist krachtens zijne ontwikkelde zelfstandigheid; de zuiverheid zijner godsdienst vermeerdert of vermindert naar mate zijne zelfstandigheid toeof afneemt. De waarheid zijner godsdienst waardeert hij naarmate zij de zelfstandigheid van al zijne overige vermogens bevordert of benadeelt. Den invloed zijner godsdienst gevoelt hij te meer naar mate hij haar heerschappij minder gewaar wordt. Moge nu verder iemand vragen, wat volgens ons het regte begrip der zelfstandigheid is, zoo bedenke men dat dit eerst later kan blijken.
Door deze onze laatste beschouwingen echter worden wij als van zelven geleid tot het onderzoek naar een vierden vorm, waarin het uitwendig gezag op dit gebied zich heeft gehandhaafd. De veiligheidsmaatregel bestond, gelijk wij zagen, in het doen bestaan der godsdienst ten koste van des menschen individuele zelfstandigheid. Wanneer wij dezen ka- | |
| |
raktertrek in het oog houden, wenden wij den blik geleidelijk op een nieuw verschijnsel. Men heeft namelijk de godsdienst voorgesteld als het wezen van den mensch. Het duistere der uitdrukking daargelaten, houden wij ons thans alleen bezig met datgene, wat men met deze uitdrukking bedoelt. Dit doel nu valt niet moeijelijk te gissen. Men wil den strijd, die tusschen het individueel karakter van den mensch en de godsdienst schijnt te bestaan, opheffen door het individu voor te stellen als in het bezit van godsdienstigheid, niet als van eene eigenschap die naast anderen in hem aangetroffen wordt, maar als van iets wat, onafhankelijk van alle andere eigenschappen, zijn eigenlijk wezen uitmaakt. De mensch wordt dus volgens deze leer wel is waar niet onder een gezag gebragt, dat hem godsdienstig gebiedt te zijn, maar zijne eigene godsdienst wordt hem een gezag, dat over al zijne andere eigenschappen heerscht. De strijd tusschen 's menschen verschillende eigenschappen en de bepaalde eigenschap van godsdienstig te zijn wordt dus opgeheven door de laatste op den troon te plaatsen. Die heerschappij wordt zelfs zoo krachtig, dat strijd ondenkbaar blijkt te zijn. Ook in deze leer alzoo is het individu in zijne zelfstandigheid ontkend. Het woord van Madme. db stael: de godsdienst moet. alles of niets in het leven zijn, halen ook wij aan om, met terugslag op dit gezegde, te beweren, dat de rigting, waarvan wij thans spreken, leert: de godsdienst moet alles zijn in het leven. Gelijk op zedelijk gebied in den persoon van ignatius loyola, zoo reiken ook hier mysticisme en catholicisme elkander de hand. Want, men gevoelt het, in den grond doet het weinig ter zake, of men zijne zelfstandigheid ten offer brengt aan eene godsdienst, die door gezag van anderen over ons heerscht, of aan eene godsdienst, die zelve in ons hare overmagt zich aangematigd heeft. Een zelfstandig godsdienstig gevoel in den mensch zal toch wel niets anders kunnen beteekenen, dan zoodanig een godsdienstig gevoel, als hetwelk alleen bij den zelfstan- | |
| |
digen mensch bestaan kan; nu is het duidelijk dat, noch op mystieke noch op catholieke wijze, de zelfstandigheid van dat gevoel, in dezen zin opgevat, verkregen kan worden. Men zal een volk even weinig zelfstandig achten, wanneer het door een' vreemden overheerscher onder het juk wordt gebragt, als wanneer, uit den eigen boezem des volks een enkel man opstaat, die alle magt in zich alleen vereenigt.
Aan het einde van ons tweede onderzoek gekomen, brengen wij de resultaten van dit onderzoek weder in een duidelijken vorm onder de oogen onzer lezers.
De veiligheidsmaatregelen tegenover den oppermagtigen invloed van des menschen onafhankelijkheidsgevoel hebben:
a. | De wetenschap gebragt onder de heerschappij:
I. | Van de kerk (Catholicisme), |
II. | Van de traditie (historische of bloot - empirischeschool), |
III. | Van den Bijbel (leer der Souvereiniteit Gods); |
|
b. | Hebben de kunst gebragt onder de heerschappij:
I. | Van een overwegend genie, |
II. | Van de classieken, |
III. | Van de natuur; |
|
c. | Hebben de zedelijkheid afhankelijk gemaakt:
I. | Van de geboden Gods, |
II. | Van den Roomschen Paus, |
III. | Van den Jesuitischen generaal; |
|
d. | Hebben de godsdienst gehouden onder de magt:
I. | Van de kerk (Catholicisme), |
II. | Van de traditie (Socinianisme), |
III. | Van een dusgenaamd wezen des menschen (Mysticisme), |
|
En hebben dus op ieder gebied geheele magteloosheid getoond, om het individu van zijne onwettige overmagt te berooven zonder hem te gelijk zijne zelfstandigheid te ontnemen.
|
|