Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Gedichten (1882)

Informatie terzijde

Titelpagina van Gedichten
Afbeelding van GedichtenToon afbeelding van titelpagina van Gedichten

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.85 MB)

ebook (3.14 MB)

XML (0.32 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie
drama

Subgenre

gedichten / dichtbundel
toneeltekst (modern)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Gedichten

(1882)–Allard Pierson–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 50]
[p. 50]

Tweede bedrijf.

Een prachtig vertrek in het paleis.
Esther treedt op met eenig gevolg.
 
Esther.
 
Wat wil men? Waartoe hier, in deze zaal?
 
Waartoe van mijn beschermer mij gescheiden!
 
Mij lokte van hun lippen and're taal,
 
Toen ze uit mijn huis naar 's konings slot mij leidden.
 
En niemand antwoordt! Zijn hier allen stom?
 
Of zou hier slavengeest de woorden smoren?
 
Verslagenheid en vreezen, waar ik kom,
 
Als ging op eens een schoone kans verloren!
 
Men fluistert, loert, steekt hoofden bij elkaar!
 
Ben ik er in betrokken? 't Zal wel blijken!
 
Maar stil! Twee groote heeren naad'ren daar,
 
Die, naar ik hoop, mijn vragen niet ontwijken.
(Twee raadsleden zijn binnengetreden en gaan naar de tegenovergestelde zijde.)
 
De eerste (zacht).
 
Ik zeg u: Hamans invloed is ten end!
[pagina 51]
[p. 51]
 
De tweede.
 
De Koning wraakt, het zeer. Naar alle hoeken
 
Van 't groote rijk heeft Haman zich gewend,
 
Als kon men zoo de vrouw zijns harten zoeken!
 
De eerste.
 
Een bitt're glimlach plooide 's Konings mond,
 
Bij heel die rij tentoongestelde vrouwen.
 
Zijn vragen wacht nauw antwoord. Ja, hij zond
 
Ze grimmig weg. 't Zal Haman wel berouwen!
 
De tweede.
 
De Koning zocht terstond den hofstoet door,
 
Om wie het plan ontworpen had, te ontdekken.
 
De eerste.
 
En vroeg of laat komt hij den man op 't spoor.
 
Beide.
 
o Dan zal niets hem aan zijn lot onttrekken!
(Haman komt; hij droogt zich 't voorhoofd af.)
 
Haman.
 
Den Koning schijnt mijn plan niet aan te staan.
[pagina 52]
[p. 52]
 
Wie kan vooraf eens vorsten luimen weten?
 
De trouwe dienaar is in 't eind voldaan,
 
Zoo hij het loon geniet van 't goed geweten.
(Tot de raadsleden.)
 
'k Breng u mijn groet!
(Zij zien beiden een anderen kant uit.)
 
Zij zijn natuurlijk doof.
 
De huik wordt aanstonds naar den wind gehangen...
 
Wie nog bij ons aan vrouw'lijk schoon geloov',
 
Wij hebben 't ditmaal zeker niet gevangen.
 
Met zulke wezens jaagt men vogels weg.
 
God wilde 't zoo. Maar o die domme boden!
 
Zij zochten zonder oog en overleg.
 
Wee ezels, blinden wee! Sterft duizend dooden!
 
Toch is 't de vraag nog, wie het eerst hier beeft!
(Tot de raadsleden.)
 
Wanneer gij soms...
(Zij gaan door een zijdeur rechts.)
 
Zij achten mij verloren.
 
Geen hoop meer? Ja nog éen verwachting leeft.
[pagina 53]
[p. 53]
 
Hoe kon dan ook die troep den vorst bekoren!
 
Er is een keur nog over, slim verdeeld
 
In heel 't paleis. 't Kan zijn dat zij behagen,
 
Dat een van haar des Konings zinnen streelt!
 
Als zij zich maar met meer beleid gedragen!
(Hij ziet Esther).
 
Bij voorbeeld deze! Wacht, ik spreek haar aan.
(Dichter bij Esther.)
 
Voor ons, mijn kind, is thans het uur geslagen.
 
Esther.
 
Voor ons?
 
Haman.
 
Voor u en mij; daar zie 'k den Koning al.
 
Esther.
 
Dat heeft alleen belang voor u, zou 'k denken.
 
Haman.
 
Voor mij? Wat, zoo zijn keus u treffen zal?
 
Esther.
 
Ik vrees het niet, wil hij mij aandacht schenken.
[pagina 54]
[p. 54]
 
Haman.
 
Dat vreest gij niet? Hoe dom weer! Toch niet kwaad!
 
't Is nieuw! Dat prikkelt! Genen boden allen
 
Zich aan als koopwaar, die ter markte staat...
 
Zij is niet bang den Koning te bevallen!
 
Blijf daar maar bij, al is 't komediespel!
 
Vergeet maar niet, goed in uw rol te blijven!
 
Is 't ernst, dat waar' gevaarlijk. Evenwel,
 
Wat tegenstribb'ling kan de liefde stijven.
 
Hoe 't zij, gij weet: 'k meen 't in oprechtheid goed,
 
Met u en de and'ren. Wat beslist dit Heden?
 
Aan 't hof geen meer of minder. Gij voldoet,
 
Of niet. Zoo niet, dan hebt gij af te treden
 
Van 't hoftooneel en sterft nog voór uw dood.
 
Maar ach! waartoe zal mij het lot bestemmen?
 
Mijn laatste kans en hoop ligt in uw schoot;
 
Ik wil me altijd vaster aan uw knieën klemmen.
 
Daar komt de Vorst: nu wordt mijn lot beslist.
 
Esther
 
De zwakke man wekt schier mijn mededoogen!
[pagina 55]
[p. 55]
(De Koning komt met gevolg, dat achterblijft, door de middeldeur).
 
De Koning.
 
Ziedaar den man, die altijd alles wist,
 
Maar heden zich eens deerlijk heeft bedrogen.
 
Gelijk de mensch is, zoo is ook zijn raad!
 
Hij is gemeen: hoe waar' zijn raad verheven?
 
Zij pogen leugen, hardheid en verraad
 
Voor handigheid, kracht, slimheid uit te geven;
 
En doof te zijn voor 's lijders zielekreet,
 
Verbeeldt een ruimen blik, te groot voor tranen.
 
En wie door and'rer zwetsen soms iets weet,
 
Zal zich allicht een fijnen staatsman wanen.
 
Maar 'k drijf van hier dat akelig gespuis!
 
De gramschap dient tot iets: zij wekt tot daden.
(tot Esther.)
 
En gij, mijn kind, ga vredig naar uw huis!
(Na een buiging ijlt Esther vroolijk naar de deur.)
 
Mijn woord maakt u zoo blij! Ik kan wel raden,
 
Dat ruw geweld u dwong, mijn vriend'lijk lam!
[pagina 56]
[p. 56]
(tot Haman.)
 
Wie 't deed, heeft zware schuld op zich geladen.
(Esther snel.)
 
Neen, geen geweld.
 
De Koning.
 
Gij kwaamt van zelf?
 
Esther.
 
Ik kwam
 
Zooals ik ga: men wilde 't.
 
De Koning.
 
Velen traden.
 
Het spoor reeds dat gij treedt. Dus niet getreurd
 
Omdat uw hoop, ook de uwe werd bedrogen.
Esther.
 
Mijn hoop?
 
De Koning.
 
Licht hadt ge uw toekomst al gekleurd!
[pagina 57]
[p. 57]
 
Esther.
 
Integendeel. Mijn vrees is nu vervlogen.
 
Maar dezen, schoon hij niets verstandigs vond,
 
Deed slechts een al te vurige ijver dwalen.
 
Hij heeft u niet opzettelijk gewond.
 
De Koning.
 
Ook in uw oog moest dus zijn middel falen?
 
Esther.
 
Natuurlijk!
 
De Koning
(tot Haman).
 
Hoort gij?
(tot Esther.)
 
't Pleit voor uw verstand,
 
En toch, - was 't vreemd den man, die, schoon gescheiden,
 
De wonde voelt, den losgereten band,
 
Een keur van and're vrouwen toe te leiden?
(tot Haman.)
 
Ga, luister niet!
[pagina 58]
[p. 58]
 
Haman.
 
Maar...
 
De Koning.
 
Hebt gij mij verstaan?
 
Haman. (ter zijde.)
 
Hij hoort zich zelven enkel en de galmen
 
Der echo's om hem heen, nooit and'ren aan!
(Haman af)
 
De Koning. (tot Esther).
 
Wat blijft uw antwoord op mijn vragen talmen?
 
Esther.
 
Mijn heer en vorst vindt lust in jokkernij!
 
De Koning.
 
Gij, wat hadt gij mij dan wel voorgeslagen?
 
Esther.
 
Ik?
 
De Koning.
 
Gij!
[pagina 59]
[p. 59]
 
Esther.
 
o Niets.
 
De Koning.
 
't Spreekt niet van medelij.
 
Esther.
 
De zieken heelt men; 't kranke hart moet vragen
 
Om troost bij 's werelds omgang en den tijd.
 
De Koning.
 
En als die wereld juist ons heeft beleedigd?
 
Esther.
 
Wij deden 't haar. Zij scheldt ons 't meeste kwijt.
 
De Koning.
 
Gij vleit niet. Hoe, die wereld nog verdedigd?
 
Esther.
 
Wat kan hier vleitaal baten?
 
De Koning.
 
Zegt men niet,
 
Dat vorsten zooveel heil der wereld geven,
[pagina 60]
[p. 60]
 
Dat nooit de wereld hun vergoeding biedt,
 
De schuld nooit lost, hoe zij 't ook na moog' streven?
 
Esther.
 
Dat zal wel niet zoo zijn.
 
De Koning.
 
Zoo, meent gij dat?
 
Maar nog eens: zeg, wat zal mijn leed genezen?
 
Zoekt gij bij velen, maar vergeefs, uw schat,
 
Zoo zal het éen, een een'ge moeten wezen!
 
Esther.
 
Zoo is het.
 
De Koning.
 
En-wie is die éene dan?...
(ter zijde).
 
Daar zal het komen! Al die wijze wenken,
 
Die eenvoud, die zoo vroom'lijk preeken kan,
 
Een masker slechts!
(Overluid).
 
Gij schijnt nog na te denken.
[pagina 61]
[p. 61]
 
Esther.
 
In 't minst niet.
 
De Koning.
 
Noem haar dan! Gij kent gewis
 
Haar naam!
 
Esther.
 
Ik vrees niet, Koning! u te krenken.
 
't Is Vasthi, zij, die de eene was en is.
 
De Koning.
(Verrast terugtredende.)
 
Waarachtig! Inderdaad!
 
Esther.
 
o Roep haar weder!
 
Met haar roept gij terug uw levensvreugd.
 
Geen nieuwe band, zoo sterk, zoo heilig teeder,
 
Als deze met de huisvrouw uwer jeugd!
 
De ervaren hand bedekt en sluit de wonde,
 
Die in 't verborgen eindelijk geneest;
 
Nu hecht zich, wat elkaar niet vinden konde;
 
Verbindt zich, wat gescheiden is geweest.
[pagina 62]
[p. 62]
 
Het teeken zelfs der wond is ras verdwenen!
 
Zoo ga het u. Wat scheurde, heel het zacht!
 
Dan zal uw jeugd op nieuw haar schoon u leenen,
 
Uw eerste liefde u zijn tot jong'lingskracht!
 
o Zeg niet: zij had fouten en gebreken.
 
De vrouw groeit saam met de eed'le mannenziel.
 
Of zult ge op eenig lichaamsdeel u wreken,
 
Omdat zijn kleur, zijn vorm u niet geviel?
 
Dat lichte zal de man in haar verdragen,
 
Opdat zij draag' met hem wat zwaarder drukt;
 
Niet om wat haar ontbreekt, zijn lot beklagen;
 
Dan wordt door haar zijn lot aan de aard ontrukt!
 
Vind, die gij zoekt, vind de uitgelezen vrouwe:
 
Zij heeft toch nooit dien onwaardeerb'ren schat
 
Van lang en saam doorleefde vreugde en rouwe,
 
Van roos en doorn, geplukt op 't zelfde pad,
 
Van toen u beide' uw zaal'ge lente bloeide,
 
Uw willen samensmolt tot éene zucht,
 
En met den stam de nieuwe loot vergroeide,
 
Hun sappen mengende in dezelfde vrucht!...
 
Voorzichtigheid zij 't deel van rijper dagen,
 
Wat heilig is, ontkiemt in 's levens jeugd.
[pagina 63]
[p. 63]
 
Dat vindt gij weer bij haar, wier oogen zagen
 
In de uwe d'eersten vonk van liefdevreugd!
 
De Koning.
 
Spreekt ge uit ervaring?
 
Esther.
 
Wat kan dat u deren?
 
De Koning.
 
Kent gij de liefde?
 
Esther.
 
Maar de Koning vroeg
 
Nu slechts naar wat hem troost in zijn ontberen,
 
Wat ik behoef, dat vind ik licht genoeg.
 
De Koning.
 
Hoe heet gij?
 
Esther.
 
Esther, Heer! Mijn buren noemen
 
Steeds met den naam Hadassa uwe maagd,
 
Die, zonder meer dan voegt haar kracht te noemen,
 
Om raad noch bijstand in haar zorgen vraagt.
[pagina 64]
[p. 64]
 
Maar gij, geplaatst op steile en hooge toppen,
 
En elken dag met nieuwe zorg belaân,
 
Gij moet een hart aan 't uwe voelen kloppen,
 
Zal niet uw hart van eenzaamheid vergaan;
 
Moet wat gij torst op de and're kunnen leggen,
 
En daartoe naast u zien de zielsvriendin
 
Tot wie, als gij bezwijkt, uw hart kan zeggen:
 
Duld, dat ik ademhale en nieuwe kracht gewinn’.
 
Zoo gij het geen dier mannen op wilt dragen,
 
Spreek dan tot mij: Hadassa, ga en leid,
 
Leid aan mijn hart de vrouw van jonger dagen,
 
Van wie mijn blindheid, niet dat hart mij scheidt!
 
De Koning.
 
Gij weet waar ze is?
 
Esther.
 
o Argwaan doet u spreken,
 
Vertrouwen zoekt ge, en zelf bezit gij 't niet!
 
Geen schenkt u wat ge uzelven laat ontbreken,
 
Gij vindt bij and'ren slechts wat gij hun biedt!
 
De Koning.
 
Waar' ze u bekend, gij zoudt haar minder prijzen.
 
Ze is trotsch.
[pagina 65]
[p. 65]
 
Esther.
 
Op u.
 
De Koning.
 
Zoekt wraak.
 
Esther.
 
Wek nooit haar wraak!
 
De Koning.
 
Jaloersch.
 
Esther.
 
Bij ons zal 't liefde steeds bewijzen,
 
In mannen is het ijdelheid wel vaak!
 
De Koning.
 
Zij heeft mij toch niet lief,...
 
Esther
(ziet hem even aan en slaat dan de oogen neder.)
 
de Koning
 
heeft nooit geweten,
 
Wat liefde heet! Gij schudt het twijfl'end hoofd?
[pagina 66]
[p. 66]
 
Esther.
 
o Dat ware' erg.
 
De Koning.
 
't Is erg.
 
Esther.
 
Is 't ooit verweten
 
Door wie...
 
De Koning.
 
Nu spreek!
 
Esther.
 
Door wie niet.. is.. beroofd
 
Van minn'lijkheid?
 
De Koning.
 
Dus gij zoudt liefde schenken,
 
Wie liefde waardig is?
 
Esther.
 
Ik sprak alleen
 
Van Vasthi.
 
De Koning.
 
'k Zie 't u aan: gij schijnt te denken
 
Aan heengaan.
[pagina 67]
[p. 67]
 
Esther.
 
Nu 'k gedwaald heb, ga ik heen;
 
'k Kan toch niet meer u raden of genezen.
 
Mijn vader wacht; ik heb zijn stem gehoord.
 
Door welke deur kwam 'k hier?
 
De Koning.
(naar een zijdeur rechts wijzende).
 
Die deur zal 't wezen.
 
Esther.
 
Vaarwel, mijn vorst, en als...
 
De Koning.
 
Nu, als... Ga voort!
 
Esther.
 
Als ik te stout...
 
De Koning.
 
't Was waar wat gij gesproken,
 
Wat gij gezwegen hebt, zij even waar!
 
Esther.
 
Wat meent gij? Maar 't gesprek dient afgebroken.
 
Nog eens: vaarwel! mijn vorst!
[pagina 68]
[p. 68]
 
De Koning.
 
Hadassa! Maar...
 
Vaarwel!
(Esther af.)
 
De Koning.
 
En waar is Haman?
 
Haman.
 
Hier, mijn Koning!
 
De Koning.
 
Wie is die jonge vrouw? Noem huis en land.
 
Haman.
 
Ik ken haar niet, maar vorsch geslacht en woning
 
Ras uit.
 
De Koning.
 
't Is wel.
 
Haman.
 
Of thans uw toorn nog brandt?
 
De Koning
(reikt hem de hand ten kus).
 
Ook onverstand kan vaak door toeval slagen.
[pagina 69]
[p. 69]
(Op een wenk des Konings verwijdert Haman zich door de middelste deur. Esther komt terug).
 
Esther.
 
Ik vind den uitgang niet. Een lange rij
 
Van zalen liep ik door. Mijne oogen zagen
 
Geen einde, en dan bedienden, stom ook zij
 
Als de eenzaamheid van al die zalen.
 
De Koning.
 
't Waren
 
Mijn kamers; gij hebt mijn vertrek bezocht.
 
Esther.
 
Wee mij!
 
De Koning.
 
Hoe moet ik mij uw schrik verklaren?
 
En als het lot nu beschikken mocht,
 
Dat ge in die kamers....
 
Esther
(wijst naar de middelste deur en gaat derwaarts.)
 
'k Zal niet langer waren
 
In 't blinde. Dat 's de deur!
[pagina 70]
[p. 70]
 
De Koning
(stelt zich voor de deur.)
 
Neen; eerst mij aangehoord!
 
Hadassa! zoo ik sprak: ‘Ga niet weer henen!
 
Hadassa, zoudt gij sidd'ren bij dat woord?’
 
Esther.
 
Ik moet van hier!
 
De Koning
 
(zich in den weg stellende.)
 
Eerst zult gij aandacht leenen
 
Aan wat ik vraag.
 
Esther.
 
Dat is niet edel, Vorst!
 
De Koning.
 
Dat tooverwoord werpt elke deur u open.
 
(Zij verlaat de deur.)
 
Gij gaat dus niet! Gij blijf?... Blijf!
 
In uw borst
 
Woont reeds de macht, die, vlucht gij, u zal nopen,
 
Te keeren aan mijn hart!
 
 
Eenzelfde dorst,
 
Blaakt u en mij, rijk in dezelfde weelde!
[pagina 71]
[p. 71]
 
Mijn liefde ontvonkt in u de liefdezucht,
 
Daar mij uw ziel haar trilling mededeelde.
 
Uw hart en 't mijn is beurt'lings bloem en vrucht
 
God zendt den dauw, die op de bloemkelk perelt:
 
Zoo drinkt mijn hart u in, ja u alleen!
 
Daarbuiten: bonte en wisselende wereld;
 
Hier woont het rusten, hier ons zalig eén.
 
Mijn ademtocht doet u den boezem zwellen.
 
Uw ziele stroomt en tintelt in mijn bloed,
 
Dat met het uwe in polsslag zal versnellen,
 
Tot éen is wat, gescheiden, sterven moet.
 
Al wat ik ben strekt aan uw geest tot woning,
 
Gelijk 't heelal aan d'adem Gods. Voortaan
 
Ben ik niet meer mijn Ik, maar Gij!...
 
Esther.
(aan 's Konings voeten nederzinkende.)
 
Mijn Koning!
 
De Koning.
 
Dank, dank Hadassa, 'k heb dien toon verstaan.
 
einde van het tweede en laatste bedrijf.
 
(Naar Grillparzer).

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken