Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Geschiedenis van het roomsch-katholicisme tot op het concilie van Trente. Deel 2 (1869)

Informatie terzijde

Titelpagina van Geschiedenis van het roomsch-katholicisme tot op het concilie van Trente. Deel 2
Afbeelding van Geschiedenis van het roomsch-katholicisme tot op het concilie van Trente. Deel 2Toon afbeelding van titelpagina van Geschiedenis van het roomsch-katholicisme tot op het concilie van Trente. Deel 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.41 MB)

Scans (24.28 MB)

ebook (3.26 MB)

XML (1.06 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/geschiedenis-archeologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Geschiedenis van het roomsch-katholicisme tot op het concilie van Trente. Deel 2

(1869)–Allard Pierson–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 267]
[p. 267]

Hoofdstuk V.
Regeling en beteekenis van het monnikwezen in het Westen.

‘Wanneer zal men dat ellendige volk van monniken uit de stad verdrijven? Waarom worden zij niet gesteenigd? Waarom niet in de rivier geworpen?’ Zoo sprak, bij de begrafenis eener Romeinsche non, van wie men geloofde dat zij door overdreven vasten gestorven was, in 344, te Rome een vertoornde menigte; en zij was daarmede slechts de tolk van den weerzin dien het monnikwezen, bij zijn eerste optreden, over het algemeen in het Westen ontmoette.

Misschien was de sterke openbaring van dien weerzin juist een der oorzaken van de geestdrift, waarvan het monnikwezen eerlang ook in het Westen het voorwerp zou zijn. En is deze onderstelling te gewaagd, zeker is het, dat de omkeer niet weinig begunstigd werd door de ondersteuning die de groote westersche kerkleeraars, als Ambrosius van Millaan, Martin van Tours, Augustinus in Afrika aan het ascetische leven schonken. Evenwel, op ééne omstandigheid dient vooral de aandacht gevestigd te worden. Zoo het monnikwezen, oor-

[pagina 268]
[p. 268]

spronkelijk vrucht van een andere hemelstreek, ook in het Westen bijval vond, het was vooral omdat die instelling, onder den invloed van den westerschen, dat is den romeinschen geest, in menig opzigt inderdaad een geheel ander karakter aannam.

Het monnikwezen, in het Oosten zich kenmerkend door de groote speelruimte die het aan de vrije openbaring van elks bijzondere persoonlijkheid liet, en door zijn schier uitsluitende strekking om aan bijzondere personen, buiten eenig verband tot de maatschappij, de mogelijkheid van een volstrekt kontemplatief leven te verzekeren, datzelfde monnikwezen onderging in het Westen al zeer spoedig, en juist in de beide genoemde karaktertrekken, een merkwaardige verandering. Het werd krachtig gereglementeerd, en het stelde zich een praktisch doel voor oogen. Het Westen is uit dien hoofde het vaderland van de groote monniks orden geworden. De latijnsche geest heeft een instelling, oorspronkelijk met onvruchtbaarheid voor de maatschappij geslagen, herschapen in een instelling die voor de maatschappij dier tijden een onmiddellijk praktisch en een zeer groot belang verkreeg.

Niet enkel de latijnsche geest, ook de invloed van het westersch klimaat was hierin zigtbaar. Een gallische maag, de uitdrukking is afkomstig uit dien tijd, kon den leefregel dien men in het Oosten volgde niet verdragen.

Hoe openbaarde zich reeds terstond het verschil in de beroemde kloosters van Lérins, St. Victor en in vele anderen van zuidelijk Gallië, gesticht in 't begin van de vijfde eeuw. Zij waren weldra brandpunten van wetenschappelijk leven: theologische scholen, waar men binnentrad, niet om in eenzaamheid, ontbeering en zelfkastijding, maar integendeel in gemeenschappelijke geesteswerkzaamheid en levendige gedachtenwisseling zich te oefenen.

Hier zag men een der zeldzame gevallen, waarin de ondervinding werkelijk als leermeesteres werd geraadpleegd. De bandeloosheid, die over het algemeen onder de monniken van het Oosten heerschte, had tot allerlei uitspattingen geleid, van zeer voorbijgaanden of van gansch

[pagina 269]
[p. 269]

niet stichtelijken aard. Daarvan had de wereld nu genoeg gezien, en de besten beseften de noodzakelijkheid om de vorige afdwalingen, die zich reeds in het Westen begonnen te nestelen, voor goed af te snijden. Het zou nu slechts de vraag zijn of er een praktisch hoofd en een krachtige hand werd gevonden, in staat om aan het monnikwezen, tot hiertoe de geniale willekeur zelve, een organisatie te geven, vast genoeg om het de eeuwen te doen trotseeren. Men bevond zich inderdaad op een keerpunt. Moest, behoudens wijzigingen door volksaard en landstreek geboden, het monnikwezen in het Westen slechts een afdruk zijn van het oostersch ascetisme, zoo zouden ook in het Westen dezelfde oorzaken weldra dezelfde gevolgen teweeg brengen, zoo zou het monnikwezen ook hier een vroegen ondergang vinden, en dit des te eerder, naarmate, juist tengevolge van de straks bedoelde wijzigingen, het westersch monnikswezen van den aanvang af een veel geringer levensvatbaarheid zou hebben bezeten. De krisis werd echter gelukkig doorworsteld.

Wij bezitten eene merkwaardige plaats in de reeds door ons gebruikte Kroniek van Gregorius van Tours,Ga naar voetnoot1 eene plaats die ons den bedoelden strijd tusschen de in het Westen overgeplante oostersche dweepzucht en den meer praktischen geest, waarin het Westen het ascetisme wilde opvatten, levendig schildert. Een zekere Wulfilaïch wilde in het grondgebied van Trier het zonderling voorbeeld navolgen van Simeon Stylites, die een geruimen tijd van zijn leven boven op een zuil had doorgebragt. Op een berg bouwde dus Wulfilaïch een kolom, waarop hij ongeschoeid ging staan, aan allerlei martelingen blootgesteld. In den winter deed de koude hem de nagels van de teenen vallen, ijsschollen hingen af van zijn baard. ‘Mijn voedsel,’ dus luidde Wulfilaïch's eigen verhaal aan Gregorius, ‘bestond uit een weinig brood en kruiden. Een groote menigte uit de omliggende dorpen kwam mij bezoeken. Ik predikte hun voortdurend, dat Diana niet bestond,

[pagina 270]
[p. 270]

dat hunne godsdienstige gezangen der godheid onwaardig waren, en dat zij beter zouden doen met het offer hunner lofzeggingen aan den Almagtige te brengen, die hemel en aarde gemaakt heeft. Gods barmhartigheid bewoog hen het oor aan mijne prediking te leenen, en mij bij te staan in het omverhalen van het groote Dianabeeld. Onze vereenigde krachten vermogten echter niets. Toen trad ik de basilika binnen, wierp mij ter aarde, en bad God met tranen dat de hemelsche almagt doen wilde hetgeen aardsche krachten hadden moeten opgeven. Daarop begonnen wij weder te trekken aan de koorden, die wij aan het afgodsbeeld bevestigd hadden; bij den eersten ruk viel het om, waarna wij het tot poeder verbrijzelden. Ik maakte mij daarop gereed mijn gewoon leven boven op de zuil te hervatten, maar de Bisschoppen, die mij in dit voornemen hadden behooren te versterken, kwamen tot mij om mij te zeggen: ‘“de weg, dien gij gekozen hebt, is niet de regte, gij zijt onwaardig Simeon van Antiochië, die op een zuil leefde, na te volgen. Deze streek veroorlooft dit niet; kom af van uw kolom en woon met uwe broeders.”’ Om niet van ongehoorzaamheid jegens de Bisschoppen beschuldigd te worden, deed ik wat zij van mij verlangden. Kort daarop gelastte de Bisschop mij, van mijn dorp mij te verwijderen, en in mijne afwezigheid zond hij werklieden die de kolom moesten afbreken, waarop ik vroeger gewoond had. Toen ik den volgenden dag terugkwam, vond ik alles vernield; ik weende bitter, maar uit gehoorzaamheid onderwierp ik mij en stel mij nu tevreden met onder mijne broederen te leven.’

Een soortgelijk geval zal zich ongetwijfeld meer dan eens hebben voorgedaan. Men ziet hier in het ascetisme een element opkomen, dat der gehoorzaamheid aan de kerkelijke magt, aan het gezag der Bisschoppen, waardoor het ascetisme inderdaad van karakter veranderen moest. Het was een breidel voor zijne vrije openbaring, voor zijne vrome buitensporigheden. In het Oosten zou men zich aan het verbod dier Bisschoppen bijzonder weinig gestoord hebben; of liever, daar hadden dezen niet zoo spoedig gewaagd het te geven. Zeer

[pagina 271]
[p. 271]

karakteristiek zegt dan ook Cassianus, dat, naar het gevoelen der oude kerkvaders, een monnik tot elken prijs zoowel de vrouwen als de Bisschoppen ontvlugten moet, daar zoowel vrouwen als Bisschoppen den monnik verhinderen zich aan zijn zuiver kontemplatief leven over te geven.

Men begrijpt evenwel, dat soortgelijke op zich zelf staande handelingen van de Bisschoppen op den duur weinig zouden hebben kunnen uitrigten. Zou de vrije, ongebonden openbaring van elks persoonlijkheid, tot hiertoe een der karaktertrekken van het monnikwezen, werkelijk aan banden worden gelegd, dan kwam het er op aan, dier instelling eene strenge organisatie, een vasten vorm te geven. Wie zou daarin slagen?

Hier kan men reeds de beteekenis vermoeden van den man op wien wij thans de aandacht hebben te vestigen: Benedictus van Nursia, den stichter van de vermaarde orde der Benedictijnen,Ga naar voetnoot1 waarschijnlijk in 480 geboren. Van zijn vroegsten jongelingsleven af aan wijdde hij zich aan het eenzame leven. Door zich met het naakte lichaam te rollen in de doornen, tracht hij de begeerlijkheid der zinnen te bestrijden. Een menigte leerlingen omringt hem weldra in zijne eenzaamheid te Subiaco, hetgeen hem verpligt, twaalf kleinere kloosters, elk voor twaalf monniken, te stichten. Maar niet lang bestuurde hij ze zelf. Tallooze moeilijkheden werden hem in den weg gelegd door den nijd, dien zijne steeds aangroeiende vermaardheid tegen hem opwekte. De leiding zijner kloosters droeg hij aan anderen over, en zelf nam hij de wijk naar het door hem zoo beroemd geworden Monte-Cassino. Hij predikte er het Christendom aan de nog Heidensche bevolking, en stichtte er het klooster waarin hij veertien jaren door-

[pagina 272]
[p. 272]

brengen, en de monniksregels schrijven zou, die aan zoo menige kloostergemeenschap tot hoogste wetboek zou verstrekken.

Alleen op deze regelen mogen wij thans de aandacht vestigen. Zij zijn in drie en zeventig hoofdstukken verdeeld, waarvan negen de zedelijke en algemeene pligten der kloosterbroeders, dertien de godsdienstige plegtigheden, negen en twintig de tucht, tien de inwendige administratie en twaalf verschillende onderwerpen, als de uitoefening der gastvrijheid, het reizen enz., behandelen.Ga naar voetnoot1

Een drievoudige noodzakelijkheid vormt bij Benedictus den grondslag van het zedelijk leven der monniken: de noodzakelijkheid der volkomene zelfverloochening, die der nagenoeg onbepaalde gehoorzaamheid, en eindelijk die van den arbeid. Reeds in de zoogenaamde regelen van Basilius was, gelijk wij gezien hebben, de noodzakelijkheid van den arbeid opgenomen; en ook buiten die regelen was zij lang niet altijd versmaad geworden. Hier wordt zij tot den rang van een beginsel verheven, en dit kenschetst reeds terstond van een belangrijke zijde de hervorming die Benedictus in het monnikwezen bewerkte: de handenarbeid, de landbouw behoorde sedert tot de vaste taak van den monnik. Het zijn de Benedictijner-monniken die Europa ontgonnen hebben, in meer dan éen zin: door hun bebouwen van den grond en door hunne prediking. Telkens begaf zich eene kolonie van monniken, weinig talrijk in den aanvang, naar de eene of andere onbebouwde streek, vaak te midden eener Heidensche bevolking, om, gelijk men het thans zou uitdrukken, in de hoedanigheid van zendeling-werkman, met groot gevaar en groote vermoeienis hunne dubbele taak te volvoeren. Als van uur tot uur wordt door Benedictus de tijdsbesteding van elken dag in zijne kloosters voorgeschreven, waarbij hij uitgaat van de grondstelling, dat lediggangde vijandin is der ziel, en de broeders zich daarom nu met handenarbeid, dan met lektuur moesten bezighouden.Ga naar voetnoot2

[pagina 273]
[p. 273]

Naast den arbeid staat als tweede beginsel van Benedictus' regeling van het monnikwezen de lijdelijke gehoorzaamheid, evenzeer, gelijk wij zagen, door de monniken van het Oosten geoèfend,Ga naar voetnoot1 maar hier

[pagina 274]
[p. 274]

nog duidelijker omschreven. Te regt heeft Guizot zich afgevraagd van waar dat beginsel der onvoorwaardelijke gehoorzaamheid in de Christelijke zedelijkheid, voor zoover zij den stempel droeg van het ascetisme, binnengedrongen is. Moeilijk kunnen wij ons evenwel met het antwoord vereenigen dat Guizot gemeend heeft te moeten geven. Hij neemt aan, dat het geen oorspronkelijk Christelijk denkbeeld, dat het evenmin van Griekenland, van het oude Rome, of van de Germanen afkomstig was, en hij komt dientengevolge tot het besluit dat, ook uit hoofde van den tijd waarin het beginsel der onbepaalde gehoorzaamheid in het leven trad, het een weerkaatsing moet geweest zijn van den eerdienst dien men gewoon was aan de keizerlijke majesteit te brengen. De verklaring is ver gezocht en berust bovendien op een zuivere gissing. Wij voor ons zouden het genoemde beginsel liever in verband brengen met een ander verschijnsel, dat zich reeds in den boezem van het Christendom had vertoond. De Christelijke moraal was bereids in zoo menig opzigt met de slaafsche onderwerping aan de keizerlijke majesteit in tweestrijd gekomen, zij had hare belijders, gelijk ons bij herhaling gebleken is, reeds zoo menigwerf in staat gesteld tegenover den keizer eene mate van zelfstandigheid te bewaren en aan den dag te leggen, waardoor zij zich juist zoo bijzonder gunstig van hunne medeburgers onderscheidden, dat het moeilijk valt, hun op het eigenlijk gebied der Christelijke zedelijkheid een slaafschheid toe te schrijven, van welke zij zich zelfs tegenover het wereldlijk gezag vrij wisten te houden. Ligt het niet veel meer voor de hand, de schier onvoorwaardelijke gehoorzaamheid die thans voor den supérieur der monniken werd geeischt, op éene lijn te stellen met, maar dan ook uit dezelfde oorzaak afteleiden als de niet minder onbepaalde onderwerping die van de vroegste tijden af aan, gelijk men zich uit de zoogenaamde brieven van Ignatius herinneren zal, voor den Bisschop der gemeente werd verlangd. Die onderwerping hebben wij gepoogd te verklaren uit de behoefte om Christus, toen hij niet meer lichamelijk tegenwoordig was en ook opgehouden

[pagina 275]
[p. 275]

had in zijne onmiddellijke opvolgers voort te leven, weder, om een bijbelsche uitdrukking te gebruiken, voor de oogen der gemeente als af te schilderen. Dezelfde levendige representatie van Christus lag ook aan de vereering van den kloosterabt ten grondslag, gelijk uit de uitdrukkingen, waarin die gehoorzaamheid gelast wordt, duidelijk blijkt. Hij heette juist abba, pater, omdat men van Christus, door den Geest der aanneming tot kinderen, geleerd had, God bij dien naam aan te roepen. Van daar dan ook, dat men zoo in het geheel niet dacht aan de mogelijkheid, dat de abt eenig kwaad zou voorschrijven. Zijn bevel was het bevel van God, omdat het bevel van God zijn bevel was. Deze tautologie, voor den oningewijde eene ongerijmdheid, heeft beteekenis zoodra zij voor de vereering der liefde, voor de gehoorzaamheid, uit de innigste geloofsgemeenschap voortgesproten, werkelijk een axioom is. Hier vooral komt het er op aan, ons geheel op het standpunt van hen te verplaatsen aan wie deze schijnbaar harde verpligting werd opgelegd. In het afgetrokkene zien wij in deze bepaling slechts een supérieur en degenen die hem wettig onderworpen zijn, en dan vraagt men zich ligt af hoe gevaarlijk een betrekking als die deze bepaling voorschrijft niet worden kon. Maar denken wij ons, dat wij leven in een enge gemeenschap van gelijkgezinden, dat wij in dat zamenleven de rust van ons gemoed en ware zielskracht hebben gevonden, dat wij uit den mond van een bepaald persoon, sedert het oogenblik dat wij zijn zacht juk aanvaardden, niets dan woorden van wijsheid, van rustige verhevenheid hebben vernomen, woorden die ons woorden des eeuwigen levens zijn geworden, en dat men ons dan zegt: dien man, hoofd en ziel van die gemeenschap, moet gij in alles gehoorzamen als plaatsvervanger van Christus, zouden wij dan dat gebod niet bijna aanmerken als iets dat van zelf sprak, en vooral zouden wij, wanneer iemand ons met de achterdochtige bedenking lastig viel dat deze persoon ons dan toch wel iets slechts zou kunnen gelasten, dezen niet terstond afweeren met de wedervraag: hoe een zoo ongerijmde onderstelling bij hem op kon komen?

[pagina 276]
[p. 276]

Op deze wijze zal het ons wel vergund zijn voor het beginsel der onvoorwaardelijke gehoorzaamheid; dat van de vroegste tijden af aan de instelling van het monnikwezen gekenmerkt heeft; een meer ethischen grondslag aan te geven dan het Guizot gelukt is te vinden.Ga naar voetnoot1 Vooral die Protestanten; die het rationalisme nooit op hunne eigene geloofsleer zouden willen toepassen, moesten zich onthouden van Roomsch-Katholieke toestanden naar een abstrakt-rationalistischen maatstaf te beoordeelen.

Men mag eindelijk niet voorbijzien; dat de abt door de gezamenlijke kloosterbroeders gekozen werd; en dat zich naast hem een kapittel bevond welks leden hij over alle belangrijke zaken, eer de beslissing genomen werd, te raadplegen had.Ga naar voetnoot2

[pagina 277]
[p. 277]

Met de onvoorwaardelijke gehoorzaamheid hangt de niet minder onvoorwaardelijke verloochening van eigen persoonlijkheid ten nauwste zamen. Al geven wij ook aan den eerstgenoemden pligt zijn meest ideale beteekenis, al zien wij er een gehoorzaamheid in, die aan Christus zelven werd betoond, tot een ware zelfstandigheid (autonomie) van den geest kan het daarbij toch nooit komen. Niet zich zelven te beheerschen, maar door een ander, zij het ook door Christus zelven, beheerscht te worden, is en blijft het ideaal der monniken-zedelijkheid. Deze vernietiging der persoonlijkheid sluit de vernietiging van elk individueel bezit van zelf in. Het denkbeeld, dat men iets voor zich zelven bezitten kan, moet dan ook, volgens de Regula van Benedictus, met wortel en tak uitgeroeid worden, en wel op grond daarvan, dat de monnik niet eens zijn lichaam of zijn wil als zijn eigendom beschouwen mag.Ga naar voetnoot1

Een der belangrijkste wijzigingen die onze Heilige in het monnikwezen heeft gebragt, is ongetwijfeld de invoering der plegtige, onherroepelijke geloften. Tot hiertoe werd het meer stilzwijgend ondersteld, dat hij die een klooster binnentrad het voornemen koesterde, er te blijven, en uit den aard der zaak ontstond voor den kloosterling een soort van zedelijke verpligting, die, met elken dag dat zijn ver-

[pagina 278]
[p. 278]

blijf zich daar verlengde, in vastheid toenam, om aan zijn stilzwijgend geopenbaard voornemen niet ontrouw te worden. Maar verder was het dan ook tot hiertoe niet gekomen. Benedictus was de eerste die de vaste en onherroepelijke geloften aan het monnikwezen ten grondslag legde en daardoor het karakter van die instelling inderdaad zeer deed veranderen. Om de beteekenis dier verandering in te zien, heeft men zich slechts te herinneren hetgeen wij over de groote vrijheid en van zelfsheid (spontaneiteit) van het Oostersche monnikwezen vroeger in het midden hebben gebragt. Hetgeen in het Oosten geheel uit vrije beweging of uit dweepachtige exaltatie voortgekomen was, werd thans gereglementeerd, werd thans een soort van verdrag, welks bepalingen door de staatsmagt gehandhaafd konden worden.

Hij die opgenomen wenscht te worden, zoo leest men hoofdst. LVIII van den Regel van Benedictus, moet voor God en zijne heiligen den nooit af te breken duur van zijn verblijf (in het klooster), de hervorming zijner zeden en gehoorzaamheid toezeggen. In naam van de heiligen wier relieken in de kapel, waarin die belofte geschiedt, bewaard worden, en in naam van den tegenwoordigen abt (supérieur) moet er van die belofte een akte worden opgemaakt. Dat hij eigenhandig die akte schrijve; of, zoo hij niet schrijven kan, dat een ander die schrijve op zijn verzoek, en dat de novitius er een kruis onder teekene en eigenhandig het stuk nederlegge op het altaar.

De instelling van het novitiaat was, gelijk bijna van zelf spreekt een gevolg van het voor altijd verbindend karakter der geloften. Het duurde langer dan een jaar. In dat tijdperk werd de regel in zijn geheel den novitius bij herhaling voorgelezen, waarna men hem telkens zeide: ‘ziedaar de wet waaronder gij te leven hebt: kunt gij haar houden, treed dan binnen; zoo niet, ga in volle vrijheid van hier.’ Over het algemeen zijn de voorschriften omtrent het novitiaat van dien aard, dat zij duidelijk toonen, hoe opregt de wetgever gezind was omtrent de ware gezindheid van den novitius tot zekerheid te komen, wel verre van hem een strik te willen spannen.

[pagina 279]
[p. 279]

Wat nu het bestuur der kloosters betreft, een zonderling mengsel van despotisme en vrijheid kenmerkt in dit opzigt den regel van Benedictus, gelijk ons reeds gebleken is uit de vermelding aan de eene zijde van den pligt der volstrekte gehoorzaamheid, allen kloosterbroeders jegens hun abt opgelegd, aan de andere zijde van de verpligting des laatsten om zijne ondergeschikten, ook de minsten onder hen, over belangrijke aangelegenheden te raadplegen.

Ook in de beschouwing der overige hoofdstukken die verscheidene onderwerpen behandelen, kunnen wij ons houden aan den reeds meergenoemden geschiedschrijver, en van oordeel zijn dat zij over het geheel den stempel dragen van treffend gezond verstand en aantrekkelijke zachtmoedigheid. Streng moge het zedelijk denkbeeld zijn dat er aan ten grondslag ligt, streng ook de tucht die uitgeoefend werd om dat denkbeeld te handhaven, in de bijzonderheden gaat men te werk met een menschelijkheid en gematigdheid die men in de wetgeving der Barbaren of zelfs in die van de Romeinen, of eindelijk in de algemeene zeden van dien tijd vruchteloos tracht weder te vinden.Ga naar voetnoot1 En ongetwijfeld zullen de broeders, die zich uit eigen be weging in een der kloosters van den heiligen Benedictus lieten opsluiten om zich daar door een geestelijken vader te laten besturen, het beter gehad hebben dan zij die de zoogenaamde voordeelen van het maatschappelijk leven dier dagen bleven genieten.

Slechts vijftien jaar nadat de heilige Benedictus zijn regel had opgesteld, was hij reeds aangenomen in alle deelen van Europa. De

[pagina 280]
[p. 280]

heilige Placidius voerde hem in in Sicilië, de zoo beroemde heilige Maurus in Gallië. Tegen het einde van 542, nog bij het leven van Benedictus, verliet Maurus Monte Cassino; ofschoon Benedictus reeds overleden was toen Maurus in 543 te Orleans aankwam, zoo werd het werk, waartoe deze uitgezonden was, niettemin voortgezet, en eer de zesde eeuw voorbij was had de groote meerderheid der Gallische kloosters den Benedictijnschen regel aangenomen.

Met deze algemeene verbreiding in het Westen van de Benedictijnsche konstitutie, waardoor, gelijk wij reeds deden opmerken, aan de ongebondenheid en de grootere individuëele zelfstandigheid der Oostersche monniken paal en perk gesteld werd, staat op eene lijn de belangrijke ontwikkeling van de magt der Bisschoppen over de kloosters. Het is vooral in den loop der vijfde en zesde eeuw dat die ontwikkeling voortdurend en zigtbaar toeneemt. Had het concilie van Chalcedon (451) reeds het bouwen van een klooster aan het daartoe gegeven verlof van den Bisschop verbonden, het concilie van Orleans (511) onderwerpt ook de abten (supérieurs) aan de Bisschoppen en belast dezen met de handhaving der kloostertucht. Een ander concilie in diezelfde stad (553) ontzegt de kommunie aan elken abt die de bevelen van den Bisschop zou willen verachten. Een jaar later wordt elk klooster, van mannen of van vrouwen, onder het onmiddellijk gezag van den Bisschop gesteld, in welks diocese het gelegen was. Zonder Bisschoppelijk verlof mag de abt zelfs niet reizen.

Een nieuwe en zeer belangrijke beperking van de vrijheid der monniken was het gevolg van eene bepaling die hun verbood het klooster te verlaten om zich geheel aan het anachoreten-leven te wijden, tenzij dan na voorafgaande goedkeuring van den Bisschop. De beteekenis dezer nieuwe beperking ligt voor de hand. De anachoreten stonden nog altijd in hoog aanzien; zij trokken de aandacht der menigte in hooge mate en overschaduwden daardoor gemakkelijk de kloosters in welker nabijheid zij zich vestigden.

Er was éene overweging, die de monniken geneigd moest maken

[pagina 281]
[p. 281]

om zich, al ware het dan ook niet altijd van goeder harte, aan het gezag der hoogere geestelijkheid te onderwerpen. Tot nog toe en krachtens hun oorsprong, hadden de monniken tot den leekenstand behoord. Maar hoe meer zij zich door geheel hunne levenswijze van de groote menigte der geloovigen afscheidden en zich juist door hunne grootere belangstelling in de aangelegenheden der godsdienst van dezen onderscheidden, hoe sterker het verlangen bij hen worden moest om boven den gewonen leekenstand zekere voorregten te genieten, die hen meer tot den geestelijken stand deden naderen. Een dier voorregten was het bezit van een eigen bedehuis binnen de muren van het klooster. Maar dit vorderde dat iemand uit de geestelijkheid in het klooster trad om de plegtigheden der godsdienst te besturen. Verzekerde dit den Bisschop de mogelijkheid van een nauwkeuriger toezigt op hetgeen er binnen het klooster voorviel, op den duur moest voor de monniken zelven de tegenwoordigheid van zulk een vreemd persoon hinderlijk zijn, en niet onnatuurlijk was derhalve hunne begeerte, dat uit hun eigen midden broeders tot den geestelijken stand werden gewijd. Dan ook dit kon slechts ten halve aan het doel beantwoorden. Wat zij in aanzien wonnen, bleven de monniken in onafhankelijkheid verliezen. Het spreekt toch van zelf, dat, al was de priester van een klooster ook oorspronkelijk een kloosterbroeder geweest, hij, na zijne wijding, zich niet langer uitsluitend monnik, maar mede, indien niet vooral, zich lid der geestelijkheid gevoelde, en uit dien hoofde vaak door de overige bewoners van het klooster met zeker wantrouwen moest worden aangezien. Twee hoofdstukken in den Regel van Benedictus zijn daar om te bewijzen, hoezeer men tegen de aanmatiging der priesters in de kloosters op zijn hoede meende te moeten zijn.Ga naar voetnoot1

Dit alles verhinderde evenwel niet, dat tegen het einde van het tijdvak, waarin wij ons thans nog bewegen, de groote omwenteling

[pagina 282]
[p. 282]

langzamerhand tot stand kwam, waardoor de monniken van leeken, die zij in den aanvang waren, deel begonnen uit te maken van den klerus. De bestaande geestelijkheid mogt het eerst met zekere afgunst aanzien, er waren er reeds spoedig die begrepen - en hun inzigt ten dezen won meer en meer veld - welke groote diensten de monniken aan de kerk bewijzen konden en tevens hoe veel gemakkelijker het hun moest vallen over de monniken te heerschen wanneer zij, opgenomen in den geestelijken stand, geheel onder de jurisdiktie der geestelijken vielen.

De monniken bemerkten eerst toen het te laat was hoe duur hunne eerzucht hun te staan kwam. Bij hunne verheffing tot den geestelijken stand hadden zij hunne onafhankelijkheid verloren, en zagen zij zich in een strijd met de Bisschoppen gewikkeld, waarin vaak alleen de tusschenkomst van den vorst hen tegen verdere onderdrukking kon beschermen.

Uit een hooger geschiedkundig oogpunt evenwel is ons deze strijd onverschillig. Aan de vervulling van de bestemming, die het monnikwezen van het Westen te vervullen had, hebben die innerlijke twisten niet geschaad; en aan het vervullen dier bestemming is de belangrijke wijziging die het monnikwezen in de westersche kerk, ook en vooral tengevolge van de algemeene invoering van den Benediktijnschen regel, ondervond, zeker bevorderlijk geweest.Ga naar voetnoot1

[pagina 283]
[p. 283]

Na Benedictus zou onder de beroemde monniken van het Westen, in dit ons tweede tijdvak, Gregorius de Groote onze aandacht behooren te trekken, indien zijn persoon en werkzaamheid ons niet in het volgend hoofdstuk moesten bezighouden, waar wij hem in de ontwikkelingsgeschiedenis van de pauselijke magt der zes eerste eeuwen, een eerste plaats zullen zien innemen. Maar er is nog een ander verschijnsel in het uiterste Westen dat ons oog niet mag ontgaan, daar het van beteekenis is zoowel voor het monnikwezen in het bijzonder, als voor den ontwikkelingsgang van het Katholicisme in het algemeen: ik bedoel het optreden van de heiligen van Ierland; onder welke zich éen bevindt wiens regeling van het monnikwezen die van den heiligen Benedictus een oogenblik scheen te zullen vervangen: de welbekende Columbanus. In welken atmosfeer was zijn geest ontloken? Wat was uit een Christelijk oogpunt dat Ierland, dat de eigenaardigheid van zijn geest had voortgebragt.

Wij betreden hier, om zoo te spreken, gewijden grond. Het Ierland der vroegste Christeneeuwen, ‘het eiland der heiligen,’ het eiland van Patricius; dan het tooneel van de werkzaamheid van een Kadok,

[pagina 284]
[p. 284]

een Hervé, een Columbanus, van al die beminnelijke heiligen, die alleen als leden van dat verhevene, dichterlijke en aandoenlijke celtische ras hebben kunnen zijn hetgeen zij geweest zijn. Het roept ook bij hem, die aan het geloof dier tijden vreemd geworden is, een sympathie, niet zelden zelfs een geestdrift wakker, waarvan hij wel gaarne iets zou doen overvloeien in zijn geschiedverhaal. Uit het verre Azië, waaruit zij getogen zijn naar de verschillende landen hunner vreemdelingschap, hebben de Celten hunne poësie- en verbeeldingskracht medegebragt, maar het is alsof aan beide zich de weemoed heeft gehuwd van den balling en het beurtelings wilde of teedere droomen, waartoe de aanblik van den Westerschen Oceaan als van zelf verleidt.

Met de Celtische heiligen bewegen wij ons in een wereld, waarin geschiedenis en poësie gestadig inéen vloeien om te zamen de hoogste werkelijkheid uit te maken.Ga naar voetnoot1

Wij moeten in de verbeelding terug naar het begin der vijfde eeuw om die wereld te zien ontstaan. Toen landde op de kust van Ierland een jonge slaaf, die aan zijne rasverwanten het Evangelie der vrijheid brengen zou. Het. was Patricius, geboren uit aanzienlijke ouders, op de uiterste westkust van Frankrijk, reeds vroeg bezoedeld door het zedebederf der Gallisch-Romeinsche ballingschap. Zijn onschuld verloor hij met zijn geloof, en waar hij later die droeve dagen herdenkt, heeft hij slechts éene zucht: ‘de zonden mijner jonkheid, gedenk die niet, o Heer!’ Straks verloor hij zijne vrijheid. Zeeroovers namen hem gevangen en wierpen hem op de kust van Ierland, waar hij weldra als slaaf het eigendom werd van een klein opperhoofd, genaamd Milhu. Hij telde toen zeventien jaren (404).

De jonge Patricius had de zwijnen te hoeden; en nu begon een

[pagina 285]
[p. 285]

vernedering die de voorbereiding moest zijn voor een heerlijke toekomst. Terwijl hij de kudde weidde in de bosschen, voor den opgang der zon, hoorde hij stemmen in zijn binnenste weerklinken die hem opwekten zich toe te wijden aan zijn God en Heiland, en - aan het geliefde Iersche volk, welks diepe ellende hij door een zesjarig verblijf in hun midden van nabij leerde kennen, en het middel tot welks bekeering te zijn, van nu aan zijne eenige eerzucht was. Zijn meester scheen er de lucht van te hebben; hij droomde dat zijn slaaf eens zijn koning zou zijn.

Patricius ontvlugtte naar Brittanje, maar werd kort daarop andermaal tot slaaf gemaakt, en naar Gallië gevoerd. Hij kreeg er zijne vrijheid evenwel spoedig terug, en maakte daarvan gebruik om zich een tijd lang in het beroemde en geleerde klooster van Lérins op te houden. Doch hetgeen hij reeds als het groote doel van zijn leven had leeren opvatten, werd niet door hem uit het oog verloren. Hij vergat zijne Ieren niet. In den nacht was het hem of de kinderen zijns volks de kleine armen naar hem uitstrekten en hem toeriepen: ‘Sancte puer, venias et adhuc ambules inter nos’ (Christenkind, kom tot ons over). Te vergeefs trachtte men hem de zending onder zulk een barbaarsch volk af te raden. Een ongedoopte kleine bleef op den drempel van het ouderlijk huis, met gevouwen handen, geknield nederliggen, het aangezicht gekeerd naar Italië, van waar de hulp komen moest, en zoolang dat kind van Erin daar nederlag, had Patricius rust noch duur. Na een kort verblijf in Engeland, trok hij naar Rome om zich met den Paus wegens de Iersche zending te verstaan. Weldra landde hij in zijn geliefd eiland, voorzien van alles wat tot de zending noodig was, en verzeld van een twintigtal anderen die hem de behulpzame hand moesten bieden.

Zijn eerste gang was naar de woning van Milhu, zijn vorigen meester, maar - deze was zijn droom niet vergeten. Uit vrees van de toekomst, die het gezigt hem getoond had, nu te moeten verwezenlijken, had hij, op het vernemen dat Patricius in aantogt was, zijn

[pagina 286]
[p. 286]

woning in brand gestoken en zich zelven laten verbranden. Een grijsaard, bij wien de zendeling zijn intrek had genomen, achtte zichzelven te oud om nog van geloof te veranderen. ‘Welnu,’ antwoordde Patricius, ‘zoudt gij niet gelooven in hem die uw jeugd u weder kan geven?’ ‘Voorzeker, indien iemand mij weder jong maakte, ik zou terstond in hem gelooven.’ ‘Geloof dan in mijn God, want er is geschreven: die uw jeugd vernieuwt gelijk die eens arends.’ Het einde van den grijsaard was nabij, Patricius had nog den tijd hem te doopen.

Op een wagen met twee hagelwitte buffels bespannen begon Patricius nu zijn zegetogt. Hij trok door Ulster, Connaught, Leinster, Minster, geheel Ierland door, en van zijn wagen liet hij aan de zich verdringende menigte zijn Evangelieprediking hooren. Hij wees op zijn belangeloosheid, daarin openbaar dat hij zijn Evangeliedienst om niet verrigtte. ‘Gij zijt getuigen van de aalmoezen die ik uitdeel overal waar ik kom. Ik geef op die wijze meer geld uit dan noodig zou zijn om vijftien slaven te koopen. Maar dit is nog niet alles; ik wil u geven al wat ik bezit, en ten slotte zal ik mijzelven aan u geven. Ja, bij den almagtigen God, ik zal mij geheel aan u overgeven, en mij opofferen voor het heil uwer zielen.’

Die taal vond weerklank, en van alle zijden stroomden de armen en ellendigen naar hem toe. De kinderen waren niet van hem te scheiden. Een avond had hij gepredikt met een knaapje op de knieën; toen hij zich ter ruste had begeven, werd hij gewaar dat een kindermond eerbiedig zijne voeten kuste. Het was het knaapje dat op zijn knieën had gezeten.

Het getal zijner leerlingen wies met den dag. ‘De zonen der iersche hoofden, zoo getuigt hij zelf, worden monniken en wandelen met mij; de koningsdochteren worden aan Christus gewijde maagden,’ in weerwil van de moeilijkheden, die door de ouders, en niet het minst door de druidische priesters voortdurend in den weg werden gelegd. Op een helderen lentemorgen ziet de heilige twee konings-

[pagina 287]
[p. 287]

dochteren bij een fontein. Maar op een afstand zijn twee priesters van reusachtige gestalte en met witte haren bezig, bij een altaar hunne gebeden te rigten tot de zon. Een hevig onweder steekt plotseling op, donkere wolken pakken zich te zamen, en een ondoordringbare duisternis moest de beide koningsdochteren aan het oog van den zendeling ontrukken. Op diens bevel wordt de duisternis evenwel verdreven; Patricius kan de koningskinderen naderen, en ze onderwijzen in het Christelijk geloof.

Die koningsdochteren waren slechts het beeld van geheel Ierland, dat nog bij het leven van Patricius zijn Heidendom afschudde om het Evangelie te omhelzen. Maar het was een celtisch gekleurd Evangelie. Het Katholicisme, zelf op traditie gegrond, wist ook hier de oude volksoverleveringen en gewoonten te eerbiedigen en ze met de uitoefening van de nieuwe godsdienst te verbinden.Ga naar voetnoot1

Aan het sterfbed dierzelfde koningsdochteren greep de ontmoeting plaats tusschen Patricius en den laatste der druidische priesters. Kort

[pagina 288]
[p. 288]

nadat zij den doop hadden ontvangen, werden zij beide door eene ziekte overvallen. Patricius kwam zijne geestelijke kinderen bezoeken, zag terstond dat slechts een wonder ze kon genezen, en begreep dat de dood haar beter was dan het leven, want te sterven was te schitteren met eene eeuwige jeugd en schoonheid, en te leven was slechts oud te worden. Terwijl de hoop der zaligheid die haar wachtte zijn oog deed glinsteren, legde hij de krans van de bruid van Christus op het voorhoofd der beide zusteren, nog gekleed in het witte gewaad waarin zij gestaan hadden bij de heilige fontein onder het sakrament des doops.

‘De bruidegom komt, houdt u bereid om hem te ontvangen.’

‘Wij branden van ongeduld om zijn aangezigt te aanschouwen’, was het antwoord der stervenden.

Daarop bood de heilige haar het gewijde brood, en terwijl Christus alzoo door haar werd opgenomen, sloten zij de oogen, bogen zacht het hoofd voorover, twee rozen gelijk waarop een regendrop is neergedauwd.

Maar aan het voeteneind van hare legerstede, van dit sterfbed, lag een grijsaard nedergeknield, geheel verzonken in zijn smart.

Het was een oude druidische priester, de voedstervader en opvoeder van de oudste der beide koningsdochteren. Hij was de laatste zijner orde die aan het oude voorvaderlijk geloof getrouw was gebleven, aan dat geloof waarin hij Blanca, zoo was haar naam, had onderwezen. Toen hij haar deze aarde zag verlaten, ondersteund door een priester van het Christendom, was zijn lijden onpeilbaar.

[pagina 289]
[p. 289]

Blanca was reeds den hemel binnengetreden, toen hij nog nederlag onder den last van zijn smart; en het was haar eerste werk geweest, van God de bekeering af te smeeken van hem dien zij op aarde zoozeer bemind had. Onmiddellijk viel een straal der goddelijke genade op het besneeuwde, neêrgebogen hoofd. Hij hief het op, zag door zijne tranen de verbleekte lippen van zijn gestorven pleegkind, die zich nog schenen te bewegen om de bede uit te spreken welke zij hem sedert haren doop zoo menigwerven herhaald had. De grijsaard staat op, werpt zich aan de voeten van Patricius, en zegt: man Gods, zegen mij, ik ben Christen.

En toen de vrienden en aanverwanten binnenkwamen en de beide afgestorvenen onder dezelfde blanke doodswâ uitgestrekt zagen op dezelfde legerstede, vonden zij den Christen heilige en den druidischen priester naast elkander nedergeknield, en verzonken in éenzelfde gebed voor de even dierbare dooden.

Een gelijk voorregt werd Patricius zelf niet gegund. De Mozes ook van dit uitverkoren volk stierf zonder dat iemand op den huidigen dag zijn graf geweten heeft (waarschijnlijk tegen 460).

Zijn leven en zijn werk waren beslissend geweest voor Ierland's toekomst. Hij had het Christendom slechts te prediken gehad om het door het uitverkoren volk der nieuwere tijden terstond te doen aannemen. In de verlaten zaal van een bouwvallig kasteel brengt de legende hem in ontmoeting met Ossian, die even als de geestelijke vader van Blanca voor Patricius zwichten moet. De Heidensche zanger en de Heidensche priester voor het kruis bezweken, of liever voor het kruis gewonnen: nu was de taak van den heilige volbragt.

Zijn geest leefde voort, niet het minste in zijn straks reeds herdachte zielsvriendin, de heilige Brigitta, die het klooster van Kildare (zie blz. 287 noot 1), het eerste vrouwenklooster van Ierland, stichtte, en zelve daar twintig jaren levens van arbeid en liefde ten einde bragt; ook in haar, van wie verzekerd wordt dat zij aan niet minder dan honderd kloosters het aanzijn schonk. Even digt bevolkt als de kloosters

[pagina 290]
[p. 290]

van het Oosten (er waren er die meer dan drie duizend broeders telden), wedijverden deze Iersche stichtingen in geleerdheid met de kloosters van het Westen. Ovidius werd er uitgelegd, Virgilius overgeschreven, de grieksche letterkunde niet veronachtzaamd. Maar vooral onderscheidden zich de Iersche monniken door hunne onwederstaanbare zendingsbehoefte.Ga naar voetnoot1 Hunne nationale voorliefde voor verre en geheimzinnige zwerftogten werkte die behoefte zeer zeker krachtig in de hand. Hunne levendige verbeeldingskracht gaf hun in allerlei visioenen de bekende en onbekende wereld te aanschouwen die onder de banier van het kruis overwonnen moest worden.

En hier valt van zelf onze blik op de beminnelijke figuur van Colombanus (geboren in 543 in de provincie van Leinster). Op dertigjarigen leeftijd verlaat hij met twaalf andere kloosterbroeders de monniken van Banjor, in wier midden hij zijne oefeningsjaren had doorgebracht. Zij trekken Engeland door en landen in Gallië.

In welk een toestand vindt hij dat land? De zesde eeuw loopt ten einde. Barbaarsche slechtheid en beschaafde slechtheid voeren onderling strijd in de beruchte personen van Fredegonde en Brunehilde. De geestelijkheid deelt in de ontaarding die de algemeene geessel schijnt te zijn. Zelfs de monniken ontkomen niet aan den vloed van wanorde en onwetendheid die over allen wordt uitgestort. De regel van Benedictus maakte nog slechts langzame vorderingen.

De komst van Colombanus in Gallië onder deze omstandigheden is belangrijk uit een algemeen geschiedkundig oogpunt. Hij was de drager van een nieuw leven, gekweekt in een vrij land, en hij trad op onder een verwante bevolking die al de nadeelen der staatkundige onderwerping had te lijden. Hij trok Gallië door, predikende met woord en

[pagina 291]
[p. 291]

voorbeeld, en de bewondering des volks schept wonderen overal waar hij zijne schreden rigt. Van den ouden koning Gontram, die hem de rijkste aanbiedingen doet, neemt hij niets aan dan het verlof om in een der onbebouwdste kantons der Vogezen met de zijnen een verblijfplaats te kiezen, waar hij van zijn handenarbeid wil leven. De wilde dieren vlieden op zijn bevel uit de streek waar hij zich nederzet. De vogelen komen en eten uit zijn hand. Ook hier vertoont zich die innige gemeenschap tusschen den mensch en de natuur, die in de celtische legende nooit gemist wordt. Tallooze leerlingen vloeijen hem toe, zoodat hij achtereenvolgens drie kloosters moet laten bouwen in het gebergte.

Van 590 af, neemt, twintig jaren lang, zijne beroemdheid voortdurend toe. Door het volk vereerd als een nieuwe apostel, door de grooten beschouwd als de aangewezen leermeester hunner kinderen, houdt hij zich en de zijnen onledig met het ontginnen der woeste bosschen, die hem overal omgeven. Armen en rijken, zoovelen als er onder zijne geestelijke leiding staan, allen moeten deel nemen aan dat groote ontginningswerk en aan den landbouw. Geen lichaamszwakheid leverde in zijn oog eene verontschuldiging op. Zelfs de zieken moesten op den dorschvloer behulpzaam zijn. Naar den regel van Colombanus moest de monnik zoo vermoeid zijn als hij naar bed ging, dat hij al sliep terwijl hij er heen wandelde, en nooit opstaan zonder nog wel te willen voortslapen. Het is tegen dien prijs van voortdurenden en overmatigen arbeid dat half Europa bewoonbaar geworden is, en toch - zoo ondankbaar is vaak de menschelijke taal - monnikenwerk is eensluidend geworden met nutteloozen arbeid.

Hardnekkiger dan de grond was de geestelijke bodem waarop hij te arbeiden had. Zoowel bij de geestelijkheid als bij de vorsten was de tegenstand groot, de geschiedenis van Frankrijk getuigt er van.Ga naar voetnoot1 Het moet hem het verlaten van Gallië gemakkelijker hebben gemaakt.

[pagina 292]
[p. 292]

Dat vertrek stelde hem in staat, om zijn ouden ijver voor zendingswerkzaamheid bot te vieren.Ga naar voetnoot1 Hij scheepte zich in op den Rijn en voer stroomopwaarts tot hij het meer van Zurich bereikte. Eindelijk vestigde hij zich te Bregentz, aan het meer van Constance, en werd er de zendeling van Sueven en Alamanen. Hier was geenszins die natuurlijke voorbestemdheid der Ierlandsche bevolking voor het Christendom. Integendeel; Colombanus en Gallus, zijn geliefde en beroemde leerling, en hunne medestanders hadden met den grootsten weerzin te kampen. Zelfs hunne voeding werd hun geweigerd; daar zij de klooster-leefwijze weder volgden, hadden zij niet veel noodig. Als de eerste predikers van het Evangelie, dreven ook zij het visschersberoep, eene omstandigheid waaraan wij eene schoone legende danken.Ga naar voetnoot2 Van daar trok Colombanus, maar zonder ditmaal door Gallus begeleid te worden, de Alpen over om onder de Lombarden de steunpilaar te worden der orthodoxie. De laatste belangrijke daad van zijn leven is de stichting van het beroemde klooster van Bobbio. Voor zich zelven begeert hij evenwel nog een eenzamer oord tot verblijfplaats; aan de overzijde van de Trebbia vindt hij in een rots een grot, die hij aan de moedermaagd wijdt, en waar hij zijn aardsche loopbaan in vasten en gebeden ten einde brengt. Slechts op zon- en feestdagen bezoekt hij zijn klooster aan de voorzijde. Hij sterft den 21sten November 615 op twee en zeventig jarigen leeftijd.

[pagina 293]
[p. 293]

Een vergelijking tusschen den monniksregel van Colombanus en Benedictus, ingesteld door den reeds dikwerf genoemden geschiedschrijver der westersche monniken, de Montalembert, leidt hem tot de volgende opmerkingen:

De regel van Colombanus korter, minder naauwkeurig, en tevens gestrenger dan die van Benedictus, komt niettemin in het wezen der zaak met dezen laatste overeen, gelijk op zijn beurt de regel van Benedictus in menig opzigt sterke overeenkomst vertoonde met de regels die reeds vroeger in het Oosten waren opgesteld. De regel van Colombanus bestaat uit tien hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk handelt over de gehoorzaamheid: zij moet geheel lijdelijk zijn, zonder eenig voorbehoud te dulden. Geen woord van hetgeen de abt, volgens den Benediktijnschen regel, bij de uitoefening van zijn oppergezag in acht te nemen heeft. Het tweede hoofdstuk schrijft den kloosterbroeders een eeuwigdurend stilzweijgen voor, dat slechts wegens het bespreken van nuttige en noodzakelijke onderwerpen mag afgebroken worden. Het derde hoofdstuk herleidt de voeding der kloosterbroeders tot een minimum. Terwijl Benedictus aan zwakken en aan kranken het gebruik van vleesch en wijn toestond, wordt dit door Colombanus aan allen zonder onderscheid ontzegd, groenten met water aangelengd, meel en een stuk brood, ziedaar - alles. Bovendien eet men, volgens den Colombaanschen regel, alleen des avonds, is het vasten dagelijksch werk, zoo goed als het arbeiden, bidden en lezen. Eindelijk geeft het tiende of laatste hoofdstuk een soort van strafwetboek, waarin op nieuw het onderscheid tusschen de beide genoemde regels uitkomt. Bij Colombanus zijn namelijk de straffen ook op zeer kleine overtreding buiten alle evenredigheid streng. Met zweepslagen, waar-

[pagina 294]
[p. 294]

mede Benedictus slechts de onverbeterlijken bedreigt, is Colombanus, getrouw aan de strenge tucht der Schotsche en Iersche kloosters, bijzonder mild: tweehonderd zweepslagen bijvoorbeeld voor hem die zonder getuigen met een vrouw gesproken heeft.

De gestrengheid evenwel, wij zagen het reeds, heeft niemand afgeschrikt. Ook uit de voornaamste familieën waren er velen die zich onder zijne geestelijke leiding kwamen stellen. Groot was de geestdrift die Colombanus door zijn persoon opwekte, grooter nog dan die voor Benedictus, en van den eerstgenoemde is de krachtigste stoot uitgegaan dien het monnikwezen in het Westen ontvangen heeft. Toch zal ten slotte de regel van Colombanus weder voor dien van Benedictus moeten wijken. Geen wonder: Colombanus, getuige ook zijne preekmethode, was de man om op een gegeven oogenblik een diepen indruk te maken, Benedictus' geest meer bestemd om in de verste toekomst zijn invloed te doen gevoelen.

Nog voor het einde der zesde eeuw was Colombanus' bekende tijdgenoot, de apostel van Groot-Bretagne, bezweken, de heilige Columba, wiens naam, aan dien van het eiland Jona voor altijd verbonden, reeds daardoor in ruimer kring zich heeft verbreid. Daar het ons meer om kenschetsing dan om geschiedbeschrijving te doen is, en het leven van Columba ons geene nieuwe gezigtspunten zou openen, moeten wij, onder verwijzing naar de uitvoerige hoofdstukken die de Montalembert aan hem gewijd heeft, ons hier tot deze korte vermelding bepalen.

Het celtische monnikwezen heeft ons, om zoo te spreken, weder eenigszins teruggevoerd tot ons punt van uitgang. Hoezeer den meer praktischen geest van het Westen niet verloochenend, hetgeen vooral in de zendingswerkzaamheid der celtische monniken uitkomt, staan zij toch door de levendigheid hunner verbeelding zoowel als door hunne grootere onafhankelijkheid digter bij de monniken van de oostersche kerk dan dit met de volgelingen van Benedictus het geval is. Hoe het zij, wij hebben thans van drie in menig opzigt zeer verschillende

[pagina 295]
[p. 295]

zijden het monnikwezen gadegeslagen, gelijk het zich in het tweede tijdvak van onze geschiedenis, dat is van het begin der vierde tot het einde der zesde eeuw, in de Christelijke kerk heeft vertoond. Ik vlei mij, dat ik den lezer in den geest van die merkwaardige instelling heb laten doordringen, en mij vrij gehouden heb van de fout van mij-zelven te veel te stellen tusschen het verschijnsel dat hij hier waar te nemen, en het oordeel dat hij zich over dat verschijnsel te vormen had.

Maar wat spreek ik van een oordeel; alsof het daarom te doen kon zijn; alsof wij in de objektieve waarde van eenig oordeel, waar het geschiedkundige verschijnselen geldt, bijzonder veel vertrouwen konden stellen! Het zij ons genoeg, gedurende eenigen tijd het leven van een aanzienlijk deel onzer natuurgenooten te hebben medegeleefd, te hebben gevoeld wat hun droefheid en hun vreugd, hun neêrslagtigheid en hun vertrouwen heeft uitgemaakt. Van al de vruchten die wij van de beoefening der geschiedenis kunnen plukken is dit zeker de beste: het hart wijder te voelen open gaan, ter opneming van al wat ooit menschenhart bewogen heeft.

voetnoot1
Zie o.a. blz. 130.
voetnoot1
Al het wetenswaardige omtrent hem is te vinden in het tweede boek van de dialogen van den heiligen Gregorius. Ik gebruikte de kleine Venetiaansche uitgaaf der zestiende eeuw: Regula divi Patris Benedicti et vita eiusdem ex secundo libro Dialogorum S. Gregorii excerpta.
voetnoot1
Vergel. Guizot, Hist. de la civilisation en France, XIVde Les.
voetnoot2
Guizot (t.a.p.) geeft de volgende vertaling van het hoofdstuk der Regula (het 48ste) dat hierop betrekking heeft: Depuis Pâques jusqu'aux calendes d'Octobre, en sortant de prime ils travaillèrent presque jusqu'à la quatriéme heure, à ce qui sera nécessaire: de la quatrième heure, jusque près de la sixième, ils vaqueront à la lecture. Après la sixième heure, sortant de table, ils se reposeront dans leurs lits sans bruits, ou si quelqu'un veut lire, qu'il lise, mais de manière à ne gêner personne et que none soit dit au milieu de la huitième heure. Qu'ils travaillent ensuite jusqu'à vêpres à ce qui sera à faire. Et si la pauvreté du lieu, la nécessité de la récolte des fruits les tient constamment occupés, qu'ils ne s'en affligent point, car ils seront vraiment moines s'ils vivent du travail de leurs mains, ainsi qu'ont fait nos pères et les apôtres; mais que toutes choses soient faites avec mesure, à cause des faibles. Depuis les calendes d'Octobre jusqu' au commencement du carême, qu'ils vaquent à la lecture jusqu'à la deuxième heure; qu'à la deuxième on chante tierce, et jusqu'à none tous travaillent à ce qui leur sera enjoint; qu'au premier coup de none tous quittent l'ouvrage et soient prêts pour le moment où on sonnera le second coup. Après la réflection, qu'ils lisent ou récitent des psaumes. Dans les jours du carême, qu'ils lisent depuis le matin jusqu'à la troisième heure, et qu'ils travaillent ensuite suivant qu'il leur sera ordonné jusqu'à la dixième heure. Dans ces jours de carême, tous recevront de la bibliothèque des livres qu'ils liront de suite et entièrement. Ces livres doivent être donnés au commencement du carême. Surtout qu'on choisisse un ou deux anciens pour parcourir le monastère aux heures où les pères sont occupés à la lecture, et qu'ils voient s'ils ne trouveront pas quelque père négligent qui se livre au repos ou à la conversation, ne soit point appliqué à lire et qui non seulement soit inutile à soi-même, mais encore détourne les autres...... Que le dimanche tous vaquent à la lecture, excepté ceux qui sont choisis pour diverses fonctions. Si quelqu'un est négligent et paresseux, de sorte qu'il ne veuille ou ne puisse méditer ni lire, qu'on lui enjoigne un travail, pour qu'il ne reste point sans rien faire. Quant aux frères infirmes ou délicats, qu'on leur impose un ouvrage tel qu'ils ne soient ni oisifs, ni accablés par la rigueur du travail,.... leur faiblesse doit être prise en considération par l'abbé.
voetnoot1
Zie boven bl. 235. Zoo Regula Benedicti Cap. II: abbas qui praeesse dignus est monasterio, semper meminisse debet quod dicitur: et nomen maioris, factis implere. Christi enim agere vices in monasterio creditur, quando ipsius vocatur prenomine, dicente apostolo: Accepistis spiritum adoptionis filiorum: in quo clamamus abba pater.
voetnoot1
Ziehier voor het overige, naar diens vertaling, een der merkwaardigste uitspraken betreffende het genoemde beginsel: ‘Si par hasard quelque chose de difficile ou d'impossible est ordonné à un frère, qu'il reçoive en toute douceur et obéissance le commandement qui le lui ordonne. Que s'il voit que la chose passe tout à fait la mesure de ses forces, qu'il expose convenablement et patiemment la raison de l'impossibilité à celui qui est au dessus de lui, ne s'enflant pas d'orgueil, ne résistant pas, ne contredisant pas. Que si, après son observation, le prieur persiste dans son avis et son commandement, que ce disciple sache qu'il en doit être ainsi, et que, se confiant en l'aide de Dieu, il obéisse.’ Om den lezer regt in den geest van dit gehoorzaamheidsgebod te verplaatsen, zouden wij het geheele tweede hoofdstuk der Regula: Qualis debeat esse abbas moeten afschrijven. Het is geheel geschreven in het diep besef van de heiligheid van den band die abt en discipelen aan elkander verbindt, en van het gewigt van een ambt waarin hij die het bekleedt gedurig zich voorstelt dat hij rekenschap heeft af te leggen voor God van de zielen die hem zijn toevertrouwd. ‘Ante omnia ne..... parvi pendens salutem animarum tibi commissarum, plus gerat sollicitudinem de rebus transitoriis..... sed semper cogitet, quia animas suscepit regendas: de quibus et rationem redditurus est.’ Cap. II.
voetnoot2
‘Toutes les fois que quelque chose d'important doit avoir lieu dans le monastère, que l'abbé convoque toute la congrégation, et dise de quoi il s'agit, et qu'après avoir entendu l'avis des frères, il y pense à part soi, et fasse ce qu'il jugera de plus convenable. Nous disons d'appeler tous les péres au conseil, parce que Dieu révèle souvent au plus jeune ce qui vaut le mieux. Que les frères donnent leur avis en toute soumission, et qu'ils ne se hasardent pas à le défendre avec opiniâtreté: que la chose dépende de la volonté de l'abbé, et que tous obéissent à ce qu'il a jugé salutaire. Mais de même qu'il convient au disciple d'obéir au maître, de même il convient à celui-ci de règler toutes choses avec prudence et justice. Que la règle soit suivie en tout, et que nul n'ose s'en écarter en rien..... Si de petites choses sont à faire dans l'intérieur du monastère, qu'on prenne seulement l'avis des anciens, ainsi qu'il est écrit: Fais toutes choses avec conseil, et tu ne te repentiras pas de les avoir faites.’ (Vert. v. Guizot.)
voetnoot1
‘Il faut surtout extirper du monastère, et jusqu'a la racine, ce vice, que quelqu'un possède quelque chose en propre. Que personne n'ose rien donner ni recevoir sans l'ordre de l'abbé, ni rien avoir en propre, aucune chose, ni un livre, ni des tablettes, ni un stylet, ni quoique ce soit; car il ne leur est pas même permis d'avoir en leur propre puissance leur corps et leur volonté.’ C. 33. (Vertaling van Guizot).
voetnoot1
Ziehier (nog eens in de vertaling van Guizot) het slot der vriendelijke voorrede, waarmede Benedictus zijne Regula heeft geopend: ‘Nous voulons donc instituer une école du service du Seigneur, et nous espérons n'avoir mis dans cette institution rien d'âpre ni de pénible; mais si, d'âpres le conseil de l'équité, il s'y trouve, pour la correction des vices et le maintien de la charité, quelque chose d'un peu trop rude, ne va pas, effrayé de cela, fuir la voie du salut: à son commencement elle est toujours étroite, mais par le progrès de la vie régulière et de la foi, le coeur se dilate, et on court avec une douceur ineffable dans la voie des commandements de Dieu.’
voetnoot1
Hoofdst: 60 en 62.
voetnoot1
Hier moge de bezielde taal van den jongsten lofredenaar van het monnikwezen hare plaats gegund worden: ‘Les résultats de l'oeuvre de Bénoît furent immenses. De son vivant, comme après sa mort, on voit accourir en foule au Mont-Cassin les fils des plus nobles races de l'Italie et l'élite des Barbares convertis. Ils en ressortent, ils en descendent, pour se répandre sur tont l'occident: missionnaires et laboureurs, qui deviendront bientôt les docteurs et les pontifes, les artistes et les instituteurs, les historiens et les portes de la société nouvelle..... Moins d'un siècle après la mort de Benoît, tont ce que la barbarie avait conquis sur la civilisation est reconquis, et de plus ses enfants s'apprêtent à porter l'Evangile au delà des limites que les premiers disciples de Christ n'avaient pu franchir..... L'oeuvre ne sera ni courte ni facile. Mais ils en viendront à bout. Ils domineront les peuples nouveaux en leur montrant l'idéal de la sainteté, de la grandeur, de la force morale. Ils en feront les instruments du bien et du vrai. Aidés par ces vainqueurs de Rome, ils porteront l'Empire et les lois d'une Rome nouvelle au delà des limites qu'avaient jamais fixées le sénat ou rêvées les Césars. Ils iront vaincre et bénir là où n'ont pénétré ni les aigles ni même les apôtres. Ils seront les pères nourriciers de toutes les nations modernes. On les verra à côté des trônes de Charlemagne, d'Alfred, d'Othon le grand, créer avec eux les royautés chrétiennes et la société nouvelle. Enfin ils monteront avec saint Grégoire le grand et saint Grégoire VII sur le siège apostolique, d'où ils présideront, pendant des siècles de lutte et de vertu, aux destinées de l'Europe Catholique et de l'église glorieusement servie par des races croyantes, viriles et libres.’ De hooggestemde lofspraak mag ons de geschiedkundige waarheid, die er in vervat is, niet doen voorbijzien, door Littré uitstekend zamengevat in deze woorden: ‘Celui qui est avec la civilisation doit être, à cette époque, avec l'église et avec les moines milice de l'Eglise’ (Zie zijne artikelen, Journal des savants 1862 en 63).
voetnoot1
Die wereld is ons uitstekend beschreven in la légende celtique et la poésie des cloitres en Irlande, en Cambrie et en Bretagne par le vicomte Hersart de la Villemarqué. Nouvelle édition, Paris, Didier, 1864.
voetnoot1
Patrice ne renversa point en Irlande les temples païens..... il laissa debout les pierres de Tara..... et conserva les douze piliers de granit de la plaine de Slecht, symbole des douze mois de l'année, qui entouraient une autre pyramide couronnée d'or, oracle fameux dans le pays. Il se contenta d'enterrer jusqu'au cou l'idole principale pour démontrer son impuissance, et de la marquer au front d'une croix..... Il n'éteignit pas non plus les feux annuels qu'on allumait en l'honneur du soleil, à l'equinoxe du printemps. Les fêtes du solstice d'été coincidèrent désormais avec celles de Pâques, et saint Jean-Baptiste remplaça le Dieu Bel, dont le jeu prit le nom de feu de la Saint-Jean. De même, le feu du mont Kildare, perpétuellement allumé dans un temple circulaire, sous les ombrages d'un grand chêne, et dont le monument de Stonehenge parait être une imitation, ne fut point éteint par l'apôtre irlandais: vingt religieuses furent chargèes de l'entretenir, comme un symbole de virginité perpétuelle, dans un couvent qui prit le nom d'une sainte aimée de Patrice, au lieu du nom du chêne sacré au pied duquel il fut bâti. Et tandis que le feu purifié remontait vers son créateur, l'eau des fontaines, autrefois adorée, servait au baptême, et les forêts, d'où le bois de la croix chassait les divinités champêtres, voyaient s'élever, sur leur lisière, de petites chapelles sans nombre.’ Villemarqué, t.a.p. bl. 90 en 91. Men herinnert zich welk gebruik Thomas Moore van die ‘Ignis sanctae Brigidae inextinguibilis’ gemaakt heeft: (Tauchn. Ed. v. 2 bl. 130).
 
Like the bright lamp, that shone in Kildare's holy fane,
 
And burn'd thro' long ages of darkness and storm,
 
Is the heart that sorrows have frown'd on in vain,
 
Whose spirit outlives them, unfading and warm,
 
Erin, oh Erin, thus bright thro' the tears
 
Of a long night of bondage, thy spirit appears.
voetnoot1
‘In exteras etiam nationes, quasi inundatione facta illa se sanctorum examina effuderunt’ S. Bernardi, Vita S. Malach, c. 5, aangehaald bij de Montalembert II. bl. 422.
voetnoot1
Zie o.a. Martin, Histoire de France II, bl. 115 volgg.
voetnoot1
Kort en verheven: ‘Mei voti fuit gentes visitare et Evangelium eis a nobis praedicari;’ Episc. ad Fratres. Hier te vergelijken Ozanam, Études Germaniques.
voetnoot2
Door Montalembert aldus naverteld: ‘Une nuit, pendant que Gall veillait en silence dans sa barque à ses filets, il entendit le démon de la montagne appeler le démon des eaux - ‘Me voici,’ répondit celui-ci. ‘Lève-toi donc,’ reprit le premier ‘et viens m'aider à chasser ces étrangers qui m'ont expulsé de mon temple: ce n'est pas trop de nous deux pour les expulser.’ ‘A quoi bon?’ repliqua le démon des eaux: ‘en voici un sur le bord de l'eau dont j'ai voulu briser les filets, et je n'ai jamais pu y réussir. Il prie toujours et ne dort jamais. Nous aurons beau faire, nous ne pourrons en venir à bout.’ Alors Gall fit le signe de la croix et leur dit: ‘Au nom de Jésus-Christ je vous ordonne de vider ces lieux sans oser nuire à qui que ce soit. Puis il se hâta d'aborder au rivage et courut éveiller l'abbé, qui fit sonner aussitôt l'office de la nuit; mais avant que le premier psaume ne fut entonné, on entendit sur les sommets des monts d'alentour les hurlements des démons retentir d'abord avec fureur, puis se perdre dans le lointain et s'éteindre comme les voix confuses d'une armée en déroute.’

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken