ruime suite beneden en boven een voorkamer, van waar wij het uitzigt hadden op aankomende en vertrekkende treinen, op het station en over het station henen op een reeks van heuvelen, fraai beplant.
De binnenkamer werd ons heiligdom, ik bedoel ons woonvertrek. Een donker behang, een breede schoorsteenmantel, welgevulde overgordijnen, een paar fauteuils, een portret van Goethe en als pendant - o dichter van het ‘Ewig Weibliche’! - de Vierge de Madrid van Murillo met haar halve maan, en, zou ik u vergeten? mijn piano: het gaf de gezelligheid aan onze huiskamer, die niet te min zeer ongezellig ware geweest zonder nog iets.
Iets? -
Och, ik meen ook iemand, maar als ik nu in een gedrukt boek over die iemand sprak, zouden immers die haar kennen mij beschuldigen van de eenigste te zijn die haar niet kende.
Men sticht toch geen eerzuil voor het eerste lentezonnetjen, noch voor de avondstar, noch voor het lelietjen der dalen, noch voor den zomerregen, die drenkt het dorstig land.
Lees eens het Madeliefjen van Beets, aanschouw daarna Ary Scheffer's Reinen van harte, sla eindelijk de bladzijde op, waar geschreven staat: Zalig zijn de zachtmoedigen, en gij ontvangt den indruk, dien zij u geven zou.
Maar wie zij is? Gij zoudt zooveel kunnen vragen;