Een studie over de geschriften van Israëls profeten
(1877)–Allard Pierson–
[pagina 30]
| |
Hoofdstuk II.
| |
[pagina 31]
| |
I.Waar wij ten deze zijn voorbeeld niet wenschen te volgen, hebben wij allereerst op de bronnen te wijzen. De lezer, die het profetisme niet zelfstandig bestudeeren kan, dient terstond te vernemen, dat de bronnen, waaruit wij onze kennis van dat verschijnsel moeten putten, in een toestand verkeeren, die zeer veel te wenschen overlaat. Het zijn geschriften of van anonieme of van zoo goed als anonieme auteurs, of eindelijk, in het beste geval, van personen, over wie ons hetzij hoogst onvolledige, hetzij hoogst onbetrouwbare berichten spreken. Bovendien zijn het geschriften, welker stijl in den regel zeer weinig konkreet is. Hoe moeilijk, hoe ondoenlijk moet het dan vaak niet zijn, om boven elk profetisch geschrift een juiste dagteekening te plaatsen. Dat onder geleerden, die dezelfde kritische beginselen volgen, de een een boek uit de negende, de ander datzelfde boek uit de zesde eeuw afkomstig aeht, terwijl nog een ander het in de vierde eeuw plaatst, ja dat een en dezelfde geleerde, zonder inmiddels van kritische beginselen veranderd te zijn, in verschillende tijdperken zijns levens zich genoopt vindt, aan hetzelfde boek een verschillenden datum toe te kennen, mag ons bij deze litteratuur niet verwonderen. Het gevolg van het onvermijdelijke van zulke variatiën is natuurlijk, dat de echt historische opvatting van het profetisme zich van te voren veroordeeld ziet om menige leemte te vertoonen. In de profetische geschriften, waarvan wij den datum met eenige, soms zelfs met hooge waarschijnlijkheid kunnen | |
[pagina 32]
| |
aangeven, komen meer dan eens gedeelten van grooteren of kleineren omvang voor, die aan de gevonden dagteekening niet beantwoorden; dat wil zeggen: waarin wij verschijnselen aantreffen, die in strekking niet overeenkomen met die verschijnselen, waarop de bepaling van den datum van het geheele geschrift was gebouwd; en dat gemis aan overeenstemming is soms van dien aard, dat wij niet weten wat te moeten doen: den oorspronkelijk vastgestelden datum prijsgeven, òf het fragment, waarin het bezwaar gevonden wordt, aanmerken als een vreemd bestanddeel, als eene interpolatie. Ik wil het aangevoerde met enkele voorbeelden staven. Vele profetische geschriften zijn volstrekt anoniem: wij kunnen volstrekt niet zeggen, wie ze geschreven heeft. Tot deze soort moeten wij brengen hoofdstuk XIII, 1-XIV, 23; XV; XVI; XXI, 1-10; XXIV-XXVII; XXXIV; XXXV; XL-LXVI van het boek, dat in onze bijbels den naam van Jesaja draagt; hoofdstuk IX-XI en XII-XIV van het boek, dat in onze bijbels aan Zacharia wordt toegeschreven; de hoofdstukken L en LI van het boek Jeremia, en eindelijk het allerlaatste geschrift van het Oude Testament, dat men ten onrechte het werk van een Maleachi heeft genoemd. Menig ander geschrift staat op naam van iemand, van wien ons buitendien eigenlijk niets bekend is. Wanneer men, met Dr. Kuenen in zijn historisch-kritisch Onderzoek, van Hosea gezegd heeft, dat hij naar alle gedachte tehuis behoorde in het rijk van Israël; van Joël, dat hij hoogst waarschijnlijk te Jerusalem woonde; van Amos, dat hij vroeger veehoeder was in Thekoa, een stad van Juda; van Micha, dat hij afkomstig was uit Moreseth-Gath, en op enkele uitzonderingen na het land bleef bewonen; van Habakuk, dat hij wel een der levietische zangers heeft kunnen zijn; van Haggaï, dat hij te Jerusalem optrad, misschien wel op reeds zeer gevorderden leeftijd; van Zacharia, dat hij met Haggaï samenwerkte in de hoofdstad; wanneer | |
[pagina 33]
| |
men dit een en ander heeft vermeld, dan heeft men alles vermeld wat men omtrent het leven der zoogenaamde kleine profeten waar kan maken. Dit alles is, gelijk men ziet, niet veelGa naar voetnoot1). Van Jesaja weten wij, dat hij, te Jeruzalem werkzaam, met het hof in aanraking was; voorts, dat hij man en vader was. Men heeft ondersteld, dat hij tot een aanzienlijk geslacht behoorde, maar aan sommige gedeelten van zijn geschrift (zie later) zou men het niet zeggen. Omtrent Ezechiël zijn wij niet veel beter ingelicht; hij was werkzaam onder de ballingen aan de rivier Chebar en wel althans gedurende twee en twintig jaar. Waarschijnlijk was hij reeds vóor zijne wegvoering priester en gehuwdGa naar voetnoot2). Op het hoogst onvolledige van deze berichten schijnt éene schitterende uitzondering te bestaan: het boek Jeremia. Door sommige geleerden van naam wordt het zelfs voor een soort van biografie gehouden. Naar mijne overtuiging heeft men daartoe niet het allerminste recht. Voor het grootste en belangrijkste deel is het als biografie volstrekt onbetrouwbaar. Dat Jeremia van priesterlijke afkomst was en in zijn geboorteplaats Anathôth met der woon gevestigd bleef, moge vaststaan, al het overige dat wij omtrent zijne lotgevallen geboekt vinden, is aan zeer ernstige historisch-kritische bedenkingen onderhevig. Het is het eerste waarbij wij nu stilstaan. Van den aanvang af worden wij er in het boek Jeremia op voorbereid, dat de profeet den heftigsten tegenstand te verduren zal hebben. Jahveh moet beginnen met hem op de krachtdadigste wijze gerust te stellen. ‘Vrees niet voor hun aangezicht, heet het hoofdstuk I, 8Ga naar voetnoot3); want ik ben met u om u te redden;’ en vs. 18. 19: | |
[pagina 34]
| |
‘want zie, ik stel u heden tot een vaste stad en tot een ijzeren pilaar en tot koperen muren tegen het gansche land, tegen de koningen van Juda, tegen hare vorsten en tegen het volk van het land. En zij zullen tegen u strijden, maar tegen u niet vermogen, want ik ben met u, spreekt Jahveh, om u uit te helpen.’ Waar zulke verzekeringen noodig waren, stond natuurlijk de geweldigste oppositie te wachten, en zijn wij niet minder natuurlijk buitengemeen verlangend te zien, hoe éen man in zijn strijd tegen allen overwinnaar zal blijven. Wij mogen niet vergeten, dat Jeremia, in het naar hem genoemde boek, over het algemeen geacht wordt, de bijzonderheden omtrent zijne eigene lotgevallen zelf mede te deelen, zoodat wij aan zijn bericht den eisch mogen stellen, dien wij aan het verhaal van een ooggetuige mogen doen. Voorts weet men, dat wij omtrent den tijd, waarin Jeremia leefde, door de boeken der Koningen en der Kronijken worden ingelicht, zoodat vergelijking mogelijk en plicht is. Die vergelijking maakt al aanstonds, dat wij ons niet weinig verwonderen over Jeremia's sombere uitzichten. Toen hij optrad, had Josia reeds dertien jaar geregeerd; een koning van wien 2 Kon. XXII: 2 verzekert, dat ‘hij deed wat recht was in de oogen van Jahveh’, en die vijf jaren later de meest radikale hervorming ten voordeele van het Jahvisme tot stand zou brengen. Hoe kon Jeremia onder zulk een koning, onder wien hij zeventien jaar lang gearbeid heeft, tegenstand van de koningen van Juda als volmaakt zeker, als onvermijdelijk aanmerken, als zoo zeker, dat hij dien door Jahveh laat aankondigen? Maar er is meer. Had Jeremia reeds in het dertiende jaar van Josia zichzelven moed in te spreken op de wijze waarop wij hem dat hebben hooren doen, dan verwach- | |
[pagina 35]
| |
ten wij, dat hij althans vijf jaar later een man van gewicht zal zijn en dus een der hoofdpersonen bij de zooeven genoemde hervorming. Die verwachting vinden wij niet vervuld. Van zijne profetische werkzaamheid is bij die hervorming geen sprake, uitsluitend van die der profetes Hulda. Laat hij destijds nog te Anathôth hebben vertoefd, in elk geval heeft hij nog onder de regeering van Josia te Jerusalem gepredikt (I, 2, verg. II, 2) en dat natuurlijk geheel in den geest van dien koning. Vanwaar dat het boek der Koningen, in zijn beschrijving van Josia's regeering, den naam van Jeremia in het geheel niet noemt? Zulk een steun ware niet te verachten geweest bij de machtige tegenpartij, die de jahvistische koning te beteugelen en zelfs onschadelijk te maken had. Het maakt een zonderlingen indruk, iemand zichzelven Jahveh tot een beschermer te zien geven ter verdediging tegen vorst en volk, en dan op te merken dat anderen geen notitie van hem nemen. Misschien was Jeremia's tegemoet zien van vervolging in zoover niet ongegrond, dat hij algemeen heeft gemaakt wat hij in zijne geboorteplaats had ondervonden. In de stemming door zijne prediking te Anathôth opgewekt zal hij gemeend hebben de voorbode te moeten ontdekken van hetgeen hem te Jerusalem en in geheel zijn vaderland te wachten stond. Deze onderstelling zou aannemelijker zijn, wanneer hetgeen hij over de bewoners van Anathôth gezegd wordt mede te deelen eenigszins den indruk maakte van historisch, immers het bericht van iemand te zijn, die verhaalt wat hij ondervonden heeft. Zooals het nu luidt, schijnt het veeleer de aanteekening van iemand, die van zijn held volstrekt een martelaar wil maken. Wat heeft hij te Anathôth ondervonden? Dat is uit Jeremia XI: 18 vlgg. niet op te maken. Of neen; uit die verzen blijkt duidelijk, dat hij niets hoegenaamd ondervonden heeft. Hij is, heet het, als een lam; hij weet niet, dat zij booze gedachten tegen hem koesteren. Maar Jahveh geeft hem dit te kennen. Jahveh zegt | |
[pagina 36]
| |
hem, dat de mannen van Anathôth hem zoeken te dooden, en hij, Jahveh, daarom over hen zulk een onheil brengen zal, dat er niets van hen zal overblijven. Die mannen hadden dus niets gedaan, waaruit hunne verkeerde gezindheid moest worden afgeleid; maar plotseling deelt Jahveh den profeet mee, dat zij naar zijn leven staan zoo hij met zijne prediking in den naam van dien God voortgaat. Zoo spreekt een berichtgever die geene feiten kan aanvoeren, maar daarvoor kwade vermoedens in de plaats geeft; vermoedens die zichzelven vernietigen. Want, indien de mannen van Anathôth werkelijk Jeremia hebben willen dooden, waarom hebben zij het dan niet gedaan? Men ziet zoo duidelijk, dat het er den hagiograaf alleen om te doen is, zijn heilige van tijd tot tijd in gevaar te brengen ten einde in het licht te stellen, dat Jahveh zijn redder is. Zoo ook alleen verklaart zich dat anders ondragelijke: ‘En ik was als een lam,’ enz. Wie zichzelf inderdaad zoo durfde noemen, zou, dunkt mij, meer doorslaande blijken geven van zijne zachtaardige gezindheid. Maar de schrijver van het boek Jeremia is deze betuiging hoofdst. XV, 10 vlgg. blijkbaar reeds weder vergeten. Sedert het gebeurde te Anathôth is er niets van vervolging verhaald, hetgeen niet verhindert, dat de man, die zwart op wit heeft gesteld, hoe krachtig Jahveh zelf hem zal beschermen, ‘wee mij, roept, wee mij, mijne moeder! dat gij mij gebaard hebt, een man van twist en een man van krakeel den gansche lande;’ en zonder zich eenigszins de omstandigheden voor den geest te roepen waaruit zijn bede voortvloeit, Jahveh smeekt: ‘Wreek mij van mijne vervolgers; neem mij niet weg in uwe langmoedigheid [over hen].’ Onwillekeurig denkt men toch: wanneer hij ook omtrent deze vervolgers eens alleen door Jahveh was ingelicht!Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 37]
| |
Eindelijk meent men uit het rijk der schaduwen in dat der konkrete werkelijkheid te zullen overgaan, namelijk daar, waar Jeremia's gevangenneming wordt verhaald (Jer. XIX, 14 vlgg.). Jeremia plaatst zich in den voorhof van den tempel en voorspelt ‘het kwaad dat Jahveh zal brengen’ over Jerusalem. Pashur, de opperste bewaker van den tempel, verneemt zijne woorden, geeft den profeet een slag en zet hem gevangen ‘in de bovenste poort van Benjamin, die aan het huis van Jahveh is.’ Ziedaar, zon men denken, althans voor eenigen tijd een einde gemaakt aan Jeremia's werkzaamheid. Het heeft er niets van. ‘Het geschiedde des anderen daags, dat Pashur Jeremia uit de gevangenis voortbracht’, verhaalt vs. 3 van hoofdst. XX met onverstoorbare kalmte. Daarop houdt Jeremia tegen dienzelfden Pashur eene hevige strafrede, die van de zijde van Pashur geene nieuwe strafoefening uitlokt. Integendeel straks (vs. 11) gevoelt Jeremia zich zoozeer buiten alle gevaar, dat hij uitroepen kan: ‘Jahveh is met mij als een ontzachlijk held, daarom zullen mijne verslagers struikelen en niets vermogen.’ Dat is een kapittel uit de joodsche acta sanctorum en bestemd om Jeremia op een voetstuk te plaatsen, maar geen geschiedenis. Om dezelfde reden laat hoofdst. XXI, 1 vlgg. twee mannen uit naam van koning Zedekia tot den profeet gaan om zijne voorbede in te roepen ter afwering van het gevaar, dat van Nebucadrezar dreigt. Jeremia voorspelt aller, ook des konings ondergang, maar blijft ongedeerd. Evenzoo had hij vroeger (XXII, 18 vlg.) aan Jojakim (naar den schrijver van dat hoofdstuk, maar in strijd met het boek der Koningen, opvolger van Sallum) zelfs een ezels-begrafenis aangekondigd, zonder de eer eener vervolging waardig te worden gekeurd. Dit laatste geeft de schrijver natuurlijk niet toe, maar hij laat hem dan ook weer op de wonderbaarlijkste wijze gered worden, XXVI, 1 vlgg. Ook hier plaatst Jeremia zich in den voorhof van den Jahveh-tempel, als om geweld- | |
[pagina 38]
| |
dadigheden tegen zijn persoon uit te lokken. ‘De priesters en de profeten en al het volk,’ - niemand mag natuurlijk ontbreken, - hooren hem getuigen tegen tempel en stad (vs. 7). ‘De priesters en de profeten en al het volk’ grijpen dien eenen man, en schreeuwen hem toe: Gij zult den dood sterven (vs. 8)Ga naar voetnoot1). Maar waant weder niet, dat hij reeds een kind des doods is, hij, de beschermeling van Jahveh. Zij sleuren hem voor ‘de vorsten van Juda’, die de vierschaar spannen, daartoe opzettelijk van uit het huis des konings naar den tempel gekomen zijn, en zich ‘bij de deur van de nieuwe poort van Jahveh’ hebben nedergezet. De priesters en de profeten klagen hem bij deze magistraten en bij ‘al het volk’ aan (vs. 11), dat hem toch zelf reeds des doods schuldig had genoemd. Maar deze onpartijdige rechters, de magistraten zoowel als het (zoo even toch zoo verbitterde) volk erkennen vromelijk, dat Jeremia in den naam van Jahveh heeft gesproken, en gelukkig staan daar mannen op van de oudsten des lands, die, uitnemend tehuis in de profetiën, een oude godspraak woordelijk aanhalen van een profeet, dien zij met naam en toenaam weten te noemen (Micha III: 12); een godspraak, die in strekking van Jeremia's aankondiging tegen stad en tempel niet verschilde en waarop voor een paar honderd jaar Hiskia en Juda zich verootmoedigd hadden. Hoe kon men geschikter middel verlangen om de woede van in hun nationalen trots getroffen tegenstanders te overwinnen?Ga naar voetnoot2) De schrijver acht het niet eens noodig, de onvermijdelijke uitwerking van deze aanhaling op de verstandigen te schetsen; een aanhaling, die, in parenthese, het groot gezag der Jahveh-profeten van | |
[pagina 39]
| |
Jeremia's richting in het helderst licht moet plaatsen. De schrijver of een ander neemt veeleer de gelegenheid te baat om van Uria, een geestverwant van Jeremia, te berichten, dat hij er zelfs door zijn vlucht naar Egypte niet in geslaagd was, aan de woede van Jojakim te ontkomen, terwijl Jeremia in Ahikam (den vader van den aanstaanden stadhouder van Judea, Jer. XXXIX: 14?) een machtigen beschermer vond, die er voor zorgde, ‘dat men hem niet overgaf in de hand des (nu weer vijandigen) volks om hem te dooden’ (XXVI: 24). Onmiddellijk na dit tafereel wordt ons het een en ander meegedeeld, hoofdst. XXVII vlg., dat evenwel onder Zedekia's regeering moet hebben plaats gegrepen (hoofdst. XXVII: 1, verg. vs. 3, is de naam Jojakim natuurlijk een schrijffout). Jahveh gelast Jeremia banden en jukken om zijn hals te doen, en ze vervolgens aan verschillende mogendheden te zenden, ter zinnebeeldige aanduiding van de noodzakelijkheid harer onderwerping aan NebucadnezarGa naar voetnoot1). Soortgelijke symbolische handelingen komen in de profetische literatuur dikwerf voor; maar zoo het ooit van eene duidelijk kan zijn, dat zij nooit heeft plaats gehad en enkel tot de letterkundige inkleeding behoort, dan is het van deze. Reeds het meervoud banden en jukken bewijst het. Nu treedt hoofdst. XXVIII Jeremia's tegenstander, Hananja, op, die in naam van Jahveh den spoedigen ondergang van den koning van Babel voorspelt, en daarvoor gestraft wordt met een vreeselijke bedreiging (vs. 16): hij zal ‘worden weggeworpen van den aardbodem’, hij zal sterven in datzelfde jaar; vs. 17 bericht ons, dat Hananja's dood werkelijk zeer spoedig volgde. Bedrieg ik mij niet, dan verraadt, - en wel door éene bijzonderheid, - ook dit bericht, dat weer Jeremia verheerlijken moet, zijn onhistorisch karakter. Nadat Jeremia Hananja's valsche profetie beantwoord heeft, neemt deze (XXVIII: 10) ‘het juk van den hals van Jeremia en ver- | |
[pagina 40]
| |
breekt het.’ Maar wij wisten volstrekt niet, dat Jeremia een juk droeg. Die mededeeling van vs. 10 is niets anders dan een toespeling op hoofdst. XXVII: 2, en Hananja heeft dus van Jeremia's hals moeten afnemen wat er niet op lag. Om het verhaal te kunnen fabriceeren, heeft de hagiograaf van het meervoud een enkelvoud moeten maken, maar vs. 13 vergeet hij zelf, dat hij zich dit veroorloofd en dus van een werkelijk juk gesproken had. Daar toch heet het: ‘zoo zegt Jahveh tot Hananja: Houten jukken hebt gij gebroken (juist zoo als men figuurlijk pleegt te spreken),’ hetgeen naar vs. 10 niet waar was, aangezien hij slechts éen juk verbrijzeld had. Tastbare historische werkelijkheid wordt ons dus ook hier niet gegevenGa naar voetnoot1). Juist zulk een verhaal als dat van den voorzegden dood eens tegenstanders is geheel in den geest der heiligenlegenden (gelijk men zien kan onder anderen uit mijne Geschiedenis van het Katholicisme, Dl. IV). Gelooft men het naar hem genoemde boek, dan is Jeremia zoozeer het mikpunt van aller pijlen, dat hij (XXIX, 1 vlgg.) zelfs van uit Babel, van uit den kring der gedeporteerden, wegens zijne chaldeeuwsche politiek wordt aangeklaagd. Maar ook hier komt den schrijver althans de lof toe van ons de kritiek niet al te moeilijk te hebben gemaakt. Hij deelt ons een brief van Jeremia aan de ballingen mede, waarin de profeet hen vermaant om zich niet te vleien met de hoop op een spoedig terugkeeren in het vaderland. Zeventig jaren moet de ballingschap duren. Nu leest men, wel te verstaan, in dien eigen brief, dat sommigen te Babel dien brief zeer kwalijk genomen en Jeremia aangeklaagd hadden wegens uitdrukkingen, die juist eerst in dien brief | |
[pagina 41]
| |
voorkomen (verg. XXIX, 28 met vs. 5). Hier zou men zelfs zeggen: het is waarlijk de schuld niet van den hagiograaf, zoo men hem als een betrouwbaar historisch getuige blijft beschouwen. Hij heeft het volkomen doorzichtig gemaakt, dat zijn brief van Jeremia een fiktie, een litteraire inkleeding is. Eigenaardig komt dit uit aan het slot van het hoofdstuk. Jeremia spreekt daar een bedreiging uit tegen zijn aanklager te Babel, tegen Semaja. En wat voorspelt hij aan Semaja? Dat dezeGa naar voetnoot1) het goede niet zal zien, 't welk Jahveh zijn volk doen zal; hetgeen natuurlijk noch met Semaja, noch met iemand onder zijne volwassen lotgenooten het geval zou zijn, wanneer de ballingschap (vs. 10) zeventig jaar moest duren. Op de volgende wijze heeft men het eerstgenoemde bezwaar willen wegnemen. Vss. 4-23, heeft men gezegd, deelt de profeet (hoe weet men, dat juist hij het is?) mede als den hoofdinhoud van den door hem verzonden brief. Op die mededeeling laat hij thans volgen een bericht omtrent de gevolgen van zijn schrijven. Dit is louter willekeur. Er is niets in den tekst, dat ons het recht geeft zulk een onderscheiding te maken. De brief loopt door voor het minst tot op vs. 29. Aan alle historische kritiek zou een einde zijn, wanneer men op grond van de redeneering: een brief kan zijn eigen uitwerking niet beschrijven, de beschrijving van die uitwerking als een later toevoegsel mocht beschouwen. Waar is het onrechte geschrift, welks echtheid zich op die wijze niet verdedigen laat? Men zou dan nog eerder het recht hebben, aan te nemen, dat Jeremia reeds vroeger een brief had geschreven, waarin vs. 5 voorkwam. Op grond van vs. 31 zou men dan ook een derden brief moeten postuleeren. Maar zoo komt men op het gebied der opzettelijk gemaakte onderstellingen, waartoe wij dan alleen misschien de toevlucht | |
[pagina 42]
| |
zouden mogen nemen, wanneer de historische berichten van het boek Jeremia er werkelijk volkomen historisch uitzagen. Wij hopen langzamerhand te bewijzen, dat juist het tegenovergestelde het geval is. Hoofdst. XXXII, 1 vlgg. verhaalt een werkelijke, maar tevens zinnebeeldige handeling op een wijze, die evenmin geloofwaardig mag heeten. Nebucadrezar houdt Jerusalem belegerd en de profeet Jeremia is besloten in het voorhof der bewaring, dat in het huis des konings van Juda is. Geheel incidenteel wordt ons daarbij verhaald, dat koning Zedekia hem opgesloten had wegens zijn voorspellen van Jerusalems ondergang en 's konings wegvoering naar Babel. Na dit bericht vernemen wij (vs. 6), dat Jeremia zeide (men verhaalt niet, tot wien): Jahveh heeft mij gezegd, dat mijn neef Hanameël mij zijn veld bij Anathôth te koop zal komen aanbieden. Die neef komt inderdaad tot Jeremia in de gevangenis, en geeft hem het veld in handen. Jeremia koopt het, onderteekent het kontrakt en betaalt het geld in tegenwoordigheid van getuigen, genomen uit ‘de Joden’ die met hem in het voorhof der bewaring zaten. Verder wordt de strekking dezer handeling uitgelegd. Jahveh verklaart haar zelf: daar zullen nog huizen en velden, en wijngaarden in dit land gekocht worden. Op zich zelf kon dit beteekenen: òf de verwoesting van het land zal nog zoo spoedig niet komen (verg. XXIX: 5), òf op de toekomst mag zoo vast gerekend worden, dat het geld, voor dat doel besteed, niet weggeworpen is. Jeremia schijnt zelf nog onzeker omtrent Javeh's bedoeling. Hij vraagt naderen uitleg; en nu volgt een uitvoerige dialoog tusschen den profeet en zijn God (vs. 17-25 Jeremia; vs. 27-44 Jahveh), waarvan dit het eigenaardige is, dat Jahveh, aan het einde van zijne rede gekomen, de algemeene situatie niet meer recht duidelijk voor den geest heeft. Vs. 43 heet het: En er zullen velden gekocht worden in dit land, waarvan gij zegt: Het is woest, dat er geen mensch noch beest in is; het is in | |
[pagina 43]
| |
de hand der Chaldeërs gegeven, hetgeen gedeeltelijk in strijd is met hetgeen Jeremia (vs. 24), maar volkomen met hetgeen Jahveh zelf vs. 29 had gezegd, waar het heette: En de Chaldeërs, die tegen deze stad strijden, zullen er inkomen enz. Allerlei trekken maken dit verhaal bijzonder ongeloofwaardig: die voorhof der bewaring in het huis des konings; die vrije toegang van Hanameël tot den gevangen Jeremia; dat terstond bij de hand hebben in dien voorhof der bewaring van schrijfgereedschap, geld, weegschaal en getuigen, mitsgaders van een aarden vat, waarin het kontrakt bewaard kan worden (vs. 14) en eindelijk, van zijn sekretaris Baruch, aan wien hij het kontrakt (met of zonder dat aarden vat) ter hand stelt; dan die ‘Joden’ van vs. 12 en, meer nog dan iets anders, die zonderlinge vergissing van Jahveh in vs. 43, gelijk dat woordelijk herhalen van zichzelf (verg. vs. 30, 34 met VII, 30, 34). - Wat verlangt men meer? Als een verhaal, dat bedacht is om het geloofsvertrouwen van een vromen Jahvist uit te drukken, blijft het onhandig geschreven, maar is het zinrijk en schoon; als geschiedenis is het ongerijmd. Ook schijnt de hagiograaf niet eens te bespeuren, dat hij den indruk, dien het eenvoudig bericht van Jeremia's verblijf in de gevangenis op ons zou kunnen maken, bedorven heeft, door ons in die gevangenis zelve binnen te leiden. Jeremia's lot was daar ver van ondragelijk; in Jerusalem, een belegerde stad, was het ook zoo aangenaam niet. Aan zulke tegenstrijdigheden erkent men de legende, die een gevangenis gereed heeft wanneer haar held belangrijk moet worden gemaakt, en gedachteloos die gevangenis met geriefelijkheden stoffeert, zoodra dit noodig blijkt. Ik vraag echter of iemand zich Jeremia's gevangenis zoo en zoo weinig streng zou hebben voorgesteld, wanneer wij dat hoofdst. XXXII eens niet bezatenGa naar voetnoot1). Het | |
[pagina 44]
| |
is waar, dat het verblijf aldaar volgens hoofdst. XXXVII, 21 het gevolg van eene bijzondere vergunning van Zedekia was, maar het daar medegedeelde zullen wij opzettelijk hebben te toetsen. Eer wij daartoe komen, hebben wij nog stil te staan bij hoofdst. XXXIV, 8 vlgg. Koning Zedekia, aan wien Jeremia naar vs. 3 wegvoering naar Babel had voorspeld, en behoud (vs. 5) [wanneer hij zich aan Nebucadrezar overgaf, zie XXXVIII, 17], - koning Zedekia verbindt zich met zijn gansche volk tot de emancipatie der hebreeuwsche slaven, ‘zoodat niemand van hen zich van een Jood, zijnen broeder, zou doen dienen.’ Wanneer of naar welke aanleiding dit ‘verbond’ gemaakt werd, zegt het verhaal ons niet. Het waarom des te duidelijker: men mag geen broeders meer tot slaven hebben. Nadat wij dan (vs. 8) vernomen hebben, dat het volk dit ‘verbond’ met den koning heeft gemaakt, bericht vs. 10: ‘nu hoorden al de vorsten en al het volk, die het verbond [ter emancipatie der slaven] hadden ingegaan, dat zij hun knecht en maagd zouden laten vrijgaan.’ Dit is reeds vreemd, maar vreemder nog dat allen (vs. 11) plotseling op hun besluit terugkomen, de reeds geëmancipeerden weder tot slaven maken, zonder dat éen enkel woord ons zegt, hetzij wat de Jerusalemmers daartoe bewoog, hetzij, en vooral, hoe dit hun gelukt: hoe men zoo vele menschen op eens van hunne vrijheid berooft. Nauwelijks is dit geschied, of Jeremia houdt een ernstige boetpredikatie, waarin hij zijne stadgenooten aan Exodus XXI, 1-6, het gebod der periodieke manumissie, herinnert, hen prijst voor hun gehoorzamen aan dat bevel, hen gispt wegens het daarop gevolgd verwaarloozen van die inzetting, en hun op dien grond en op dien grond alleen voorspelt zwaard, pest, honger, en voorts, dat zij zullen worden overgegeven (vs. 17) ‘ter beroering aan alle koningrijken der aarde.’ Zij zullen worden overgegeven, heet het daarop vs. 20 (andermaal in het meervoud), ‘in de hand hunner vijan- | |
[pagina 45]
| |
den; en hunne doode lichamen zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijze zijn.’ Geen wegvoering dus, maar omkomen door ‘zwaard, pest en honger,’ een onbegraven dood. Ziedaar wat al het volk wacht, met de vorsten van Juda, van Jerusalem, de kamerlingen en de priesters, al de mannen die het plechtig bezworen verbond verbroken hadden, terwijl alleen ten aanzien van Zedekia en ‘zijn vorsten’, de vijanden, in wier macht zij zullen vallen, worden genoemd. Heet het eerst (vs. 21) ook van Zedekia ‘en zijne vorsten’ even als van de overigen, dat zij zullen worden overgegeven ‘in de handen hunner vijanden en in de hand dergenen die hunne ziele zoeken,’ terstond volgt: ‘enGa naar voetnoot1) in de hand van het heir des konings van Babel, die van ulieden zijn opgegaan of opgevaren.’ In dit kort verhaal is weder aan de moeilijkheden geen einde: dat verbond, dat vs. 8 met het gansche volk gemaakt wordt, en waarvan al het volk vs. 10 den inhoud eerst hoort nadat het reeds het verbond heeft ingegaan; die vrijlating, die bewerken zal, dat niemand zich door een Jood als door zijn slaaf zal laten dienen, vs. 9, en dan vs. 13 vlgg. eenvoudig gelijk wordt gesteld met de in Exodus bedoelde vrijlating, die natuurlijk niet voor elken slaaf op hetzelfde oogenblik kon geschieden; dat plotseling terugkomen op het besluit; die weerspraak in vs. 14 tusschen de getallen zeven en zes; die bedreiging van ondergang, uitsluitend gemotiveerd door deze éene overtreding, waarvan het niet duidelijk is, dat zij werkelijk heeft plaats gehad; de algemeenheid van die bedreiging; de omstandigheid, dat van dood en onbegraven blijven, niet van wegvoering gesproken wordt; die vermelding van vorsten van Juda en van Jerusalem, welke nog plaats schijnt te laten voor vorsten van Zedekia; die matte bijvoeging ‘en in de hand van het heir | |
[pagina 46]
| |
des konings van Babel’, nadat reeds van ‘hunne vijanden’ gesproken is, eene bijvoeging, die, juist wegens dat ‘heir’ des konings, waardoor het meervoud van ‘hunne vijanden’ verklaard zal moeten worden, den indruk maakt van een latere uitlegging te zijn; dat volstrekt onverstaanbare: ‘welke van u opgetrokken of opgegaan of opgevaren zijn,’ terwijl men in den regel geacht werd juist niet van, maar naar Jerusalem op te trekkenGa naar voetnoot1) (hoofdst. XXXVII, 5 kan hier nog niet ondersteld worden bekend te zijn, en levert buitendien hetzelfde bezwaar op): dat een en ander, verbonden met de omstandigheid, dat vs. 11 in de grieksche vertaling waarschijnlijk ontbreektGa naar voetnoot2), zou ons bijna doen vermoeden, dat hier een zonderlinge en ongerijmde kompilatie heeft plaats gehad, die alleen een verouderde harmonistiek bepleisteren kan. Jeremia XXXIV, 8-10 heeft dan niets te maken met vs. 12-16. De eerstgenoemde verzen spreken van het ‘uitroepen der vrijheid’ voor het jubeljaar, zie Levit. XXV: 10, waar die eigen uitdrukking voorkomt. In het jubeljaar moesten allen Hebreeuwen, die eigenlijk geen slaven mochten zijn (Lev. XXV, 40 en 44), maar die uit armoede zich zelven als slaven verkocht hadden (vs. 48a) en inmiddels geen losser gevonden hadden (vs. 48b vlgg.), vrij uitgaan (vs. 54), geheel onafhankelijk van de vraag, hoe lang zij gediend hadden. Zedekia heeft de eene of andere aanleiding om in het jaar, waarin het verhaal ons verplaatst, die vrijlating te doen plaats hebben. Daarmede is dit incident afgehandeld. Nu was er ook nog voorhanden een bericht omtrent Jeremia's meest geliefkoosd denkbeeld: de handhaving der sabbaten en sabbatjaren. Terwijl de historische boeken in hunne berichten uit den tijd van Jeremia over dezen profeet òf een veelbeteekenend stilzwijgen bewaren of zich in zeer algemeene uitdrukkingen uitlaten, | |
[pagina 47]
| |
bezitten wij 2 Kron. XXXVI, 20 vlg. juist een zeer bepaalde aanteekening: ‘En wie overgebleven was van het zwaard, voerde de koning der Chaldeërs weg naar Babel, opdat het woord des Heeren vervuld wierd, door den mond van Jeremia; het rustte al de dagen der verwoesting, totdat de zeventig jaren vervuld waren, totdat het land aan zijne sabbaten een welgevallen had.’ Het doel der babylonische gevangenneming, gelijk Jeremia het had verkondigd, was dus het land welgevallen te leeren vinden aan de sabbaten. Hetzelfde thema vinden wij behandeld Levit. XXVI: ‘Gij zult geslagen worden voor het aangezicht uwer vijanden (vs. 17). Ik zal een zwaard over u brengen, dat de wraak des verbonds wreken zal. Ik zal de pest in het midden van u zenden (vs. 25) en uw land zal woest zijn (vs. 33). ‘Dan zal het land aan zijne sabbaten een welgevallen hebben al de dagen der verwoesting; al de dagen der verwoesting zal het rusten, overmits het niet rustte in uwe sabbaten, als gij daarin woondet.’ Hiermede is Jer. XVII: 24 vlg. geheel in overeenstemming: ‘Indien gij den sabbatdag heiligt, zoo zal deze stad bewoond worden in eeuwigheid. Maar indien gij naar mij niet zult hooren om den sabbatdag te heiligen, zoo zal ik een vuur aansteken, dat de paleizen van Jerusalem zal verteren.’ Geen wonder dat die vriend der sabbaten ook een vriend was van sabbatjaren, en dus een voorstander van het waarschijnlijk oude gebod Exod. XXI: 2 vlg., dat even waarschijnlijk in vergetelheid was geraakt. Dat gebod heeft een man als Jeremia bij menige gelegenheid moeten willen inscherpen, en daarvan, gelijk hij dat ten aanzien van de sabbaten heeft gedaan, op een gegeven tijd alles afhankelijk moeten maken. Daarvan bewaren Jeremia XXXIV: 12 vlgg. eene herinnering. Een later schrijver of redaktor heeft met volslagen gebrek aan alle historische kunst van de beide berichten gepoogd éen verhaal te maken, waarin nagenoeg niets een oogenblik kritiek verduurt; waarin hij niet schroomt te | |
[pagina 48]
| |
zeggen, dat ‘een iegelijk voor zijn naaste vrijheid had uitgeroepen;’ dat zij dit allen te zamen hadden gedaan in den tempel; dat ‘de vorsten van Juda en de vorsten van Jerusalem, de kamerlingen en de priesters en al het volk des lands’ de symbolische handeling hadden gepleegd van door de stukken van het geslachte kalf te loopen (vss. 18, 19). Hoe hij er toe gekomen is, de beide berichten te willen vereenigen, kunnen, en behoeven wij natuurlijk niet te kunnen, zeggen; het is genoeg, wanneer wij het onhistorische ook van dit gedeelte uit Jeremia's levensgeschiedenis voelbaar hebben gemaakt. Om niets over te slaan, wijzen wij nog op het verhaal omtrent de Rechabieten (hoofdst. XXXV). Zij worden tot een voorbeeld gesteld, omdat zij, in tegenstelling met de Joden, zoo bijzonder getrouw waren gebleven aan de voorvaderlijke gewoonten en instellingen. Bewijs: Jeremia zet hun in een der vertrekken van den tempel wijn voor, dien zij weigeren te drinken, omdat Jonadab, de zoon van Rechab, indertijd gezegd had: gij zult geen wijn drinken, gij, noch uwe kinderen in der eeuwigheid. Dit laat zich zeer goed hooren. Maar ongelukkig had Jonadab nog iets meer gezegd, namelijk (vs. 7) dat zij altijd in tenten zouden blijven wonen. Dit nu hadden zij niet gehouden. Bij het naderen van Nebucadrezar waren zij naar Jerusalem gevlucht ‘van wege het heir der Chaldeërs’ en daar gebleven, ofschoon Jonadab hun het wonen in tenten had geboden ‘opdat zij vele dagen zouden leven in het land hunner vreemdelingschap’. Wij zullen er hun geen verwijt van maken, dat zij zich achter de muren van de hoofdstad veiliger waanden dan in hunne tenten, in hun nomadenleven, wanneer men slechts toegeeft, dat zij, naar Jerusalem de wijk nemende, in strijd handelden met de letter zoowel als met den geest van het voorvaderlijk gebod. Is dit onloochenbaar, hoe kunnen die Rechabieten dan niettenin aangehaald worden (vs. 14) als voorbeelden van gehoorzaamheid? Het is dan ook opmerkelijk, dat vs. 14, waar dit geschiedt, dat | |
[pagina 49]
| |
tweede gebod stil achterwege gelaten en alleen van den wijn gesproken wordt? De Joden hadden hun profeet met recht kunnen antwoorden, dat Jonadabs tweede gebod toch zeker niet wilde zeggen: gij zult geene huizen bouwen, maar gij zult dit anderen voor u laten doen, om er dan te gelegener tijd in te trekken, ten einde uwe dagen te verlengen, voor welk doel juist het nomadenleven u aanbevolen werd. Is het aan te nemen, dat Jeremia zich aan een soortgelijke tegenwerping zal hebben blootgesteld? Het is waarschijnlijk weder zijn onnadenkende hagiograaf, die vs. 18 Jahveh laat zeggen tot de Rechabieten: ‘Omdat gijlieden het gebod van uwen vader Jonadab zijt gehoorzaam geweest, en hebt al zijne geboden bewaard’, daarom zal uw geslacht in stand blijven. In de kritiek, die wij tot hiertoe hebben uitgeoefend, is het een en ander voorgekomen, dat wellicht menige lezer zeer wederlegbaar heeft geacht met het oog op het bekende en veelbesproken hoofdst. XXXVI. Inderdaad zouden vele van de verschijnselen, die wij tot dusver hebben opgemerkt, een andere beteekenis verkrijgen, wanneer wij hoofdst. XXXVI in de hoofdzaak voor geloofwaardig konden houden. Wij zullen beknopt de redenen aangeven, waarom wij dit in het geheel niet kunnen doen, maar zullen hier den lezer verzoeken het hoofdstuk voor zich te leggen. 1o. Baruch leest al de profetiën van Jeremia voor tot op het 4de jaar van Jojakim's regeering. Het maakt een indruk, die onmogelijk dieper had kunnen zijn, wanneer men den profeet te Jerusalem nooit te voren gehoord had. Toch had hij toen reeds, volgens ons Boek, gedurende meer dan twintig jaren zich op het ondubbelzinnigst over de toekomst van land en hoofdstad uitgelaten en geheel in den geest van hetgeen ook door anderen onder Josia verkondigd was (2 Kon. XXII, 17; XXIII, 27). 2o. Jahveh gelast het opschrijven in de hoop, dat (vs. 3) het voorgelezene eene uitwerking zal hebben, waarvan een | |
[pagina 50]
| |
meer dan twintigjarige ervaring bewezen had, dat het gesprokene haar ten eenemale miste. 3o. Indien Jahveh zich met die hoop kon vleien, was het toch zeker ook omdat het van zelf sprak, dat de profeet zich met die voorlezing zou belasten. Maar in dit beslissend oogenblik, waarin het zijn en niet-zijn van zijn vaderland op het spel staat, is Jeremia toevallig opgehouden; hij zal niet in den tempel kunnen gaan (vs. 5). Alsof hij een gewichtiger bezigheid kon hebben dan deze. Hij stuurt BaruchGa naar voetnoot1). Moest het voorlezen van zoovele profetiën achteréen reeds aan den indruk schaden, dubbel moest dit het geval zijn, wanneer een ondergeschikt persoon voorlas wat òf geheel nieuw was en dan elken waarborg van authentie miste, of een matte herhaling scheen van woorden, die, indien zij vroeger werkelijk gepast waren geweest, uit bepaalde omstandigheden waren geboren. Men stelle zich een predikant voor, die tegen het naderen van zijn vijf en twintigjarige ambtsvervulling de onbekeerlijkheid zijner gemeente erkennen moet, en nu als laatste poging zijn koster zendt om achter elkander eenige preeken uit dat lange tijdvak voor te lezen. - Bovendien lag in Jahveh's bevel tot opschrijven het bevel tot voorlezen opgesloten. Waaraan ontleent Jeremia dan het recht om deze lastgeving over te doen? 4o. Wat Baruch achteréen voor moet lezen; met andere woorden: wat Jeremia tot op het vierde jaar van Jojakim gesproken had, omvat, naar Prof. Kuenens zeer matige berekening, hoofdst. I, 1, 2; 4-IX, 21; X, 17-XII, 6; XXV; XLVI: 1-XLIX: 33; XXVI; XLV (of 467 verzen); maar andere exegeten brengen nog meer profetiën tot de regeering van Josia, zie ook straks no. 17. Dit voor te lezen, kan misschien een anderhalf uur hebben gevorderd. Het was veel voor een zoo gemengd publiek als vs. 6 ons doet onderstellen; weinig, wanneer het inderdaad ‘al de woorden (vs 2)’ | |
[pagina 51]
| |
teruggaf, die Jahveh in drie en twintig jaren tot zijn profeet gesproken had. 5o. Tusschen het opschrijven en voorlezen van die gewichtige woorden, die nauwlijks spoedig genoeg ter kennis van het groote publiek konden worden gebracht, verloopt doelloos eenige tijd, misschien een geheel jaar (vs. 9), alleen omdat Jahveh gezegd had, dat de lektuur juist op vastendag moest geschieden. Had Jojakim met het uitschrijven van het vasten getalmd, die lektuur ware nog langer uitgesteld geworden. 6o. In verband met dit laatste, dit uitschrijven van een vasten ‘allen volke te Jeruzalem, mitsgaders allen volke die uit de steden van Juda te Jeruzalem kwamen;’ een uitschrijven, dat uit den aard der zaak ettelijke dagen te voren heeft moeten plaats hebben, hetgeen Jeremia in staat stelde zich op den vastendag zelf vrij te houden, is het dubbel zonderling, dat hij dien dag opgehouden wordt en Baruch zendt. 7o. Werd eens tot den vastendag gewacht, waarom de tijd dan niet gebruikt tot het maken van een tweede afschrift, met het oog op de eventualiteit, die zich zal voordoen en te voorzien moet zijn geweest? 8o. Baruch houdt zijne voorlezing, waarvan Jeremia een mogelijke bekeering, en dan toch zeker afwending der te voren aangekondigde rampen verwacht. Hoe kon hij daarop hopen, hij, die, XV: 3, de ‘bezoeking’ onvermijdelijk acht op grond van iets, waaraan niets meer te veranderen viel: de zonde van Manasse? 9o. Gemarja, in wiens kamer de voorlezing niettemin ‘voor de ooren des ganschen volks’ geschiedt (vs. 10), is hier de zoon van Safan, maar Jeremia XXIX, 3 van Hilkia. Aldaar, gelijk XXXIX, 14, zoowel als 2 Kon. XXII, 12, en Ezechiël VIII, 11 heeft een Safan andere zonen. 10o. De voorlezing geschiedt op éen en denzelfden dag tweemaal (vs. 10 en 15) voor het volk en voor de vorsten en voor de derde reis misschien gedeeltelijk (vss. 21 en 23). Naar | |
[pagina 52]
| |
de vorsten wordt Baruch ontboden door iemand die Jood heet (vs. 14). 11o. De ‘vorsten’ verschrikt de voorlezing, als bracht zij iets geheel ongehoords ter hunner kennis. 12o. Zij achten het noodig Baruch te vragen hoe hij ‘alle deze woorden’ heeft opgeschreven, en Baruch acht het gepast te verklaren, dat hij dat met inkt heeft gedaan (vs. 18)Ga naar voetnoot1). 13o. Zij moeten den koning van het gebeurde verwittigen, en raden inmiddels met zonderlinge goedwilligheid Baruch en Jeremia zich te verbergen (vs. 19) [‘opdat niemand wete waar gijlieden zijt].’ 14o. Het komt niet bij hen op, om Jeremia te zenden, en hem te vragen of hij het boek erkent voor de uitdrukking van zijne gevoelens. 15o. Zij begeven zich naar den koning om hem op de hoogte te stellen en verzuimen het boek, het corpus delicti, mede te nemen. 16o. Het was door hen weggelegd in de kamer van Elisama, die vs. 12 en vs. 20, zoowel als Gemarja vs. 10, Baruch vs. 26 en Jonathan XXXVII, 15, ‘de schrijver’ heet. 17o. De rol wordt verbrand (in een kamer met veel personen en zonder vensters?); verbrand, telkens bij het derde of vierde blad, hetgeen het boek vrij dik doet worden. 18o. In vs. 29 wordt Jojakim geacht iets tot Jeremia gezegd te hebben, nadat hij, Jojakim, van het boek kennis had genomen, terwijl hij, gelijk wij weten, noch op noch sedert dat oogenblik Jeremia had gezien. Dáar heeft de koning het boek verbrand, maar vs. 23 Jehudi. 19o. Jeremia dikteert Baruch andermaal ‘al de woorden des boeks, dat Jojakim verbrand had: ‘en tot hen werden nog vele dergelijke woorden toegedaan.’ Op dat oogenblik? gelijk de mededeeling doet vermoeden. Maar er waren | |
[pagina 53]
| |
toen geene andere dergelijke woorden meer, want de eerste rol, waarvan de tweede een getrouwe reproduktie was, bevatte reeds al de woorden (vs. 2), die Jahveh tot zijn profeet gesproken had. 20o. In noch na hoofdst. XXXVI vinden wij een woord meer over Jeremia's schuilplaats. Hoe en wanneer heeft hij haar verlaten? 21o. Het geheele verhaal verraadt den toeleg om tegelijk Jeremia voor te stellen als mikpunt der tegenstanders en hem persoonlijk buiten gevaar te brengen, omdat anders hier de acta van dezen heilige ten einde zouden zijn geweest. Het zijn weder even als XXVI, 16 de vorsten, die hem redden. De hagiograaf bespeurt niet, dat hij Jeremia in dit kritisch oogenblik aan het gevaar niet kon onttrekken, zonder tevens zijn karakter in verdenking te brengen. Drukte vs. 2 en 3 Jeremia's overtuiging uit, dan moest zijn gemoed hem ook dringen om zelf de plaats in te nemen, die hij nu aan Baruch overliet. In geen geval mocht hij er zich dan afmaken met een niets zeggende verontschuldiging, hij, wien Jahveh tot een muur was. Hoofst. XXXVI mag dus niet als historische bron beschouwd worden. Het behelst een welgemeende poging om Jeremia en relief te plaatsen. In de werkelijkheid zal men zich niet zooveel om hem bekommerd hebben, gelijk uit 2 Koningen blijkt. Zijn naam wordt daar niet genoemd. De rampen komen daar volgens Israël naar het woord van ‘de profeten (XXIV, 2)’, om de zonden van Manasse, welke mededeeling ons niet verwonderen kan, daar er een oorzaak voor die rampen moest worden gevonden; rampen, die immers zoo bevreemdend waren na Josia's hervorming. Het is niet minder opmerkelijk, dat, omgekeerd, in het boek van Jeremia de hervormer Josia geïgnoreerd wordt, zelfs hoofdst. XLIV, 17 vlgg., waar van de groote godsdienstige omwenteling wordt gewaagd en elk Josia's naam verwacht. Toch heeft men van dit legendarische, onsamenhangende | |
[pagina 54]
| |
hoofdst. XXXVI, waaraan men, maar te vergeefs, zoovele wettige vragen richt, een ‘belangrijk’ hoofdstuk, en zelfs den grondslag willen maken van eene geheele voorstelling omtrent het ontstaan van het boek JeremiaGa naar voetnoot1). Dat wij hier niet op historischen bodem staan, blijkt bij vernieuwing uit hoofst. XXXVII. De zucht om Jeremia tot een miskende te maken, doet vs. 2 van Zedekia beweren, dat hij naar Jeremia niet ‘hoorde,’ terwijl dan weer de wensch om hem in een belangrijk daglicht te plaatsen vs. 3 doet meedeelen, dat de koning, Zedekia, ‘nogtans’ Jeremia laat vragen: ‘Bid toch voor ons tot Jahveh onzen God.’ Meer dan dezen wensch laat vs. 3 Zedekia niet uitspreken; toch antwoordt Jeremia vs. 7 alsof Zedekia hem geraadpleegd had, bepaaldelijk ten aanzien van de vraag omtrent het resultaat, dat de afleiding van den kant van Egypte zou geven. Omtrent dat resultaat is de profeet zoo weinig in twijfel dat hij vs. 10 in de meest overdreven bewoordingen verzekert: ‘al bleven er van de Chaldeërs maar eenige verwonde mannen over, zoo zouden die zich opmaken om deze stad te verbranden.’ Onmiddelijk daarop wil Jeremia de stad verlaten. Reeds in de poort wordt hij staande gehouden door den wachtmeester, den zoon van een man, die denzelfden eigennaam voert als de grootvader van Jehudi (XXXVI, 14). De wachtmeester Jerija meent, dat Jeremia naar de Chaldeërs wil overloopen, welke meening waarlijk niet uit de lucht gegrepen was. Wanneer men Jeremia XXI, 9 hoort zeggen: ‘die in deze stad blijft, zal sterven, maar die den Chaldeërs toevalt, die zal leven,’ dan kan men zich niet verwonderen, dat Jerija, den profeet in de poort ziende, hem verwijt: ‘Gij wilt den Chaldeers toevallen.’ Jeremia ontkent het ten sterk- | |
[pagina 55]
| |
ste. Het is valsch, roept hij uit, ik wil den Chaldeers niet toevallen; ofschoon men na XXI, 9 volstrekt niet begrijpt, dat hij dit niet wilde. Waarom had hij dan de stad willen verlaten? Vs. 12 zegt: ‘om te gaan naar het land van Benjamin, om van daar te scheiden door het midden des volks, een vertaling die natuurlijk geen zin oplevert, maar waarvoor men niet in staat is een betere te geven. In weerwil van zijne verklaring, wordt de profeet gearresteerd en tot de vorsten gebracht, die wij altijd buitengemeen welwillend voor hem hebben gevonden. Nu zijn zij het niet. Zij worden zeer toornig op hem, zij slaan hem zelfs en zetten hem in de gevangenis (vs. 15) ten huize van Jonathan den schrijver (vs. 15). Daarop volgt dan onmiddellijk vs. 16: als Jeremia in de plaats des kuils, en in de cellen gekomen was en Jeremia aldaar vele dagen gezeten had, zoo zond de koning enz. Kritiek is hier overbodig. De koning laat hem halen, raadpleegt hem ‘in het verborgene’, en laat hem dan opsluiten in het voorhof der bewaring, waar hij tijdens het beleg een bol broods dagelijks ontvangt totdat de voorraad van brood in de stad is uitgeput. Hfdst. XXXVIII blijven de eertijds zoo welwillende vorsten in hun vervolgingszucht volharden; zij eischen van den koning, dat Jeremia sterve, en de koning, als ware hij minder nog dan een konstitutioneel vorst, antwoordt: zie, hij is in uwe hand, want de koning zou geen ding tegen u vermogen (vs. 5). Nu wordt hij in den regenbak van Malchia (een koningszoon even als Jerahmeël XXXVI, 26) niet geworpen, maar voorzichtig neergelaten met zelen, als om van te voren zijne latere redding mogelijk te maken; in een regenbak, die zich (vs. 6) ‘in het voorhof der bewaring’ bevindt. Er is daarin geen water (de trek werd misschien ontleend aan Zach. IX: 11), maar slijk. De profeet zou er in gestikt zijn, wanneer niet de Moor Ebed-Melech (vs. 9 is in het oorspronkelijk onverstaanbaar), van dertig man vergezeld (of moet er drie gelezen worden?), hem | |
[pagina 56]
| |
er uit had getrokkenGa naar voetnoot1) op last van dienzelfden koning, die zoo even nog zijnen vorsten niets kon weigeren, en nu dertig of drie man niet te weinig schijnt geoordeeld te hebben om zijn wil tegenover die vorsten door te zetten. Niettemin blijft de koning zoo bevreesd voor deze heeren, dat hij slechts in het verborgen Jeremia blijft raadplegen (vs. 16) en uit overmaat van voorzichtigheid Jeremia een noodleugen in den mond legt voor het geval, dat de vorsten er toch van zouden hooren. Die noodleugen zelf is al even onbegrijpelijk als al het overige. Op 's konings last uit den kuil getrokken, moet Jeremia naar vs. 13 geacht worden zich op te houden in het voorhof der bewaring, hetgeen allerminst voor de vorsten een geheim kon zijn. Niettemin verzoekt de koning hem, wanneer de vorsten hem zullen vragen, wat hij met den koning heeft gesproken, te antwoorden, dat hij den koning verlof heeft gevraagd om niet langer in Jonathans huis, maar - in het voorhof der bewaring gevangen te zitten, waar de vorsten wisten dat hij gevangen zat, en waar hij zoo weinig tegen den wil des konings gevangen kon zitten, als hij zonder dien wil reeds lang in het slijk van Malchia's regenbak gesmoord of aldaar van honger gestorven zou zijn. Jeremia herhaalt die ongerijmde leugen en wordt verder door de vorsten niet meer lastig gevallen, alhoewel het onwederstaanbare van hun gezag nog zoo kort te voren door den koning zelven was erkend. Nog vertoeft Jeremia in dien voorhof, als Nebucadrezar (die zich evenwel naar LII, 9 te Ribla in Syrië ophoudt) de stad inneemt. Zij wordt verbrand, juist gelijk Jeremia het zoo dikwerf voorzegd had; de muren worden afgebroken; met uitzondering van de armen worden allen door Nebuzaradan (XXXIX, 9. 10), die vs. 3 evenwel niet genoemd is, weggevoerd. Maar er is nog éene, en wel een schitterende | |
[pagina 57]
| |
uitzondering op dit algemeene lot. Aangaande Jeremia had Nebucadrezar bevel gegeven: doe hem niets kwaads, gelijk hij tot u spreken zal, zoo doe hem. De overste der trawanten en alle de oversten des konings komen Jeremia afhalen uit zijne gevangenis, en terwijl zij die, waarschijnlijk op Jeremia's raad, Nebucadrezar toegevallen waren (vs. 9; verg. 2 Kon. XXV, 11), geen genade vinden, vertrouwen die oversten hem toe aan Gedalia, opdat deze hem bracht naar ‘het huis’; alzoo bleef hij in het midden des volks (vs. 14); bijzonderheden, die aan 2 Kon. XXV; 2 Chron. XXXVI en Jer. LII geheel onbekend zijn. [Ook is het begin van de verovering der stad uit Jer. LII op onhandige wijze overgenomen.] Jeremia woont dus te midden des volks, in een met vuur verbrande en ontvolkte stad! ‘Het huis’, men weet niet welk, had het vuur zeker ontzienGa naar voetnoot1). Het huis van Jahveh kan het met het oog op Jer. LII, 11. 13 moeilijk geweest zijn. Laat onze verbeelding zich niet vermoeien, om zooveel van de stad weer op te bouwen als noodig is om Jeremia (naar luid van XXXIX, 14) in een huis te laten wonen ‘in het midden des volks.’ Hoofdst. XL, 1 is dit bericht reeds weer vergeten, en bevindt de profeet zich ‘met ketenen gebonden’ in het midden aller gevangenen van Jerusalem en Juda, op weg naar Babel. Dit aandoenlijk tooneel, al had XXXIX, 14 het van te voren onmogelijk gemaakt, mocht in de acta van dezen heilige natuurlijk niet ontbreken. Maar, aan de andere zijde, mogen die ketenen die heilige handen niet blijven bezwaren. De overste der trawanten, die Jeremia te vergeefs aan Gedalia had toevertrouwd, merkt den profeet onder zijne gevangenen op, houdt een vrome kleine rede over de noodlottige gevolgen van het zondigen tegen Jahveh (vs. 3), als ware hij de profeet Jeremia in eigen persoon, en, door de ondervinding die hij van Gedalia had opgedaan nog niet ontmoedigd, zendt hij Jeremia met | |
[pagina 58]
| |
teerkost en een geschenk aan dezen landvoogd terug, die te Mizpa was gevestigd, waar ‘alle de Joden’, die aanvankelijk in de vlucht heil hadden gezocht, zich om hem verzamelen. Gedalia wordt evenwel verraderlijk door Ismaël met behulp van slechts tien man gedood; Gedalia zelf zoowel als al de Joden en de chaldeeuwsche soldaten, die daar te Mizpa zijn; evenzoo een zeventig pelgrims, die kort daarop langs Mizpa komen met spijsoffers voor het huis van Jahveh, dat niet meer bestond. Ofschoon al de Joden en de chaldeeuwsche soldaten (XLI, 3) [want niets dwingt ons bij ‘al de Joden, alleén aan de soldaten te denkenGa naar voetnoot1)]’ reeds door Ismaël geslagen zijn, voert hij niettemin vs. 10 ‘het gansche overblijfsel des volks te Mizpa gevankelijk weg. Maar onderweg ‘aan het groote water dat bij Gibeon is’ (vs. 12) wordt hij door Johanan overvallen, door zijne omgeving verlaten en bereikt hij al vluchtende de Ammonieten met acht van zijne tien mannen, zoodat er geen strijd schijnt te hebben plaats gehad. Johanan, nu voortaan aan het hoofd van zijne oorspronkelijke onderhoorigen en van hen die van Mizpa waren gekomen, trekt van Gibeon naar de nabijheid van Bethlehem, met het doel om zich naar Egypte te begeven, ten einde aan een wraakoefening der Chaldeërs te ontkomen, die hij toch waarlijk niet verdiend had (vs. 18). Mocht de lezer vermoeden, dat Ismaël, de moordenaar van den door de Chaldeërs aangestelden landvoogd en van al de Joden te Mizpa, in de eerste plaats er voor gezorgd zal hebben, dat de zoo chaldeeuwsch gezinde Jeremia, - dien hij, kleinzoon van Elisama, den schrijver (XXXVI: 12), uitnemend kennen moest, - aan zijn wrekend zwaard niet ontsnapte, hij kome van dat vermoeden terug. Jeremia is nog in leven en onder Johanan's leiding op weg naar Egypte. Wel hadden Johanan en allen, die daar in de nabijheid van Bethlehem gelegerd waren, met den grootsten | |
[pagina 59]
| |
eerbied Jeremia geraadpleegd en zich van te voren er toe verbonden om zijn raad blindelings op te volgen; maar als Jeremia, let wel! tien dagen later hun in naam van Jahveh, - die toen reeds berouw had over het kwaad, dat hij Israël had aangedaan, - voorhoudt, dat zij in Egypte meer dan al de gevaren zullen wedervinden, die hen in Palestina omringen; als Jeremia zelfs het trekken naar Egypte als een daad van ongehoorzaamheid jegens Jahveh brandmerkt, beschuldigen zij hem van te liegen; van, door Baruch opgehitst, hen te willen overleveren aan de Chaldeërs, zonder dat een enkel woord ons verklaart, hoe de ongemeene achting van XLII, 2 vlg. in deze achterdocht (XLIII, 3) verkeerde, noch hoe Jeremia, zoo toegesproken als men hem inderdaad toegesproken had, vast weten kon, dat zij zijn raad niet zullen opvolgen. Jeremia, wel verre van de martelaar te worden zijner overtuiging (waartoe hij reeds vroeger weinig moed had betoond, XXXVIII, 15), laat zich dwingen om mede te gaan. ‘Johanan en al de oversten der heiren namen het gansche overblijfsel, ook den profeet Jeremia en zij togen naar Egypteland’Ga naar voetnoot1). Het heeft al den schijn alsof Jeremia's hagiograaf er zich aan ergert, dat zijn vrome held in dat afgodische Egypte heeft gewoond, en nu een scène heeft bedacht, die èn Jeremia de gelegenheid gaf om zijn afkeer van Egypte te betuigen, èn uit liet komen, hoe hoe hij alleen voor geweld bezweken was. Stond er alleen ten aanzien van Jeremia, dat zij hem ‘namen’, men zou zich desnoods kunnen voorstellen, dat men hem geketend had; maar zij ‘namen’ ook ‘het gansche overblijfsel van Juda’ (XLIII, 5). Waren dat die weinige menschen, die Ismael's moord, hoewel tegen alle verwachting, in het leven gelaten had? In het minst niet. Die moord is reeds weder vergeten. Het ‘gansche overblijfsel’ van vs. 5 blijkt vs. 6 (verg. XLI, 10) te zijn: ‘de mannen, en de vrouwen, en de kinderkens, en | |
[pagina 60]
| |
des konings dochteren, en alle ziele, die... de overste der trawanten bij Gedalia gelaten had’, juist alsof XLI, 3 niet geschreven had, dat Ismaël al de Joden met Gedalia had gedood (verg. XLIV, 15: de ‘groote hoop’ te Pathros). Misschien is ook het geheele verblijf van Jeremia in Egypte een bericht zonder eenige waarde, en heeft de hagiograaf hem daar, - en dan natuurlijk met geweld, - willen brengen om de belangrijkheid van den profeet te verhoogen, immers hem te kunnen laten getuigen tegen Farao en zijn land, gelijk XLIII, 8 vlgg. geschiedt, zoowel als tegen ‘gansch Juda’ in Egypte (XLIV, 24. 26). Hiermede is de zoogenaamde levensbeschrijving van Jeremia plotseling ten einde. Elk heeft kunnen zien, dat het een geschrift is zonder eenige historische waarde; hetgeen zeggen wil, niet dat het geenerlei echt geschiedkundige gegevens kan bevatten, maar dat geen enkel bericht van deze levensbeschrijving zich in een toestand bevindt, die ons vergunt, het als echt historisch te gebruiken, derhalve als bron aan te merken, waaruit de kennis van Jeremia's uitwendige lotgevallen mag worden geput. - Indirekt hebben de behandelde hoofdstukken natuurlijk groote historische waarde, in zoover zij ons doen zien wat men in zekere kringen, - waarschijnlijk in de tweede helft der zesde eeuw vóor Kristus, (na Egypte's verovering door Cambyses), in een profeet van Jahveh bewonderenswaardig achtte. Uit dat oogpunt beschouwd, kan het ons in den loop van dit onderzoek nog eenige diensten bewijzen. Men mag dus wel zeggen, dat alle profetische geschriften, op partiëele uitzonderingen na, voor ons anoniem zijn, en niemand ontgaat de beteekenis van dit resultaat voor den graad van zekerheid, die wij met onze kennis van het israëlitisch profetisme kunnen bereiken. Wanneer wij uit de geschriften der profeten zien, dat zij den zedelijken toestand van hun volk voortdurend op het allerongunstigst beoordeelen, en op grond van dit hun oordeel, in verband met | |
[pagina 61]
| |
hunne godsdienstige denkbeelden, de meest ontmoedigende voorstellingen durven geven van de naaste toekomst, die hunne landgenooten wacht, dan zou men de vraag naar hun betrekkelijk recht daartoe toch alleen kunnen beantwoorden, wanneer men in de hoofd zaak met hun levenswandel bekend was en wist of zij uit een zedelijk oogpunt werkelijk hooger stonden dan hunne tijdgenooten. Het is onloochenbaar, dat de profeten al hunne kracht er aan besteed hebben, hun persoonlijken godsdienst, het uitsluitend Jahvisme, aan hun volk op te dringen, en met het oog op dat doel den politieken ondergang van Israël wenschelijk gekeurd en soms zelfs bevorderd hebben, althans zooveel in hen was. Tusschen een Jeremia en een Filips den tweede, kan ik, wat beider levensdoel betreft, niet het minste onderscheid zienGa naar voetnoot1). ‘Vivent les principes, périsse le monde’, was beider leus. Hun godsdienst moest zegevieren, al was het over de lijken heen van hen, die hun het naast aan het hart moesten gaan. Wij achten Filips II niet, omdat zijn bijzonder leven zoo weinig beantwoordde aan hetgeen zijn godsdienstijver deed verwachten. Onwillekeurig zegt men: het is wel de moeite waard, hemel en aarde te bewegen om de menschen katholiek te maken, wanneer men door eigen voorbeeld bewijst, dat het katholiek geloof waarlijk geen onfeilbaar middel is tegen de macht van allerlei leelijke hartstochten. Zoo is de bekendheid met iemands persoonlijk zedelijk leven van het grootste gewicht bij de waardeering van zijne godsdienstige dweepzucht. De profeten waren ijveraars; daarover kan geen verschil van gevoelen bestaan. Waren zij niettemin achtenswaardig? Deze vraag kan niet alleen met het oog op hun godsdienstijver uitgemaakt worden, maar eischt kennis van den graad van moraliteit, dien zij in vergelij- | |
[pagina 62]
| |
king met anderen bereikt hadden. Stonden zij boven hunne tijdgenooten? Blonk in hun leven een hoogere zedelijkheid uit? Waren zij op hun standpunt dus gerechtigd te gelooven, dat men, door zich tot het Jahvisme te bekeeren, zedelijk vooruitging? Omtrent dit een en ander zijn wij al te zeer aan eigene indrukken en gevolgtrekkingen overgelaten, nu wij zoo goed als geheel van direkte mededeelingen omtrent hen verstoken zijn. Of spreken hunne geschriften luide genoeg? Staat misschien het beeld van hunne persoonlijkheid in hunne werken zoo levendig geteekend, dat de uitvoerigste biografiën van de profeten ons nauwelijks iets wetenswaardigs zouden kunnen mededeelen? | |
II.Om dit te weten te komen, onderzoeken wij natuurlijk in de eerste plaats of die geschriften, die zulke sterke uitspraken behelzen, ons als 't ware hun eigen achtergrond verraden, waardoor vergelijking, toetsing mogelijk zou worden? Op zeer vele plaatsen en waar wij dit vaak het meest zouden wenschen, is dit niet het geval. Eenige voorbeelden mogen duidelijk maken, wat hier bedoeld wordt. Hetgeen mij altijd het meest getroffen heeft, is dat van het boek Amos. Ziehier een verzameling van profetiën, die, na zich in den aanvang met Juda en Israël en de omliggende volken kortstondig te hebben bezig gehouden, zoo goed als uitsluitend tot Israël en wel bepaaldelijk tot de hoofdstad Samaria zijn gericht, en geacht moeten worden geschreven te zijn onder de regeering van Jerobeam den tweede. Dit laatste weten wij niet alleen uit het opschrift, maar ook uit het boek zelf (VII, 10). Aan dat koningrijk Israël wordt in de ondubbelzinnigste woorden algeheele ondergang voorspeld. ‘De jonkvrouw Israëls is gevallen, zij zal niet weder opstaan (V, 2); ik zal ulieden gevankelijk wegvoeren (vs. 27); Jahveh heeft gezworen bij zichzelven: ik zal de stad insluiten (VI, 8), zoodat al wat daarin is sterft.’ | |
[pagina 63]
| |
Een priester te Bethel klaagt (VII, 10) Amos, zonder dat hij vreest tegenspraak te vinden, bij den koning aan: ‘Want alzoo zegt Amos: Jerobeam zal door het zwaard sterven, en Israël zal voorzeker uit zijn land gevankelijk worden weggevoerd.’ En de priester verzekert den koning, dat dit in het openbaar, in het midden van het huis Israëls, door Amos werd verkondigd. In het boek der Koningen (2 Kon. XIV, 23 vlgg.) wordt Amos niet genoemd; veeleer een andere profeet, Jona, de zoon van Amithaï, die een gelukkigen veldtocht had voorspeld. Als de schrijver, die ook zelf Jerobeam II alles behalve genegen is, de vervulling van deze voorspelling te berichten heeft, is hij blijkbaar met de zaak verlegen. Aan Jerobeam, een niet Jahvistisch vorst, wordt het niettemin gegeven, de oude grenzen van Israël te herstellen: hoe kan dit zijn? Vs. 27 geeft het antwoord: ‘Jahveh had niet gesproken, dat hij den naam van Israël van onder den hemel verdelgen zou.’ Nu is het niet wel juist dit, wat Amos had aangekondigd: de gewone profetische leer van het ‘overblijfsel,’ dat gered zal worden, wordt ook bij hem in geenen deele gemist. Maar na Amos gelezen te hebben; Amos, die insgelijks profeteert toen Hamath reeds weer tot Israël behoorde (VI, 2. 14), zou men toch een gezegde als 2 Kon. XIV, 27 eerder verwachten als verklaring van de omstandigheid, dat nog eenigen aan den nationalen ondergang waren ontkomen dan als verklaring van buitengewone zegepralen tijdens de regeering van Jerobeam en door dien vorst behaald, en althans niet vermoeden, dat een andere profeet van Jahveh, slechts weinige jaren te voren, hulp en uitredding had voorzegd. Het voornaamste evenwel, waarop ik komen wilde, is het volgende. Amos, wij deden het reeds opmerken, houdt zich vooral bezig, niet met Juda, maar met Israël, met name met Samaria. Heidenen roept hij op (III: 9) om zich te verzamelen op de bergen van Samaria, ten einde te aanschouwen hoe het in de hoofdstad toegaat, vooral in de | |
[pagina 64]
| |
paleizen. ‘Zij weten niet te doen wat recht is.’ Hij spaart zelfs de vrouwen van goeden huize niet, die hij als ‘koeien van Basan’ apostrofeert om hare weelderigheid aan de kaak te stellen (VI, 1). De namen van Sodom en Gomorrha komen hem zelfs op de lippen (vs. 11). Onoprechtheid, onderdrukking van den arme, verhoovaardiging op Jerobeams overwinningen worden het volk verweten zoowel als vervalsching van maten en gewichten. Leest men dit een en ander, dan denkt men natuurlijk een profeet te hooren spreken, die zijn leven in Samaria heeft doorgebracht en tot allerlei kringen toegang heeft gehad. Niet gering is dan evenwel de verbazing waarmee men bespeurt, dat Amos geboortig was uit het koningrijk Juda en zijn leven had doorgebracht met - ossen te weiden in de streek om Thekoa (I, 1; VII, 14). Dan vraagt men toch: wat wist die man, wat kon hij weten van het koningrijk Israël en zelfs van de stad Samaria? ‘Van achter de kudde weggenomen door Jahveh’ (vs. 15), zal hij zich toch in een land, dat voor een landman uit Juda een geheel vreemd land was, in een stad die hem zeer groot moest voorkomen, vrij gedépayseerd hebben gevoeld. Welke waarde kunnen wij hechten aan de invectieven van dezen ossenherder tegen de dames van Samaria? Ik gebruik dit woord met opzet, opdat wij niet in het nevelachtige blijven, maar de historische werkelijkheid levendig voor den geest hebben. En wanneer hij zich dan al opgewekt gevoelde, om in weerwil van zijne geringe, en in elk geval slechts van reizigers, die voorbij Thekoa kwamen, verkregen kennis buiten zijn geboorteplaats, in vreemde omgeving, ‘het woord van Jahveh’ te verkondigen, wat heeft hem dan toch bewogen om van Thekoa naar Samaria te trekken, in stede van zich tot zijn land te bepalen of tot Jerusalem, waar het (verg. 2 Kron. XXVI) uit een Jahvistisch oogpunt bezien, ook niet alles in den haak was? Het valt betrekkelijk licht dat oude supranaturalisme op zijde te stellen, en zich te goed te doen aan zijn eigene pompeu- | |
[pagina 65]
| |
selijk zoogenaamde organische beschouwing, en ik zal voorzeker geen poging doen om dat ongerijmde supranaturalisme te doen herleven. Maar men moet toegeven, dat, wanneer men historie en niets dan historie wil, men nog vrij wat moeilijkheden zal op te ruimen hebben, eer men inderdaad een ‘beschouwing’ van het profetisme zal kunnen voordragen, waarin alles inderdaad organisch met elkander samenhangt. Ik voor mij althans weet bijvoorbeeld met het boek Amos geen weg. Ware het geheel anoniem, ik zou getroffen kunnen worden door de krachtige boetredenen en ernstige vermaningen, die er in voorkomen. Maar nu ik hoor, dat dit de taal is, die over een geheele bevolking gevoerd wordt door een vreemdeling en een ossenherder, moet ik eerlijk zeggen: dat is belachelijk. Wij weten allen wat er aan vast is, om over een volk, waartoe men niet behoort, een oordeel te vellen, dat ook slechts bij benadering juist is. Men aarzelt met dat oordeel voor den dag te komen, al weet men, dat het niemand schaden kan. Hoe veel grooter voorzichtigheid wordt dan niet verlangd van hem, die op grond van zijn oordeel bepaalde verwachtingen omtrent de toekomst van zulk een volk in naam van een hooger Wezen zou willen uitspreken! Nu kan het zeer wel zijn, dat de schrijver èn niet uit Thekoa afkomstig èn geen ossenherder van beroep was; dat ook dit tot de inkleeding behoort. Maar wie zal dat uitmaken? Zoo als wij het boek nu eens bezitten, verraadt het ons geene persoonlijkheid, van wie wij iets mogen bevestigen, daar de gegevens, die wij hebben leeren kennen, ons verbieden, die persoonlijkheid ons zoo voor te stellen als het opschrift zelf vorderen zou. Een tweede voorbeeld ontleen ik aan het boek van den zoogenaamden Tweeden Jesaja (Jes. XL-LXV1). In zijn geheel verplaatst het ons in de babylonische gevangenschap en wel tegen het einde van dat tijdvak, toen de hoop op herstel begon te herleven. Het boek wordt blijkens den aanvang geschreven om Jahveh's volk te troosten. Zijn strijd is ge- | |
[pagina 66]
| |
streden, zijne ongerechtigheden zijn verzoend, het groote doel der gevankelijke wegvoering: bekeering tot het uitsluitend Jahvisme, is dus bereikt. Nu keere Israël weder langs een weg, opzettelijk daartoe bereid! Jahveh zal zijn kudde weiden gelijk een herder; de lammeren vergadert hij in zijnen schoot; zachtkens leidt hij de zogenden. Voor dien Jahveh achte het nu verdrukte Israël zijnen weg niet verborgen. Hij geeft den moede kracht (Hoofdst. XL). ‘Vrees niet, gij wormke Jakobs, gij volkske Israëls! Ik help u, spreekt Jahveh.’ Dat ‘volkske’ zal de dorschslede der natiën worden. Het zal de bergen dorschen en vermalen, en heuvelen stellen gelijk kaf. Het zal zich verheugen in Jahveh en zich beroemen in den Heilige Israëls (XLI). Van Israël kan, en met geen ander voorbehoud dan dat uit den aard der zaak voortvloeit, gezegd worden, dat het Jahveh's dienstknecht, zijn uitverkorene, is in wien hij een welbehagen heeft: een ideaal van bescheidenheid, mededoogen, rechtvaardigheid. Jahveh's dienstknecht zal een licht zijn den heidenen, hunne blinde oogen openen, hunnen gebondenen de vrijheid geven (XLII). Van dien knecht getuigt hij eindelijk al wat in dat onsterfelijke hoofdst. LII, 13 vlgg. gezegd wordt. Men kan er zich over verwonderen, dat Israël een zedelijke transformatie had ondergaan, groot genoeg, om zulke voorstellingen, zulke verwachtingen op te wekken, maar men kan er niet aan twijfelen, dat de tweede Jesaja, gelijk ik het reeds zeide, het groote doel der ballingschap bereikt acht. Dit ligt reeds opgesloten in zijne stellige belofte van terugkeer. Zij waren verdreven uit hun land omdat zij zulke slechte Jahvisten waren. Mogen zij hun land weer opzoeken, ja, zal Jahveh zelf hun een baan bereiden, dan moeten de Joden nu, in hun geheel beschouwd, getrouwe, overgegevene dienaren van Jahveh zijn geworden. Het wordt bovendien uitdrukkelijk gezegd (XLII, 24 vlgg. 7): ‘wie heeft Jakob tot een plundering overgegeven? Is het niet Jahveh, tegen wien wij gezondigd hebben? Maar nu (XLIII, 1) zegt Jahveh: o | |
[pagina 67]
| |
Israël vrees niet, ik heb u losgekocht... Gij zijt de mijne!’ Jahveh heeft Israël in zoo letterlijken zin losgekocht; zijn tegenwoordige Meester heeft in zoo letterlijken zin niets meer op Israël te pretendeeren, dat Egypte, Kusch en Seba reeds het losgeld vormen, reeds bestemd zijn om in Israëls plaats de slaven van dien Meester te worden. Naar de voorstelling van den profeet, heeft Israël als volk zich dus bekeerd. Het is Jahveh's lief, vroom volkje geworden, wat naar sommigen (XLIV, 2) in ‘Jeshurun’ opgesloten ligt. Met dezen indruk lezen wij nu verder. De waarschuwing tegen den dienst der beelden (XLIV volgg.) is daarmede niet in strijd. Integendeel, het is natuurlijk, dat de profeet, om zoo te spreken, zijn hart nog vasthoudt bij de gedachte aan de verleidbaarheid, die Israël vroeger ten aanzien van vreemde eerediensten aan den dag heeft gelegd. Aan Jahveh's oppermacht wordt dan ook eigenlijk nog meer herinnerd om Israël met vertrouwen te bezielen. Hij, die eenige, machtige God, zal Bel krommen en Nebo nederbuigen (XLVI, 1). Reeds ziet de profeet, op grond van zijn geloof aan dien onvergelijkelijke (vs. 5 vlgg.), de dochter van Babel nederzitten in het stof, de dochter (de stad) der Chaldeërs in de duisternis gaan (XLVII, 1 vlgg). Wel wordt (XLVIII, 1) het huis Jakobs verweten, dat het den God Israëls niet in waarheid en in gerechtigheid aanroept, maar dit kan des noods gehouden worden voor het bewijs, dat de profeet zijn volk altijd nog beter, nog reiner en oprechter zou willen zien. Straks heet het dan ook weer: het is te gering, dat Israël Jahveh alleen zou dienen, het moet een licht zijn voor de heidenen. Koningen zullen zich voor Israël nederbuigen. De tegenwoordige verdrukking mag de Joden te Babylon niet in de war brengen; zij vindt hare verklaring in vroegere ongerechtigheden (XLIX, 14; L, 1). Thans mogen de menschen hen smaden - geduld slechts! ‘gij, die de gerechtigheid kent, gij volk, in welks hart mijne wet is!’ Vreest niet de | |
[pagina 68]
| |
smaadredenen van den mensch; wordt er niet door ontroerd! De vrijgekochten van Jahveh zullen met gejuich te Sion wederkeeren. Den beker van Gods toorn zullen zij voortaan niet meer drinken (LI, 7. 11. 22). Jahveh's dienstknecht zal verhoogd en verheven, ja zeer hoog worden (LII, 13). Wie heeft er aan geloofd, toen het verkondigd werd? Toch heeft het zich vervuld. De verachte onder de menschen; hij, die afgesneden is uit het land der levenden; hij, Israëls kern, die nu de plaag lijdt om de overtreding, waaraan van oudsher het geheele volk zich had schuldig gemaakt, hij zal nakroost zien, hij zal zijne dagen verlengen en het werk van Jahveh gelukkig volbrengen. De kleine groep der lijdende ballingen zal tot een groote mogendheid worden (LIII). Die kleine schare zinge dus vroolijk, want bergen wijken en heuvelen wankelen, maar Jahveh's goedertierenheid niet. ‘Alle wapentuig, dat tegen u bereid wordt, zal niet gelukken, en alle tong, die in het gericht tegen u opstaat, zult gij verdoemen: dit is de erve der knechten van Jahveh (LIV, 17).’ Op die toekomst moeten zij blijven hopen, en inmiddels afstand doen van alle ongerechtigheid; het recht bewaren, opdat ook de vreemdeling zich bij dat geheiligd volk moge aansluiten. Met de voorspelling van de toebrenging der heidenen tot Jahveh's heiligen berg (LV; LVI, 1 tot 8 of 9) wordt dit stuk besloten, waarin, gelijk men uit ons overzicht heeft kunnen bespeuren, éenheid van beschouwing en éenheid van achtergrond onmiskenbaar is. Plotseling (LVI, 10) verandert de toon. Zij, die de profeet thans toespreekt, zijn niet meer het lieve vrome volkje van daareven, maar ‘kinderen der guichelares’, kinderen van overspel en ontucht. Hittig zijn zij in de eikenbosschen onder allen groenen boom; slachtende de kinderen; steenen als fetischen vereerende; rookende op de hoogten; overgegeven misschien wel aan den fallusdienst (LVII, 5-8). De vastendagen worden misbruikt tot twist, gekijf en vuistslag (LVIII, 4). Hunne handen zijn bevlekt met bloed, hunne | |
[pagina 69]
| |
lippen spreken valschheid, ook in het gericht; hunne voeten loopen tot het kwade, en zij haasten zich om onschuldig bloed te vergieten; hunne gedachten zijn gedachten der ongerechtigheid; verstoring en verbreking is op hunne banen; den weg des vredes kennen zij niet, en er is geen recht in hunne gangen (LIX, 3. 7. 8). Ziet, dit is nu toch een toestand, waarop wij in het geheel niet hadden gerekend. Een profeet uit den tijd vóor de ballingschap had niet anders behoeven te spreken. Wel was in het eerste deel evenzeer tegen afgoderij gepolemiseerd. Maar met welk een hooghartige minachting en spot, als over een verslagene, welker onmacht reeds lang gebleken is! Hier wekt de oude vijand nog al den ouden haat op, en het beeld van Jeshurun heeft plaats gemaakt voor dat van de gemeenste ontucht der natuurdiensten. Men begrijpt, waarin hier het vraagstuk bestaat. Indien Israël in Babylonië even afgodisch en zedelijk verdorven was gebleven, dan kon het jahvistisch profetisme, zonder aan zijne beginselen ontrouw te worden, geen aanstaand terugkeeren in het vaderland beloven. Wat beteekenden al die bedreigingen van vroeger dagen, al die ondubbelzinnige uitspraken omtrent de volstrekte noodzakelijkheid der ballingschap, indien de grond, dien men voor deze harde noodzakelijkheid herhaaldelijk opgegeven had, nog altijd aanwezig was? Gaf het profetisme zich nu aan de schitterende verwachtingen over, die wij den tweeden Jesaja hoorden uitspreken, alleen omdat Cyrus in aantocht en de val der Chaldeërs dus mogelijk was, en niet op grond van Israëls veranderden zedelijken toestand, dan vermoedt men allicht, dat evenzeer de vroegere bedreigingen met de erkenning van de onoverwinnelijkheid der Chaldeërs samenhingen, daardoor veroorzaakt werden, en dus minder postulaten waren van het zedelijk-godsdienstig gevoel, dan van een zeer kalme politiek. Hoe dit zij, in elk geval schijnen de heerlijke beloften thans niet zonder willekeur gegeven te worden, hetgeen met | |
[pagina 70]
| |
die onderstelling van ‘het ethisch monotheïsme’ der profeten kwalijk te vereenigen is. In het afgetrokkene is het natuurlijk mogelijk, dat er met LXI, 9 of 10 eene interpolatie begint. Ik zou haar dan het liefst tot LIX, 21 door laten loopen; dan sluit LX, 1 zich vrij goed aan LVI, 8 aan. Maar om de vraag of er reden bestaat, al dan niet aan interpolatie te denken, is het mij thans niet te doen. Ik heb alleen in het licht willen stellen, dat ten aanzien van het verschijnsel, dat ons bezig houdt, de kwestiën van tekstkritiek met zedelijke waardeering nauw samenhangen. Het ethisch karakter van de beloften van Deutero-Jesaja is toch veel gemakkelijker te handhaven, wanneer hij LVI, 9 vlgg. niet geschreven heeft en ook niet te schrijven had, dan in het tegenovergestelde geval. En ik meen dus, dat Prof. Kuenen, door verschijnselen gelijk aan die, waarop ik hier de aandacht vestigde, en die hem nog veel overvloediger dan mij ter beschikking staan, geheel buiten rekening te laten, zich de taak te licht heeft gemaakt, wanneer hij namelijk bewijzen wilde, dat het ‘ethisch monotheïsme’ de groote eigenaardigheid is van het profetisme. Het is waarlijk daarvoor niet genoeg, dat men eenige teksten aanhale, die in een bloemlezing van zedespreuken zouden kunnen staan. Zulk een bloemlezing kan men uit de godsdienstige boeken van alle volken opmaken. Gelijk wij dus, om het boek Amos te kunnen waardeeren, den schrijver zouden moeten kennen, zoo zou de kennis van Israëls zedelijken toestand in Babylonië onmisbaar zijn voor de waardeering van Deutero-JesajaGa naar voetnoot1). | |
[pagina 71]
| |
Misschien kan grootere scherpzinnigheid of iets anders op soortgelijke punten nog eens meer licht doen aanbreken. Voor een ander gebrek, dat onze bronnen aankleeft, valt reeds minder op een geneesmiddel te hopen, ten deele zelfs in het geheel niet. Ik bedoel het volstrekt onverstaanbare van zoovele profetische teksten, waarop ook de heer Kuenen, althans in zijn historisch-kritisch Onderzoek, de aandacht heeft gevestigd. De Staten-overzetting geeft veel onzin, maar het is niet altijd haar schuld. Het oorspronkelijk ontsnapt zeer dikwerf aan de kunst der beste exegeten. Het ligt aan allerlei oorzaken: aan het overnemen van andere profetiën, zonder dat men altijd weet waar zij ophouden; aan ongewone woorden of woordvoeging; aan geheel duistere historische toespelingen; aan het weinig nauwkeurige van den schrijftrant; aan de slordigheid der afschrijvers, waardoor tekstkorruptie is ontstaan. Wij behoeven er ons hier niet verder mede bezig te houden, maar geheel onvermeld blijven mocht het nietGa naar voetnoot1). | |
[pagina 72]
| |
Verder wordt het gebruik van onze bronnen, immers het verstand van de profetische geschriften, zeer bemoeilijkt, gelijk het genot der lektuur verminderd, door de talrijke meer of min volmaakt onbegrijpelijke allegoriën, die daar gedurig in voorkomen. Al aanstonds begrijp ik niet het bekende verhaal van Hosea I. Op last van Jahveh, neemt Hosea een ontuchtige vrouw en kinderen der ontucht. Dit is reeds niet zonneklaar. Wat is dat ‘nemen’ van kinderen? Het nemen van een vrouw moet wel huwen beteekenen, maar de kinderen eener gehuwde, indien ook al voor haar huwelijk ontuchtige, vrouw, zijn geene kinderen der ontucht. Hosea gaat heen en ‘neemt Gomer, de dochter van Diblaïm.’ Het is zeker zonderling, dat een allegorische vrouw een moeder heeft, wier naam men vermeldt, maar de omstandigheid, dat die naam vermeld wordt, bewijst zeker, dat hier inderdaad aan een huwelijk moet worden gedacht. Deze vrouw baart hem een zoon, een dochter en weer een zoon. Ieder | |
[pagina 73]
| |
kind ontvangt telkens een symbolischen naam, die Israëls verwerping door Jahveh voorspelt. En dit alles zal nu een allegorische schildering zijn, gelijk de uitleggers willen, van de betrekking die, ten gevolge van Israëls afgoderij, tusschen Israël en Jahveh bestaat. Men neme er evenwel de proef van. De profeet is Jahveh. Jahveh treedt tot Israël in een betrekking, zoo innig als die van het huwelijk. Welnu, wat Israël dan ook vroeger geweest zij, thans is het met Jahveh verbonden. Wordt het later Jahveh ontrouw? Van de allegorische vrouw wordt dit, waarop hier alles aan zou komen, juist niet gezegd. Het volstrekt mank gaan van deze allegorie is des te zonderlinger, omdat die van Hosea III in zoover in orde is, dat de aldaar door Hosea beminde vrouw zich aan overspel schuldig maakt. Niet op ontucht in het algemeen, maar op het plegen van overspel kwam het hier inderdaad aan. In de tweede allegorie is dit minder verstaanbaar, dat de profeet ‘beminnen en koopen’ moet het van Jahveh afgevallen Israël. Kan Jahveh zijn eigendom koopen? Toch zou dat hier geschieden, wanneer de profeet andermaal Jahveh voorstelt. En stelt hij Jahveh niet voor, wien dan? Jesaja XXVIII, 24-29, eene allegorie, of liever eene gelijkenis, door sommigen bewonderd, is in het verband, waarin zij voorkomt, evenmin te verstaan. De landbouwer, heet het, is niet altijd bezig om het zaaien voor te bereiden. Hij komt ten slotte tot zaaien. God leert hem zijn vak, want het is een kunst: alles moet niet op dezelfde wijze gedorscht worden. Jahveh heeft dat zoo verordend. - De onderlinge samenhang van deze twee denkbeelden: er komt een tijd van zaaien na het ploegen, en alle dorschen is niet hetzelfde, kan men minder treffend vinden, maar de zin is in het algemeen duidelijk. De moeilijkheid begint eerst, wanneer wij vragen wat dit alles nu te maken heeft met de aankondiging, dat, na Samaria's val, ook de bewoners van Juda door de Assyriërs zullen worden gestraft. De vergelijking | |
[pagina 74]
| |
zal ‘eene toelichting zijn van de wijsheid van Jahveh in de tijdige uitvoering zijner plannen.’ Ik kan het er niet in zien. Van zaaien is in de profetie zelve geen sprake; het blijft bij het ploegen (vs. 5 en 6 spreken in elk geval slechts van den oogst) en Samaria en Juda zullen hier juist op eenerlei wijze ‘gedorscht’ worden: beiden, namelijk, door Assyrië. Aan Ezechiël (hoofdst. IV) ontleenen wij eene bijzonder vreemde allegorie. Hij moet, zoo beveelt Jahveh, een steen nemen; daarop eene stad, Jerusalem, graveeren, met belegeringswerken en een vijandelijk heir er voor; vervolgens tusschen die afgebeelde stad en zichzelven een ijzeren pan plaatsen, die voor moet stellen al wat Jerusalem van den profeet, dat is hier van Jahveh, scheidt. Maar terstond daarop wordt diezelfde profeet de vertegenwoordiger van zijn volk; en in deze hoedanigheid moet hij, Israëls ongerechtigheid dragende, drie honderd en negentig dagen lang op zijne zijde blijven liggen. Dan moet hij Juda's ongerechtigheid dragen, en tot dat einde veertig dagen liggen op zijn rechterzijde. Gedurende die vier honderd en dertig dagen moet hij, - thans niet langer vertegenwoordiger, maar vermaner zijns volks, - terwijl zijn arm ontbloot is, zijn eigen graveerwerk blijven aanstaren en daartegen profeteeren. Met dikke touwen moet hij worden vastgebonden, opdat hij vooral niet te vroeg van positie verandere; zijn diëet, voor de oogen van hier voor het eerst vermelde toeschouwers (vs. 12), op onsmakelijke wijze toebereiden, - ofschoon niet vier honderd en dertig, maar drie honderd en negentig dagen lang, - en wel zelf toebereiden, ofschoon hij, met dikke touwen gebonden, onbewegelijk ter neder ligt; het wordt hem in bijzonderheden voorgeschreven, wat de soort en de maat der spijzen betreft. Bij dit laatste treedt hij weer in de plaats van zijn volk, maar ten slotte heet het dan: ‘En Jahveh zeide (vs. 13): alzoo zullen de kinderen Israëls hun brood onrein eten onder de heidenen, waarheen ik hen | |
[pagina 75]
| |
verdrijven zal,’ waaruit blijkt, dat wij hier niet langer met de belegering van Jerusalem, maar met een allegorische schildering van de ballingschap te doen hebben. De vergunning van rundermest te nemen (vs. 15) in plaats van de vs. 12 genoemde brandstof, leidt ons tot hetzelfde resultaat, aangezien runderen in een belegerde en uitgehongerde stad moeilijk te vinden zijn. Hoe zonderling is het dan niet, dat vs. 16 Jahveh den diëet van den profeet uitlegt als zinnebeeld van den schralen leeftocht der belegerden te Jerusalem. ‘Gij menschenkind! zie, ik breek den staf des broods te Jerusalem en zij zullen het brood bij gewicht en met kommer eten, opdat zij... in hunne ongerechtigheid uitteren,’ wat dan bijna woordelijk overeenstemt met Leviticus XXVI, 26a, 26c en 39b (het hoofdstuk, dat, gelijk wij ons herinneren, ook met een gedeelte van Jeremia XXXIV zooveel overeenkomst vertoontGa naar voetnoot1). Straks, - het is een nieuwe allegorie, - moet de profeet het haar van hoofd en baard afscheren, het op een weegschaal in drie gelijke deelen afwegen; daarvan het eene verbranden, om het tweede met een zwaard slaan, en het derde in den wind strooien, hetgeen niet verhindert, dat hij nog eenige haren overhoudt om ‘in zijne slippen te binden’ en daarna gedeeltelijk te verbranden (V, 1-4). Uit het verbranden van deze laatste haren zal dan een vuur voortkomen tegen het huis Israëls. Vs. 12 schijnt er de uitlegging van te moeten geven: ‘een derde deel van u zal aan de pest sterven; een derde deel zal in het zwaard vallen, en een derde deel zal ik in alle winden verstrooien.’ Van verbranden is nu geen spraak meer. Van soortgelijke allegoriën kan men natuurlijk wel iets maken en bij die gelegenheid meer of minder scherpzinnigheid ten toon spreiden, maar het eenvoudig menschenverstand staat hier stil, en heeft geen voorstelling van een schrijver, | |
[pagina 76]
| |
die behoefte gevoelt om op deze verwarde wijze zijne denkbeelden uit te drukken, ja de laborieuse gewrochten zijner zwakke verbeeldingskracht aan zijn God toe te schrijven. Hoofdst. XVII geeft daarvan een nieuwe proeve. Daar heeft men een arend, die een wijngaard bouwt, en een wijngaard, die vraagt om door een anderen arend gedrenkt te mogen worden, alles om het lot van Zedekia af te beelden, die tegen Nebucadrezar hulp zoekt bij Egypte. Men spreke ons niet van oostersche esthetiek. Ik weet zeer wel, dat elk land de zijne heeft, en men Plato moet vergeten om bij de lezing van een Ezechiël voor het minst eenig genot te smaken. Wij wenschen de semietische rhetoriek naar haar eigen maatstaf te beoordeelen. Wat de allegoriën betreft, doet Ezechiël zelf ons aan de hand, hoeveel wij hier eischen mogen. Men herleze zijn hoofdst. XXXI: allegorie en werkelijkheid loopen daar gedurig door elkander; omslachtig is de geheele beschrijving, onmogelijk zijn sommige trekken, maar schoonheden van détail ontbreken niet en de strekking is duidelijk. Een nog verhevener maatstaf biedt het bekende tooneel met de doodsbeenderen, die herleven (hoofdst. XXXVII, 1-14). Daarmede vergelijke men nu echter hetzij XXXVII, 15-20, waar de profeet twee stukken hout tot elkander moet ‘doen naderen, tot een eenig hout’ om de hereeniging der twaalf stammen te voorspellen, waarvan hij nog altijd droomde; hetzij Zacharia I-VI, waar de eene allegorie al duisterder is dan de andere. Een nieuwe bron van duisterheid ligt in den stijl der profeten, die zich vaak door een vermoeiende gezwollenheid kenmerkt, en niet dan hoogst zelden eenvoudig en natuurlijk is. Het geheele genre brengt iets zeer opgeschroefds mede. Micha begint zijn boek al met deze apostrofe: ‘Hoort gij volken al te maal! Merk op, gij aarde, mitsgaders hare volheid. De Heer Jahveh zal tot een getuige zijn tegen ulieden; de Heer uit den tempel zijner heiligheid. Want ziet, Jahveh gaat uit van zijne plaats, en hij zal | |
[pagina 77]
| |
nederdalen en treden op de hoogten der aarde. En de bergen zullen onder hem versmelten, en de dalen gescheurd worden, gelijk was voor het vuur, gelijk wateren die uitgestort worden in de laagte. Dit alles, om de overtreding van Jakob en om de zonden van het huis Israels (hunne gesnedene beelden, zie vs. 7).’ Dit is de gewone trant. Hoe vele beschrijvingen, hoeveel ijdele rhetoriek van dien aard zouden wij niet willen geven, wanneer wij daarmede éen enkelen tekst konden koopen, waarin een profeet ons met klare bewoordingen had gezegd, waarom hij zooveel waarde hechtte aan het uitsluitende Jahvisme. Hebben de profeten gemeend met dien gezwollen stijl het gemoed van hun publiek beter te kunnen bereiken, dan hebben zij zich vergist, want een twee eeuwen later moet Deutero-Jesaja, gelijk wij gezien hebben, die gesneden beelden, waartegen Micha zijn Jahveh laat optrekken, nog even hartstochtelijk bestrijden, waardoor de geschiedenis ten volle bevestigt wat wij, op psychologische gronden, van die rhetoriek verwachten konden. - Wij kunnen haar, om zoo te spreken, in hare onvruchtbare overdrijving als op heeter daad betrappen. Hoofdst. V, 1 vlgg. van zijn boek roept Jeremia uit: Gaat om door de wijken van Jerusalem,... zoekt op hare straten, of gij iemand vindt, of er éen is, die recht doet, die waarheid zoekt, zoo zal Ik haar genadig zijn. En Baruch dan! en de vorsten en oudsten van hoofdst. XXVI, die zoo goed te huis waren in Micha! en die Ebed-Melech van hoofdst. XXXVIII! Waren dat al te maal boosdoeners? Die apostrofe van Micha zou men eerder kunnen plaatsen als zij een enkele maal, als vrucht van een oogenblikkelijke opwelling, voorkwam. Maar een paar eeuwen later begint de schrijver van Jesaja XXXIV waarlijk ook weer: ‘Nadert gij volken, om te hooren; en gij volken! luistert toe! De aarde hoore en hare volheid; het land en al wat daaruit voortkomt.’ Dit wordt dus een staande uitdrukking, met andere woorden: verbiage. Ook hetgeen hier volgt is karak- | |
[pagina 78]
| |
teristiek: ‘de verbolgenheid van Jahveh is over al de volken en grimmigheid over al hun heir. Hij heeft een ban over hen uitgesproken.’ Men ontvangt bijna den indruk alsof het er op een volk meer of minder, dat tot verdelging werd overgegeven, niet aankwam, hetgeen weer het ethisch karakter van het monotheïsme der profeten niet juist in het helderst licht plaatst. Iets verder lezen wij: het zwaard van Jahveh is dronken van bloed (vs. 5). Zoo is het inderdaad. Het is een woede, die niets meer onderscheidt; dat is: die haar ethisch karakter geheel verliest. In Jeremia XXV (vs. 15 vlgg,) komt dit al zeer eigenaardig uit. Daar heet het eerst: ‘Jahveh heeft tot mij gezegd: Neem dezen beker des wijns der grimmigheid van mijne hand, en geef dien te drinken al den volken tot welke ik u zende.’ Hier is een onderscheiding, een keus; zelfs worden de koningen, éen voor éen, opgenoemd, die den vreeselijken beker hebben te ledigen: ‘de koningen van Juda, van Egypte, van Uz, van Filistea, van Edom en Moab, van Tyrus(?), van Sidon(?), der “eilanden aan gene zijde der zee,” van Arabië, van Zimri, van Elam, van Medië, van het Noorden (vss. 18-26a).’ Nu de lijst zoo lang wordt, begint men zich al te verontrusten, immers te vreezen, dat hier òf blinde woede òf rhetorische overdrijving spreekt. Jeremia was toch niet ‘gezonden’ tot al die koningen. De vrees maakt spoedig plaats voor zekerheid. Vs. 26b lezen wij: [ik gaf den beker] ‘aan alle koningen van het Noorden, ja aan alle koningrijken der aarde, die op den aardbodem zijn.’ Er is geen ethische overtuiging te bedenken, waarop zulk een oordeel rusten kan. De schrijver laat zich eenvoudig meesleepen door zijn overdreven, gezwollen stijl. In het fransch zou men zeggen: cela ne tire plus en conséquence. Men denkt datzelfde ook bij Jeremia VI, 11, waar de profeet ‘vol is van Jahveh's grimmigheid’ en haar uitstort zelfs over ‘de kinderen op straat.’ Naast de gezwollenheid van stijl staat een zekere matheid, nauw aan de gezwollenheid verwant, gevolg van | |
[pagina 79]
| |
herhalingen (in zijn Onderzoek telde prof. Kuenen er bij Jeremia alleen 40) en van een onophoudelijk zich bewegen in denzelfden kring van gedachten en beelden, hetgeen vooral bij de latere profeten zeer hinderlijk is. Een geheele bladzijde van de profeten te lezen, zonder te moeten bespeuren, dat de gedachte op een zeker oogenblik er niet meer bij is, is mij nooit gelukt zonder inspanning van den wil. Al munt meer dan éen passage uit door echt dichterlijk schoon of door wendingen, welker stoutheid verrast en een glimlach van voldoening op de lippen brengt, kunstgenot valt nergens te smaken. | |
III.Het zou inderdaad onkunde met de profetische litteratuur verraden, wanneer men ons onvermogen om hier kunstgenot te smaken aan de lauwheid van ons westersch bloed wilde wijten of zeggen wilde, dat ons geslacht te skeptisch is geworden om de bezieling, de gloeiende geestdrift van de profeten naar eisch te kunnen waardeeren. Het heeft er niets van. Wat men billijkerwijs tegen de profeten hebben kan, is waarlijk niet hunne overgroote, maar hunne onvoldoende bezieling. Men zou menschen willen zien, geheel vervuld van hun gevoel, volstrekt in de macht van hunne overtuiging en haar uitsprekende, - laat het zijn zonder eenige kunst, maar dan ook - zonder iets gekunstelds. Juist daarin vindt men zich dikwerf teleurgesteld. Hetgeen onze sympathie voor de profeten sterk vermindert, is het gekunstelde, dat hun in meerdere of mindere mate allen eigen is. In een litteratuur, als die der profeten, werkt elke zweem van affektatie, van rhetorisch effektbejag natuurlijk als de Medusakop. En hier moet ik in de eerste plaats doen opmerken, dat | |
[pagina 80]
| |
het denkbeeld van een opgeschreven profetie al iets stuitends heeft. Men stelt zich den ‘nabi’ het liefst voor als een volksredenaar. Maar een nabi, die bedaard nederzit en stelt en dikteert! Prof. Kuenen is van oordeel, dat de profeet tot schrijven is gekomen, omdat hij langzamerhand een hooger standpunt had bereikt dan het gros zijner tijdgenooten, en daarom niet langer volksredenaar of zelfs volksmenner kon zijn. Hij had het volk niet meer achter zich; hij stond daarvoor te hoog. ‘Van daar (Deel II, bl. 346) dat zij, al had hun de macht niet ontbroken om bijv. een omwenteling in jahvistischen geest tot stand te brengen, zich uit beginsel van elke zoodanige poging moesten onthouden... Het eenige middel, waarover zij voortaan beschikken konden en dat hun goede uitkomsten beloofde was: de verbreiding en aanbeveling hunner betere opvatting van Jahveh's wezen en dienst langs den weg van redelijke overtuiging. Wat lag dus meer voor de hand dan dat zij... poogden te werken door het schrift?’ Dit is, in mijn oog, niet de meest historische bladzijde uit Dr. Kuenen's geleerde studie, maar haar ontstaan laat zich verklaren. Wanneer een schrijvende profeet sympathie zal inboezemen, moet hij natuurlijk een man zijn, die door middel van redelijke overtuiging werken wil. Dit zielkundig postulaat heeft den hoogleeraar misleid. Hij heeft gezien wat hij verwachtte te zullen zien. Maar bij een beschouwing, die geenerlei apologetische oogmerken najaagt, is het moeilijker de profeten te kennen, zonder tot het inzicht te komen, dat de woorden: profetische litteratuur en redelijke overtuiging vrij verwonderd moeten zijn, zich naast elkander te bevinden. Bedreigingen en beloften zijn toch geen middelen van redelijke overtuiging en zij vormen het vaste refrein. Geen enkele profeet heeft, anders dan bij uitzondering, zijne lezers willen winnen langs den weg van overtuigen, wel verre van daarover als eenig middel te beschikken. Jeremia XLIV is hier leerzaam. Daar openen de Joden (vs. 15 vlgg.) een dis- | |
[pagina 81]
| |
kussie, en vooral hunne vrouwen. Gij, voegen zij in Egypte Jeremia toe, gij zegt dat wij gestraft zijn omdat wij Jahveh niet hebben gediend? Juist het tegendeel is waar. ‘Van toen af, dat wij opgehouden hebben aan de koningin des Hemels te rooken en haar drankofferen te offeren, hebben wij van alles gebrek gehad, en zijn wij door het zwaard en door den honger verteerd (vs. 18).’ Ziedaar althans een argument. Indien iets, dan was de vermelding van dit argument een aanleiding voor den profeet om eindelijk eens ‘den weg van redelijke overtuiging’ te betreden. Jeremia denkt er niet aan, maar antwoordt eenvoudig, dat - zij het mis hebben, dat Jahveh Zebaoth (vs. 25) juist het tegenovergestelde zegt. - Houdt men het Boek Jeremia voor geschiedenis, dan is dit zeker geen direkte bewijsplaats voor de methode van den profeet-auteur, maar Jeremia's betoogtrant leert men dan toch in elk geval er uit kennen. Wanneer wij de werkelijkheid onder de oogen willen zien, dan hebben wij in den schrijvenden profeet van het Oude Testament een zeer samengesteld verschijnsel voor ons: hij schrijft in den regel zooals men meenen zou, dat een mensch slechts spreken kan: onsamenhangend, naar den indruk van het oogenblik, naar gedurig afwisselende stemming, met de meest plotselinge overgangen, met uitroepingen en uitboezemingen, die al hare waarde hebben en verliezen met hare volstrekte vanzelfheid; in éen woord zóo, dat men de profetische geschriften voor gestenografiëerde redenen of opwellingen zou willen houden en er van aannemen, dat zij door den redenaar zelfs nooit werden nagezien eer zij uitgegeven werden. Maar naast datgene, wat den indruk maakt van gesproken en nooit opgesteld te zijn, vindt men een berekening, een overleg, een symmetrie, die aan de grootste stijfheid grenst; een gezochtheid van woordspelingen en alliteratie, een, ik zeide het reeds, rhetorisch effektbejag, waarbij het ons zonderling te moede wordt. Nu eens is nergens de draad vast te houden, als had men te doen met een Improvisator, | |
[pagina 82]
| |
dan weer is alles zoo afgemeten, als had men met amplifikatiën te doen uit de school van een rhetor; en het komt naast elkander voor, in hetzelfde geschrift, op dezelfde bladzijde; met dat gevolg natuurlijk, dat men slechts bij uitzondering een menschelijk hart voelt kloppen, en zich met verbazing afvraagt, hoe iemand zooveel ontroering kan gevoelen als noodig is om zoo rhapsodisch, en tegelijk zooveel slechte zelfbewustheid kan bezitten om zoo kunstmatig te schrijven. Doch laat ons in bijzonderheden komen, opdat de lezer zelf oordeele. Na een uiterst korte inleiding, waarin Jahveh's woord als het brullen van een leeuw wordt gekenschetst, als het waaien van een verzengenden wind, waaronder de Karmel verdort; - eene inleiding, die iets zeer aangrijpends, zeer meesleepends of overweldigends doet verwachten, - bevestigt Amos, - naar het opschrift, in verband met VII, 15, een ossenherder uit Thekoa, - profetiën die vroeger gericht waren tot Damaskus, Gaza, Tyrus, Edom, Ammon, Moab, Juda, Israël. Deze acht profetiën (I, 3-II, 8) nu beginnen telkens volmaakt op dezelfde wijze: Alzoo zegt Jahveh: om drie overtredingen van Damaskus en om vier zal ik dat niet afwenden (het vonnis niet herroepen). Dan weder: Alzoo zegt Jahveh: om drie overtredingen van Gaza en om vier zal ik dat niet afwenden. En ten derden male: Alzoo zegt Jahveh: om drie overtredingen van Tyrus en om vier zal ik dat niet afwenden; en acht keeren na elkander ontbreekt die aanhef nooit. Bijna even symmetrisch is de aankondiging van de straf. Na dien aanhef volgt acht maal regelmatig: omdat Damaskus dit gedaan heeft; omdat Gaza dat gedaan heeft; omdat Tyrus weer iets anders gedaan heeft enz. Op dit telkens herhaald omdat leest men dan (met uitzondering van de laatste reis, waar het wel een fout kan zijn van den afschrijver): daarom zal ik een vuur zenden in het huis van Hazaël, dat de paleizen van Benhadad zal verteren; daarom zal ik een vuur zenden in den muur van | |
[pagina 83]
| |
Gaza, dat hare paleizen zal verteren; daarom zal ik een vuur zenden in den muur van Tyrus, dat hare paleizen zal verteren; daarom zal ik een vuur zenden in Theman, dat de paleizen van Bozra zal verteren enz. Bij de 5de en 6de is een kleine variatie aangebracht. Verder in ons Boek (III en IV) wordt een ‘woord’ tot Israël, tot heidenen, tot de koeien van Basan en weder tot Israël telkens ingeleid met de vaste formule: ‘Hoort!’ Nog iets verder (hoofdst. VII, 1-VIII, 1) ontmoeten wij vier malen achteréen: ‘de Heer Jahveh deed mij aldus zien!’Ga naar voetnoot1) Hoofdst. IV, 6. 8. 9. 10. 11 verraadt niet minder overlegde kompositie. Tot vijf malen toe vermeldt Jahveh wat hij Samaria gegeven en onthouden heeft; tot vijf malen toe wordt deze herinnering besloten met de woorden: ‘Nogtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt Jahveh!’ In Jesaja IX, 7-X, 5 dezelfde symmetrie. Wij lezen daar vreeselijke bedreigingen. Syriërs en Filistijnen zullen Israël verslinden; Jahveh zal Israël den kop en den staart afhouwen op éenen dag; over Israëls weduwen en weezen zal Jahveh zich niet ontfermen; het volk zal een voedsel des vuurs zijn; een iegelijk zal (in den hongersnood of in den burgerkrijg) het vleesch zijn arms eten. - Stellen wij ons nu voor, dat iemand zich geroepen acht, dat alles zijnen landgenooten aan te kondigen, en dan zorg draagt om aan het slot van elke bedreiging, dus vijf malen achter elkander, te schrijven: ‘Om dit alles keert zijn toorn zich niet af, maar zijne hand is nog uitgestrekt.’ Deze voorbeelden spreken te sterker, omdat zij niet aan een tijd van verval, maar aan dien van de opkomst van | |
[pagina 84]
| |
het profetisme ontleend zijn. Het blijft zichzelf daarin getrouw. Een anderhalve eeuw later vinden wij bij Habakuk (hoofdst. II) een viermaal herhaald Wee! Bij zijn misschien jongeren tijdgenoot Joël, - zijn leeftijd is zoo onzeker, dat prof. Kuenen hem in zijn Onderzoek vóor Amos, en nu in de chaldeeuwsche periode stelt, - ontmoeten wij een verschijnsel, dat nog meer onze aandacht verdient dan eenige al te symmetrische herhalingen. Joël beschrijft, hetzij als tegenwoordig, hetzij als reeds doorstaan, een vreeselijke sprinkhanenplaag. Vreeselijk is of is geweest het lijden van zijn volk; ‘wat de rups heeft overgelaten, heeft de sprinkhaan afgegeten, en wat de sprinkhaan heeft overgelaten, heeft de kever afgegeten, en wat de kever heeft overgelaten, heeft de kruidworm afgegeten.’ Er is zelfs niets overgebleven, dat men Jahveh ten spijs- en drankoffer brengen kan. Alles is verwoest of verdord. Nog tegenwoordig of reeds doorstaan, die vreeselijke plaag is in elk geval de voorbode van een veel erger bezoeking van Jahveh, die aanstaande is; van ‘een dag van Jahveh’, die de grootste verschrikking zal brengen, indien het volk zich niet bekeert. Op grond dus van de plaag en van hetgeen de plaag voorspelt, vermaant Joël zijne medeburgers een bededag te houden; hij legt daartoe zelfs een gebed op de lippen der priesters. Men ziet: het oogenblik is hoog ernstig en dus sobere taal alleen gepast of althans te dulden. Na den gang der profetie te hebben toegelicht, zegt prof. Kuenen in zijn Onderzoek: ‘Overigens zou zelfs een meer uitvoerige inhoudsopgave een gebrekkig middel zijn om de schoonheid der profetie te doen waardeeren.’ Hij heeft gelijk; maar is er enkel voor mijn persoonlijk gevoel iets stuitends in gelegen, dat men hier van letterkundige schoonheid spreken kan? Vooral wanneer men nagaat, van welke soort die letterkundige schoonheid is. In de stad mijner inwoning heeft de cholera gewoed. Ik acht mij opgewekt om Een Woord aan mijne Stadgenooten te schrijven, en | |
[pagina 85]
| |
doe dit zoo, dat men mijne beschrijving van de doodelijk bevreesden, van de aangetasten, of ook van de ontvolkte woningen met recht bewondert! Wie denkt er aan, een bestudeerde schildering te geven van hetgeen zoo kort te voren nog een zoo akelige werkelijkheid was? De esthetiek heeft hare grenzen in het medegevoel, en er zijn tooneelen, die het hart te veel doen popelen om het oog open te laten voor hunne betrekkelijke schoonheid. Een Nero beoordeelde de schoonheid van het lijk zijner moeder. Joël spreekt voortdurend in zoo figuurlijke taal over die sprinkhanen, dat vele exegeten gedacht hebben aan vijandige krijgslieden, die het land overstroomen. ‘Een volk is opgekomen over mijn land, machtig en zonder getal; zijne tanden zijn leeuwentanden.’ Zoo vangt de schildering aan. Zij wordt afgebroken door een: Ween als een jonkvrouw wegens haren bruidegom! De schildering wordt voortgezet: ‘het veld is verwoest, het land treurt; het koren is verwoest, de most is verdroogd, de olie krank... alle boomen des velds zijn verdord; ja de vroolijkheid is verdord van de menschenkinderen.’ En andermaal valt, om zoo te spreken, een koor in: ‘Rouwklaagt, gij dienaars mijns Gods enz.!’ De beschrijving wordt hervat: ‘Is niet de spijze voor onze oogen afgesneden? Blijdschap en verheuging voor het huis onzes Gods? O hoe zucht het vee! de runderkudden zijn bedwelmd, want zij hebben geen weide; ook zijn de schaapskudden verwoest.... Een groot en machtig volk (de sprinkhanen) desgelijks van ouds niet geweest is, en na hetzelve niet meer zijn zal tot in jaren van vele geslachten. Vóor dat volk verteert een vuur, en achter dat volk brandt een vlam; er voor is het land als een lusthof; er achter een woeste wildernis. Zijne gedaante is als de gedaante van paarden, en als ruiters, zoo loopen zij. Zij springen als een gedruisch van wagenen op de hoogten der bergen,’ en wat dies meer zij. Geen woord, dat uit het hart komt van een mede-lijder, maar beelden en vergelijkingen, die bovendien mank gaan | |
[pagina 86]
| |
en datgene pogen te beschrijven, waarvan toen elke beschrijving even overbodig als onkiesch was, en ons herinneren moeten aan de ‘mooischrijverij’, door Multatuli zoo terecht gelaakt. Behalve de priesters, voor wie natuurlijk niets overschoot, wordt niemand met name herdacht dan de ‘dronkaards’ en de ‘wijnzuipers.’ Hun wordt spottend toegeroepen: ‘Waakt op en weent en huilt om den nieuwen wijn, die van uwen mond is afgesneden.’ Er zijn andere woorden, die men waardeeren kan als gesproken woorden, als uitroep op een gegeven oogenblik aan het vol gemoed ontperst, als niet voorbereid, niet overdacht. Maar wat te denken bij Jeremia IV, 19 vlgg.? Nadat de profeet (vs. 15) een stem van Dan af en van het gebergte van Efraïm ellende heeft laten verkondigen, ja de belegeraars ziet naderen tegen de steden van Juda, roept hij uit, neen: schrijft hij; neen, ook dat niet: dikteert hij, ja, dikteert hij tot tweemaal toe (zoo stelt zijn biograaf het althans voor): ‘O mijn ingewand! mijn ingewand! Ik heb barenswee, o wanden mijns harten! Mijn hart maakt getier in mij; ik kan niet zwijgen; want gij, mijn ziel, hoort het geluid der bazuin en het krijgsgeschreeuw.’ Het is evenzoo gelegen met XX, 7. Het is verwonderlijk stout en schoon, dat de profeet zich op een zeker oogenblik het slachtoffer heeft gevoeld van zijn roeping. Maar hoe kon iemand opschrijven, of liever: een sekretaris voorzeggen: ‘Jahveh, gij hebt mij verleid’ om de ondankbare taak te aanvaarden, zonder... ja, zonder zelf er zich van bewust te zijn, dat dit een treffende wending was. Deze vraag komt bij den lezer op, en kan niet opkomen zonder aan den indruk te schaden. - Evenmin zou men opgeschreven willen zien XXIII, 9: ‘Mijn hart wordt in mijn binnenste gebroken, al mijne beenderen bewegen zich; ik ben als een dronken man en als een man, dien de wijn te boven gaat, van wege Jahveh en van wege de woorden zijner heiligheid.’ Iets anders is het toch zoo aangegrepen te zijn, en iets anders op te schrijven, dat men zoo aangegrepen | |
[pagina 87]
| |
is, zulk een verleden schriftelijk te reproduceeren. De ontroering staat bovendien in verband met hetgeen hij te profeteeren heeft tegen zijne medeprofeten en tegen de priesters. Indien men nu slechts bemerkte, dat het hem zoo aangreep, hen te beschuldigen en te bestraffen! Men herinnere zich evenwel het tafereel met Hananja, waarin de hagiograaf aan den geest van zijn held wel geen onrecht zal hebben gedaan. Met uitzondering van hoofdst. XXXVII doen Ezechiëls visioenen aan niets minder denken dan aan hetgeen iemand al zoo geacht kan worden in geestverrukking te aanschouwen. Koud en gezocht is ook Ezechiël XII, 1-6, waar de profeet een zinnebeeldige handeling beschrijft, die Israëls gevankelijke wegvoering moet aankondigen, maar die uit den aard der zaak nooit kan hebben plaats gehad; hetgeen hem niet verhindert zelf te zeggen, dat hij den huize Israëls tot een teeken is gegeven; dat hij voor Israël een levend symbool is. - Gelijk Jeremia (IV, 19), zoo verbaast ons evenzeer een anoniem schrijver, waarschijnlijk uit de laatste helft der zesde eeuw, de auteur van Jesaja XXI, 1-10, en ik ga met opzet kronologisch te werk om te doen zien, dat onze opmerkingen geene uitzonderingen raken, geene eigenaardigheden van het profetisme in een bepaald stadium zijner ontwikkeling. Die auteur bericht dan: ‘daarom zijn mijne lendenen vol van krankheid, bange weeën hebben mij aangegrepen, gelijk de bange weeën van eene die baart enz.’ Heeft die schrijver inderdaad volmaakt hetzelfde gevoel gehad als Jeremia, of was dat nu eens de staande, de konventioneele stijl van de profetische rhetoriek? Een verschijnsel, dat ons niet minder onvereenigbaar voorkomt met geestdrift en bezieling, ontmoeten wij in de even tal- als zoutelooze woordspelingen en alliteratiën, waarvan de profetische geschriften overvloeien. Om er den lezer, die geen hebreeuwsch verstaat, een denkbeeld van te geven, zullen wij de vrijheid nemen, eenige teksten niet letterlijk te vertalen, maar zoo terug te geven als de profeet | |
[pagina 88]
| |
ze had moeten schrijven, wanneer hij hollandsch geschreven had. Hosea X, 5: Voor de kalveren van Beth-Aven (Bethel) is Samaria's bevolking bang en... hare papen beven wegens het kalf, zoo als iemand die in verrukking is beeft, omdat zijn heerlijkheid zal oprukken (tegen Israëls stierdienst); en vs. 13: gij brouwt wat later berouwt. Hfdst. XII, 12: Is te Gilead alles nietigheid, zoo zal het vernietigd worden; te Gilgal gillen zij ter eere van hun stier, maar gal van Gods toorn zal over hen uitgestort worden. Hoofdst. XIII, 7: Ik werd hun als een wild dier, dat hen overviel op den weg van Assur (waarop Israël, zich van Jahveh afkeerende, hulp zocht) of (bij een andere punctuatie van de letter a) als een dier, dat zich van hen assureerde op den weg. Vs. 15: Efraïm zal fraai zijn. Naar sommige uitleggers van vroegeren en lateren tijd, zou de nog door niemand verklaarde naam Chadrach bij den anoniemen auteur van Zacharia IX-XI (hoofdst. IX, 1) een woord zijn door den auteur zelf gemaakt tot aanduiding van het land, waar zijne profetie zich tegen richt (zooveel als scherpzacht). Een der sterkstsprekende plaatsen is Micha 1, 10 vlgg.: laat het niet gadeslaan te Gath; weent niet akelig te Akko; in holen huile ik; hale men u weg, schoone halon; roepe wee de stad van vee; naar Marôth is een slechte mare gekomen; Lakis (Lachis), pak uwe kisten. Ach! sip kijkt men bij de drooge beken van Achsib. Aan Marescha zal ik hare bezitting restitueeren. Hier hebben wij dus in zes verzen niet minder dan negen woordspelingen. Zefanja is nagenoeg van dezelfde kracht (II, 4 vlgg.). Gaza en Ekron kan het oordeel niet aangekondigd worden, zonder dat het werkwoord, dat het lot dier steden voorzegt, met hare namen een woordspeling vormt; iets, waarin Nahum (II, 10a) hem reeds was voorgegaan. Van Jeremia I, 11 vlg. begrijpt men in de vertaling niets (even- | |
[pagina 89]
| |
min als van Amos VIII, 2. 3). De profeet ziet een amandelroede, waarop Jahveh zegt: gij hebt wel gezien, want Ik zal wakker zijn. De verklaring ligt daarin, dat amandelroede en wakker zijn (ooft en einde) in het hebreeuwsch door hetzelfde woord, wat de medeklinkers betreft, wordt uitgedrukt. Voor de woordspeling in vs. 17 heeft de Statenoverzetting reeds zooveel mogelijk gezorgd door te schrijven: ‘Wees niet verslagen voor hun aangezicht, opdat Ik u voor hun aangezicht niet versla.’ Tot zelfs in de zoo ernstige aankondiging van Hananja's doodvonnis wordt zorg gedragen (Jer. XXVIII, 16), dat aan het: Jahveh heeft u niet gezonden, een: Jahveh zal u wegzenden van den aardbodem beantwoorde, gelijk de strafrede tegen Moab (XLVIII, 44) in ons oog, maar niet in dat van den auteur van Jesaja XXIV-XXVII (XXIV, 17 vlg.), ontsierd wordt door een woordenspel als schrik, prik, strik, alsof iemand zeide: die ontkomt aan den schrik, dat hij aan doornen zich prikk', of, ontkomt hij daaraan, valle in den strik. Evenzoo laat Ezech. XXV, 16 de Crethi sneuvelen met een woordspeling, alsof iemand zeide: de Ieren zullen niet tieren. ‘De menigte van No’ werd Ezech. XXX, 15 misschien alleen geschreven om een allusie te maken op den God Amon van die plaats, gelijk XXXV, 6 om een toespeling te vormen op Edom, daar die profetie zich tegen het gebergte Seïr richt. Zijne voorliefde voor kunstgrepen verraadt de auteur van Jesaja XXIV-XXVII niet enkel in zijne navolging van Jeremia XLVIII, 44 (tenzij het bij Jeremia uit Jesaja XXIV werd geïnterpoleerd), maar ook XXIV, 1 vlgg.; XXV, 7; XXVII, 7 en het eigenaardigst XXVI, 5-11, waar een volgende zin telkens een woord opneemt, dat reeds in den vorige aangetroffen werd. Onze Statenoverzetting heeft die eigenaardigheid niet uitgewischt. De auteur van Jesaja XIII, 1-XIV, 23 blijft (XIII, 6) het eens gegeven voorbeeld volgen, waar aan ook de schrijver van Jeremia L, 34b niet ontrouw wordt. Is dit een en ander niet gelijk men het van den nabi | |
[pagina 90]
| |
verwachten zou, evenmin is men er op voorbereid, hem zijne voorgangers te zien kopiëeren. Soms is het zoogenaamd nieuwe ‘woord van Jahveh’ zoozeer een kompilatie, dat men geneigd is aan interpolatie te gelooven. Maar, gelijk de heer Kuenen ergens te recht doet opmerken, de beslissing blijft in zulke gevallen altijd moeilijk, daar zij eigenlijk afhangt van de meening, die wij hebben leeren vormen omtrent den goeden smaak en de zelfstandigheid van den profeet, bij wien de kopie of de kompilatie voorkomt. De hoogleeraar zegt dit met name van Jeremia XLVIII (tegen Moab), met betrekking tot Jesaja XV, XVI (insgelijks tegen Moab), [zie boven bl. 71 noot]. Hier, in Jeremia XLVIII, is het verschijnsel, dat wij op het oog hebben, zeker bijzonder treffend (men kan vergelijken Jeremia vss. 29-38 met Jesaja XVI, 6-10; XV, 4 en 5; XVI, 12 en 11; XV, 6. 2. 3), vooral omdat het verschil bijna even belangrijk is als de overeenkomst, en zich moeilijk laat verklaren alleen uit de onderstelling, dat Jeremia zijne aanhalingen deed uit het geheugen. Dat telkens herhaald: ‘ik zal een vuur zenden in den muur van (de eene of andere stad), dat zal hare paleizen verteren (zie boven bl. 71),’ schijnt Hosea verleid te hebben, om hoofdst. VIII, 14b die frase uit Amos over te schrijven, als ware het hem aangenaam, dat hij de obligatoire bedreiging niet meer had te bedenken. Hoofdst. IV, 15 schroomt Hosea zelfs niet van Amos een woordspeling over te nemen (I, 5; IV, 4; V, 5). - Behoort Micha VI, 5 (verg. Jesaja II, 2 vlgg.) niet meer tot de aanhaling der oude profetie, die vss. 1-4 wordt gelezen, - een gevoelen door sommigen omhelsd, - dan zou Micha iets hebben overgeschreven, waarvan hij de strekking niet begreep. Terwijl toch die oudere profetie de bekeering van heidenen tot het Jahvisme aanneemt, bestendigt vs. 5 het godsdienstig verschil tusschen Israël en alle andere volken. Niets geeft ons toch het recht, om te gelooven, dat Micha een tegenstelling heeft willen maken tusschen het heden en de toekomst. - De duidelijk- | |
[pagina 91]
| |
ste voorbeelden van meer of minder parallele plaatsen tusschen Jeremia en Ezechiël vindt men in Dr. Kuenen's Onderzoek aangewezen (Dl. II, 301)Ga naar voetnoot1), teksten, die voor ons tegenwoordig doel hunne kracht blijven behouden, al zou men meeenen, van den hoogleeraar te moeten verschillen ten aanzien van de vraag, aan wiens zijde al dan niet de navolging is. Talrijk, wij weten het reeds, zijn de plaatsen, waarin het Boek Jeremia zichzelf kopiëertGa naar voetnoot2). - De schoone profetie Jesaja XI, 6-9 vinden wij, verkort, hoofdst. LXV, 25 weder, gelijk in den aanhef van Obadja (1-9) de verzen 14. 15. 16. 9. 10. 7 van Jeremia XLIX. | |
IV.Is hiermede afgehandeld hetgeen meer betrekking heeft op den vorm der profetische letterkunde, al was daarin veel dat van zelf een hooger beteekenis moest verkrijgen, thans | |
[pagina 92]
| |
hebben wij nog aan een geheele reeks van verschijnselen onze opmerkzaamheid te wijden, die van verre of van naderbij het wezen, het gehalte en karakter van het profetisme zullen raken. Wij zullen met die verschijnselen beginnen, die zich aan het tot dusver behandelde nog eenigszins aansluiten en zich als 't ware op de grenslijn bevinden tusschen hetgeen meer den vorm en hetgeen meer den inhoud betreft. Ook hier, - behoeven wij 't nog te verzekeren? - is het minder ons doel te vonnissen dan te kenschetsen. Meer dan éen profeet kan aanspraak maken op den dichternaam; of liever in de profetische letterkunde komen passages voor, die uitmunten door dichterlijk schoon, vooral wanneer wij ons verplaatsen in den tijd van hun ontstaan, toen men nog geen misbruik had gemaakt van het genre. Zoo heeft de auteur van Zacharia IX-XI (8e eeuw v. Kr.) ons een dichterlijk fragment, waarschijnlijk van oudere dagteekening, bewaard (XI, 1-3), dat van verheffing en krachtige persoonsverbeelding getuigt: ‘Doe uwe deuren open, o Libanon enz.’ Hoogst aanschouwelijk, ofschoon niet ten einde toe goed volgehouden, is de teekening Jesaja X, 28 vlgg. Rustig laat Jahveh de Assyriërs aanrukken tegen Jerusalem; als zij hunne prooi willen grijpen, wordt hunne hand afgekapt. In Habakuk I; II, 1 vlgg. is een mengsel van naïveteit en van verhevenheid, dat aangenaam aandoet. Aan de ontsteltenis over dat nieuwe volk, de Chaldeërs, welks verschrikking hij beschrijft, huwt zich de bewustheid, dat het profetisch gezicht zwanger gaat van de toekomst (Zefanja II, 2 vindt men een soortgelijk beeld). - Teedere poësie ademt de schildering van Jerusalem (Jesaja XLIX, 18 vlgg.): van de moeder, die plaats maakt voor de kinderen, als zij uit de wreede ballingschap wederkeeren en zich allen om haar verdringen; en sombere poesie, het geheimzinnig fragment LXIII, 1-6: ‘Wie is deze, die van Edom komt, met schitterende kleederen van Bozra? enz.’ | |
[pagina 93]
| |
Op de schoone plaatsen uit de profeten, die algemeen bekend zijn, behoef ik de aandacht niet meer te vestigen. Hoe hooger bij wijlen hun vlucht verdient te heeten, hoe meer daartegen afsteekt de smakeloosheid en onkieschheid, waarin zij niet zelden vervallen. Aan hunne wijze van Jahveh te vertegenwoordigen ontbreekt vaak waardigheid, aan hun verbeelding reinheid, waaruit een zonderling zielkundig vraagstuk wordt geboren. Wat hun gemis aan waardigheid betreft, ter toelichting van het hier bedoelde wijs ik op Jeremia, die soms Israëls trouw aan Jahveh eischt op grond van een zeker konservatisme, waarin zij, volgens hem, van anderen niet mogen verschillen. Hoofdst. II, 11 vraagt hij, of ooit een ander volk zijne Goden veranderd heeft; een vraag, waarmee hij zelfs een gevaarlijk wapen in handen gaf aan hen, die het uitsluitend Jahvisme voor een innovatie hielden. In een ander verband hebben wij hem reeds een (mank gaand) beroep hooren doen op het voorbeeld der Rechabieten. Niet zonder eenig leedvermaak schildert hij XI, 12, hoe de bevolking van Jerusalem en Juda in hare benauwdheid te vergeefs zal roepen tot hare Goden. De vergelijking van een God, die Israël in de ballingschap zendt, bij een landman, die het kaf van zijn dorschvloer laat vliegen (Jeremia XV, 7), is evenmin edel als het denkbeeld van een God (Ezechiël XX, 8 vlg.), die over Israël reeds in Egypte zijne grimmigheid zou hebben uitgestort, had hij het niet gelaten voor de heidenen. Bevreemdend is het niet minder, dat de profeten zich niet ontzien, hun God herhaaldelijk te laten spreken als een Vader of als een Man, die er niet in geslaagd is, de liefde van zijne kinderen of van zijne vrouw te winnen, hoeveel moeite hij daarvoor ook in het werk heeft gesteld (Hosea XI, 1 vlgg.; Jesaja V, 1 vlgg.; Jeremia III; Ezechiël XXIII). Wie zou zichzelven gaarne zulk een brevet van onvermogen zien geven? Dat de koning van Egypte toegesproken wordt door Jahveh met den titel van grooten krokodil (Ezechiël XXIX, 3) en de | |
[pagina 94]
| |
koning van Babel (Jesaja XIV, 19) met dien van platgetreden kreng, of dat Jahveh ‘fluit’ om de verre natiën te roepen (Jesaja V, 26)Ga naar voetnoot1) en Israël (Zach. X, 8), is nog minder stuitend dan dat bij Maleachi (II, 3) Jahveh den priesteren den drek hunner offerbeesten in het aangezicht werpt, wanneer die priesters niet zorgen voor dieren, waaraan niets hapert. Maar wat is dit een en ander bij al de onkieschheden, waartoe het gelijkstellen van de betrekking tusschen Jahveh en Israël met een huwelijksbetrekking zoo ruimschoots aanleiding geeft! Zelfs het walgelijke wordt hier niet vermeden. Israëls ontrouw is ontucht. Bij de beschrijving dier ontucht worden ons geene bijzonderheden gespaard. Alleen reeds uit dit oogpunt kan ik mij moeilijk voorstellen, dat de lektuur der profeten iemand ‘genot’ zou kunnen opleveren. Het symbolisch huwelijk met de geprostitueerde (Hosea I en III); de beschaming uitgedacht voor Ninive (Nahum III, 5; een beeldspraak, nagevolgd Jeremia XIII, 22. 26); een hoofdstuk als Ezechiël XVI, dat niet letterlijk zou kunnen worden vertaald; dit en meer, dat men hier zou kunnen noemen, doet nog onder voor de smakeloosheid, waarmede twee profeten het zoo even genoemde beeld zelf bedorven hebben (Jeremia III en Ezechiël XXIII). Was Jahveh's volk tot dusver zijne vrouw, zij hebben er met het oog op de splitsing des rijks twee vrouwen van gemaakt, alsof al het innige van het beeld daarmee niet geheel verloren ging. En die twee vrouwen zijn twee zusters! Daarbij laat Ezechiël den man van die twee zusters zelf in alle kleuren en geuren de ontucht schilderen, die zijne eigene weelderige vrouwen bedreven hebben, waarbij de nabi afdaalt tot zonderlinge détails en toont het nomen proprium niet te duchten. Doen zulke trekken de profeten reeds eenigszins kennen, eer wij nieuwe trekken uit hunne geschriften trachten op | |
[pagina 95]
| |
zamelen, die nog meer onmiddellijk hun karakter raken, willen wij het een en ander bijéen lezen van wat wij te weten kunnen komen omtrent het oordeel, dat hunne tijdgenooten zich over hen gevormd hebben. In ons eigen oordeel loopen wij toch altijd gevaar van al te zeer den invloed te ondervinden van de tijdruimte, die ons van hen scheidt. Aan Micha verwijten zij (II, 6), dat zijn en zijner geestverwanten smalen op hen niet ophoudt. Op de tijdgenooten van Zefanja (I, 12) hadden al de groote beloften en bedreigingen der profeten den indruk gemaakt van geheel buiten de werkelijkheid om te gaan, aangezien het hun ervaring was, dat Jahveh, in den zin zijner nabi's, ‘geen goed en geen kwaad deed’. Van dat vaste verband tusschen Jahvisme en voorspoed, waaraan de bekrompenheid der profeten nog vasthield, als aan een onaantastbaar dogma, bespeurden zij niets. Twee honderd jaar later, ten tijde van Maleachi, was men buiten den kring der profeten zelve daarmee niet verder gekomen (II, 17). Men vond, dat de geschiedenis verre was van het zegel te drukken op de profetische beschouwing: ‘Al wie kwaad doet, is goed in de oogen des Heeren, en hij heeft lust aan dezulken. Waar is de God des oordeels?’ Met ronde woorden spreken zij het uit: het is te vergeefs God te dienen; want wat nuttigheid is het, dat wij zijne wacht waarnemen... die goddeloosheid doen, worden gebouwd (III, 14); waaruit de profeet zich niet anders weet te redden dan met de verzekering, dat er een gedenkboek is voor het aangezicht van Jahveh, waarin opgeschreven worden degenen, die Jahveh vreezen. Men voege daarbij, dat het doel der profeten: van Israël een uitsluitend jahvistisch volk te maken, eerst bereikt is geworden, toen geheel andere mannen dan de profeten, toen de schriftgeleerden hun invloed zijn begonnen uit te oefenen, en er een streng geregelde eerdienst was. Wij hebben hier kortelijk aan willen herinneren om er vrijmoedigheid aan te ontleenen bij onze verdere waardeering van het profetisme. Had het gedurende de vele eeuwen | |
[pagina 96]
| |
van zijn bestaan met al de eigenschappen, die het nu eens bezat, zijn bestemming vervuld, met al zijn eigenschappen zou het eerbied verdienen. Nu wij daarentegen den tijdgenoot, zooveel ons dat vergund is, tegen het profetisme juist dezelfde beschuldigingen hooren formuleeren, die ook wij thans nog geneigd zouden zijn er tegen te richten, behoeven wij minder te duchten, dat ons westersch verstand en gevoel ons misleidt. Nieuw licht mogen wij verwachten, wanneer wij de profeten nog een oogenblik in hunne betrekking tot diegenen onder hunne tijdgenooten beschouwen, die hunne openlijke tegenstanders waren, omdat zij eene andere godsdienstig-politieke zienswijze waren toegedaan. Het oordeel, dat de profeten over hunne andersdenkende ambtgenooten vellen, is buitengemeen ongunstig. Zij dwalen van den wijn en zij dolen van den sterken drank, leest men Jesaja XXVIII, 7. 8: ‘de priester en de profeet dwalen van den sterken drank, zij zijn verslonden van den wijn, zij dolen van sterken drank, zij dwalen in het gezicht; zij waggelen in het gericht; want alle tafels zijn vol van uitspuwsel, van vuilnis, zoodat er geene plaats [schoon] is.’ Het is niet geheel zeker, dat dit letterlijk bedoeld is, maar, hoe ook bedoeld, vleiend is het niet; evenmin als Micha's verzekering (III, 5), dat zijne tegenstanders heil of onheil voorspellen, naar gelang men hun al of niet te eten geeft; dat hunne en aller priesteren werkzaamheid geheel venaal is (vs. 11); evenmin ook als Jeremia XXIII, 11 vlgg., waar aan priesters en profeten verweten wordt, dat zij zelfs den tempel ontwijden door hun ontucht en nog beneden de Baäls-profeten staan, ‘Van Jerusalems profeten is de goddeloosheid uitgegaan in het gansche land (vs. 15).’ Het zijn ‘profeten van huns harten bedriegerij (vs. 26).’ Onder de goede profeten, zijn zij als ‘het stroo onder het koren (vs. 28).’ Zij ‘verleiden het volk (vs. 32),’ omdat zij prediken: ‘gij lieden zult vrede hebben (vs. 17).’ Over hen, die waarschijn- | |
[pagina 97]
| |
lijk den aanhang dier tegen-profeten vormden, roept Jeremia XVIII, 19 vlgg. 's Hemels wraak in. Eerst had de profeet voor hen geïntercedeerd, maar op herhaalden last van Jahveh doet hij dat niet langer (VII, 16; XI, 14; XIV, 11). Nu bidt hij veeleer: ‘Geef hunne zonen den honger over, en doe ze wegvloeien door het geweld des zwaards, en laat hunne vrouwen van kinderen beroofd en weduwen worden, en laat hunne mannen door den dood omgebracht en hunne jongelingen met het zwaard geslagen worden.’ Wanneer Dr. Kuenen het de verdienste van Umbreit noemt, het aantrekkelijke van Jeremia's persoonlijkheid in het licht te hebben gesteld, kan hij bezwaarlijk aan deze plaats hebben gedacht, of, zoo hij dit heeft gedaan, gemeend hebben, dat die op Jeremia's gebed van kinderen beroofde vrouwen Umbreits oordeel zouden hebben onderschreven. In den tegenstand tegen zijn persoon ziet Jeremia blijkbaar tegenstand tegen Jahveh; dit geeft hem de vrijmoedigheid om te bidden (XVIII, 22): ‘Laat er een geschrei uit hunne huizen gehoord worden, dewijl zij eenen kuil gegraven hebben om mij te vangen en strikken verborgen voor mijne voeten.’ Ook Ezechiël (XIII, 2 vlgg. verg. XXXIV, 2 vlgg.) profeteert, en dat op bevel van Jahveh, tegen ‘profeten van Israël,’ die ‘als vossen zijn in woeste plaatsen.’ Jahveh gelast hem zelfs (XIII, 17 vlg.) ‘zijn aangezicht te stellen’ tegen de valsche profetessen, de ‘dochteren zijn volks.’ Wat ons hier de levendigste belangstelling zou inboezemen, komen wij niet te weten: op welken grond hebben de profeten hunne ambtsbroeders zóo ongunstig beoordeeld? Wat zou men niet willen geven om ook eens het oordeel van die zoogenaamde valsche profeten te bezitten over Jeremia enz., en nog meer om hun zedelijk gedrag te kunnen waardeeren. Hebben de kanonieke profeten hunne tegenstanders belasterd, ja dan neen? De bronnen zwijgen; er is evenwel éen kleine aanwijzing, die wij reeds daarom niet mogen verwaarloozen. Zij komt voor in den brief, dien Jeremia gezegd | |
[pagina 98]
| |
wordt aan de oudsten der eerste ballingen geschreven te hebben. Ofschoon ik de echtheid van dien brief door niets voldoende gewaarborgd acht (zie boven bl. 40 vlg.), mag hij toch hier worden aangehaald ten bewijze van hetgeen Jeremia's biograaf met het karakter van een profeet bestaanbaar achtte. Jeremia waarschuwt in dien brief tegen het verwachten van een spoedig terugkeeren in het vaderland (XXIX, 4 vlgg.). Profeten en waarzeggers in hun midden moeten hen niet bedriegen, want Jahveh heeft ze niet gezonden. Met name geldt dit van Achab, zoon van Kolaja, en evenzeer van Zedekia, zoon van Maäseja. Jeremia stelt zich niet tevreden met hen te noemen als onbetrouwbare gidsen. Hij voorspelt hun een zoo ongelukkig lot, dat in het vervolg, wanneer iemand der ballingen een ander vloeken wil, hij zeggen zal: Jahveh stelle u als Zedekia en als Achab. Deze straf treft hen, niet alleen omdat zij in het oog van Jeremia valsch hebben geprofeteerd, maar ook (vs. 23) ‘omdat zij een dwaasheid gedaan in Israël, en overspel bedreven hebben met de vrouwen hunner naasten.’ Hoe wist Jeremia dat? De beschuldiging ziet naar alle waarschijnlijkheid op het gedrag van Achab en Zedekia, niet in den tijd toen zij nog in het vaderland waren, maar tijdens de ballingschap. Jeremia heeft deze ergerlijke bijzonderheid dus door korrespondentie met zijne aanhangers onder de ballingen moeten leeren kennen. De beschuldiging is dan ook zoo vaag mogelijk: overspel met de vrouwen hunner naasten. Dit geeft ons eenigszins de maat van de omzichtigheid der profeten bij het formuleeren van hunne oordeelen: mededeelingen in brieven van tegenstanders der aangeklaagden, en daaraan het recht ontleend tot zulk een verwensching. Vond Jeremia's hagiograaf dit niet volkomen in de orde, hij zou het natuurlijk niet vermeld hebben. - Ook hier schijnt de keus niet twijfelachtig. Houdt men Jeremia in supranaturalistischen zin voor een Godsgezant, dan is ook hier alle kritiek misplaatst. Jeremia zegt en | |
[pagina 99]
| |
schrijft dan eenvoudig wat Jahveh hem voorzegt. Maar bij hetgeen men de organische beschouwing gelieft te noemen is Jeremia XXIX, 22 vlgg. eenvoudig afschuwelijk; en liet men in een ‘zuiver historische’ schildering van de profeten soortgelijke trekken met opzet achterwege, men zou medeplichtig zijn aan een theologisch-historische methode, die natuurlijk even afkeurenswaard blijft, of zij in den dienst treedt van een rechtzinnige of van een liberale theologie, omdat zij in beide gevallen op een dwaalspoor leidt, en in den dienst der laatste eigenlijk ruim zoo afkeurenswaard is, omdat zij eene wetenschappelijke vrijheid heet te bezitten, die zij dan metterdaad zou verloochenen. Het weinige dus, dat wij van de beschaving en het persoonlijk karakter der profeten te weten kunnen komen, is niet in staat om ons daarvan een in elk opzicht hoogen dunk te geven. Van een zekeren boerschen wrevel tegen steden en steedsche zedenGa naar voetnoot1), van schromelijke eenzijdigheidGa naar voetnoot2), van gebrek aan mededoogenGa naar voetnoot3), van het gebruik maken van vroom bedrogGa naar voetnoot4), | |
[pagina 100]
| |
van overschatting van eigen waardeGa naar voetnoot1), zijn zij in ons oog niet vrij te pleiten. Evenmin van een andere eigenschap, die een eenigszins uitvoeriger bespreking verdient. Ik bedoel hun haat tegen vreemde volken. Zij hebben daarin een meesterschap bereikt, dat, zooveel ik weet, nooit geëvenaard is geworden. De profeten hebben inderdaad het genie van den haat gehad. De onafscheidelijke keerzijde van elke voorstelling omtrent Israëls eindelijke toekomst is bijna standvastig de onderwerping en onderdrukking der omliggende natiën. Als de vervallene hut van David weer zal worden opgericht, zal zij, naar Amos IX, 11. 12, het overblijfsel van Edom erfelijk bezitten en al de heidenen, die naar Jahveh's naam genoemd zijn. Na Israëls eindoverwinning zullen die heidenen vertreden worden als het slijk der straten (Zacharia X, 5). Op Jahveh's bergen zal Assur vertreden worden naar Jesaja XIV, 25. Zoo waarachtig als ik leef, spreekt de God Israëls volgens Zefanja II, 9 vlgg.: Moab zal zekerlijk zijn als Sodom, en de kinderen Ammons als Gomorra, een netelheide en een zoutgroeve, en eene verwoesting tot in eeuwigheid! De overigen mijns volks zullen hen berooven... en erfelijk | |
[pagina 101]
| |
bezitten. Dat zullen Moab en Ammon hebben in plaats van hunnen hoogmoed: want zij hebben beschimpt, en hebben zich groot gemaakt tegen het volk van Jahveh der heirscharen. Dezelfde tegenstelling brengt Habakuk in verrukking (III, 3 vlgg.): God komt van het zuiden, de pest gaat voor Hem uit, de tenten van Midian boven van schrik. Met gramschap treedt Hij door het land, in zijn toorn dorscht Hij de heidenen, maar Hij trekt uit tot verlossing zijns volks. - De profeet heeft noodig zijne ziel in lijdzaamheid te bezitten om den dag af te wachten, waarop het vonnis der Chaldeërs voltrokken zal worden. Op het oogenblik, dat de gevangenschap van Juda en Jerusalem gewend zal worden, ziet Joël (hoofdst. III) de heidenen door Jahveh verzameld om gericht met hen te houden. Hunne kinderen worden als slaven verkocht. Egypte wordt tot een verwoesting, Edom tot een wildernis. - Maar niemand heeft in verwen van gloeiender haat zijn penseel gedoopt dan Nahum, terwijl juist bij hem die haat door geen enkele zedelijke overweging of verwachting geadeld wordt. Zijn God is een wreker en zeer grimmig. Jahveh's weg is in wervelwind. Rooft, zoo roept de profeet, II, 9, ik weet niet wien, toe, rooft zilver te Ninive, rooft goud, want er is geen einde des voorraads. Er zal geen einde zijn der doode lichamen; over hunne menigte zal men struikelen. Ninive's kinderen zijn op het hoofd van alle straten verpletterd... en zoo gaat het voort, totdat de geheele profetie besloten wordt met den uitroep: daar is geen heeling voor uwe breuk, uwe plage is smartelijk; allen die het gerucht van u hooren, zullen de handen over u klappen: want over wien is uwe boosheid niet gedurig gegaan?Ga naar voetnoot1) - Ook in het boek Ezechiël zijn een paar hoofdstukken (XXV vlgg.), die hier onze aandacht verdienen. De Ammonieten hebben Heah! geroepen | |
[pagina 102]
| |
over de verwoesting van land en tempel. Men begrijpt reeds, hoe deze onvergeeflijke zonde den patriotieken wraaklust van den profeet gaande maakte; een wraaklust, dien hij ‘met groote vrijheid van redaktie’ boet door de wraak voor te stellen als straf van Jahveh, ofschoon hij bij eenige zelfkennis, even als Nahum en anderen, had kunnen weten, dat het de ingeving was van zijn beleedigd vaderlandsch gevoel. Indien men beweert, dat een man als Ezechiël deze ingeving niet van die van Jahveh onderscheidde, dan houde men ook op met ten aanzien der profeten het groote woord ethisch te gebruiken, daar wij met hen in het midden van de willekeurigste mystiek verkeeren. Ammon moet nu natuurlijk verdelgd worden, ofschoon dat geheele volk toch wel niet Heah! geroepen zal hebben. Van Moab en Edom schijnt Ezechiël evenzeer met nauwkeurigheid te weten, dat zij zich vroolijk gemaakt hebben over den val van Juda's huis. Moab zal het gaan als Ammon. Voor Edom, het ware bêtenoire van de profeten, moet de akelige voorspelling, gelijk van zelf spreekt, nog meer in bijzonderheden afdalen. ‘Ik zal mensch en beest uit Edom uitroeien, zegt Jahveh.’ Zijne ‘wraak’ zal Edom gewaar worden (vss. 12-14). En zoo trekken al de omliggende volken voor het oog van den profeet voorbij, terwijl zijn ‘ethisch monotheïsme’ hem in staat stelt, en in het oog van sommigen, zelfs in onzen tijd, vergunt, hun de vreeselijkste toekomst te voorspellen. Filistea, Creta, Tyrus, Sidon, alles zal Gods wraak ondervinden, en als Tyrus zich maar niet wil laten innemen door Nebucadrezar, dan laat de profeet zich niet van zijn stuk brengen, dan laat hij Egypte aanrukken om den koning van Babel schadeloos te stellen (hoofdst. XXIX). Het maakt toch een zonderlingen indruk, twee profeten (zie Jesaja XXIII) in machteloozen toorn den ondergang van een stad te zien voorspellen, die rustig blijft voorbestaan. Doch dit is hunne zaak; ons boezemt hier slechts die toorn zelf belangstelling in. De volken zullen als golven tegen Tyrus opkomen. De | |
[pagina 103]
| |
muren der stad zullen verbroken worden. Hare dochteren zullen in het veld gedood worden, ja het geheele volk met het zwaard. De schatten worden geroofd, de koopmanswaren geplunderdGa naar voetnoot1). Na deze vreeselijke imprecatiën, heft de profeet een kunstig opgesteld klaaglied aan, waarin de heer Kuenen, wegens de proeven die de profeet er in aflegt van zijne kennis van Tyrus' handel, Ezechiëls ‘liefde tot studie en onderzoek’ opmerkt. Eigenaardig is het, dat dit met zooveel overleg en geografische kennis gestelde stuk een klaaglied, en op last van Jahveh opgeschreven heet. Het bewijst op nieuw, hoe weinig die uitingen van den volkshaat bij de profeten altijd de vruchten waren van plotselinge opwellingenGa naar voetnoot2). Liet ik zoo even reeds uitkomen, dat Edom zijn dubbel aandeel ontvangt in de vervloekingen, die over de volkeren worden uitgesproken, Ezechiël XXXV is daarvan een nieuw bewijs. Nog eens moeten Edoms steden gesteld worden tot eenzaamheid, tot verwoesting, en dat wel omdat Edom den Joden zoo vijandig gezind is. Edoms bergen zal met zijne verslagenen vervuld worden. Aan de rivier Chebar of nog in Judea, eenzelfde verbitte- | |
[pagina 104]
| |
ring en wraakzucht doorademt de israëlietische profetie. Na waarschijnlijk getuige te zijn geweest van de geweldenarijen, bij Jerusalems verwoesting en daarna door de Moabieten gepleegd (Kuenen, II, 150), - want iets van dien aard is bij die verwenschingen altijd in het spel, - voorzegt de onbekende auteur van Jesaja XXIV-XXVII, ook hij, XXV, 10, dat Moab verdorscht zal worden, gelijk het stroo verdorscht wordt tot mest. En Moab niet alleen. ‘Het zal te dien dage geschieden, verzekert XXVII, 12, dat Jahveh dorschen zal van den stroom der rivier (van den Eufraat) af, tot aan de rivier van Egypte (de zuidelijke grens van Kanaän); doch gijlieden zult opgelezen worden, éen bij éen, o gij kinderen Israëls.’ Ook de schrijver van Jesaja XXXIV laat al de volkeren ‘ter slachting overgegeven zijn.’ Hunne verslagenen zullen weggeworpen worden, en van hunne doode lichamen zal hun stank opgaan en de bergen zullen (doorweekt zijn en daardoor) smelten van hun bloed. Uit al die heidenen wordt dan natuurlijk Edom (vs. 5) weer met name genoemd als het volk, dat Jahveh vervloekt heeft. De profeet bezit zichzelven niet meer van woede en wordt hier bijna een pathologisch verschijnsel. Jahveh's aanstaande wraak aanschouwende roept hij uit (vs. 6): ‘Het zwaard van Jahveh is vol van bloed, het is vet geworden van smeer, van het bloed der lammeren en der bokken, van het smeer der nieren van de rammen (de oversten of hoofden, naar profetisch spraakgebruik, van het edomietische volk): want Jahveh heeft een slachtoffer te Bozra, en een groote slachting in het land der Edomieten... Hunne beken zullen in pek verkeerd worden, en hun stof in zwavel, ja hunne aarde zal tot brandend pek worden... In hunne paleizen zullen doornen opgaan, netelen en distelen in hunne vestingen’Ga naar voetnoot1). Zelfs de schrijver van Jesaja XL-LXVI, die in | |
[pagina 105]
| |
menig opzicht zoo hoog staat, voorspelt Israël (XLIX, 26), dat zijne verdrukkers in den akeligsten burgerkrijg zullen omkomen: ‘Ik zal uwe verdrukkers spijzen met hun eigen vleesch en van hun eigen bloed zullen zij dronken worden als van zoeten wijn.’ De beker van Gods toorn zal uit Israëls hand genomen worden (LI, 22. 23), en Jahveh zal dien voortaan zetten in de hand van hen, die Israël bedroefd hebbenGa naar voetnoot1). Jeremia L, 25 schrijft Jahveh een geheel arsenaal van foltermiddelen toe: ‘Jahveh heeft zijn schatkamer opengedaan, en de werktuigen zijner gramschap voortgebracht’ tegen de Chaldeërs. In zijn ongeduld roept de profeet de vijanden tegen Chaldea op: ‘komt aan tegen haar... opent hare schuren; verbant ze; laat ze geen overblijfsel hebben. Doodt met het zwaard al hare stieren (hare mannelijke bevolking). Laat ze afgaan ter slachting; wee over hen; want hun dag is gekomen, de tijd hunner bezoeking!’ De Chaldeërs gaan voorbij. Maar Edom blijft, in de eerste helft der achtste gelijk in de laatste helft der zesde, ja der vijfde eeuw, het groote mikpunt der profetische verwenschingen. Op de stem van Amos antwoordt die van Obadja, gelijk die van Maleachi in het bevestigen van het geduchte woord: ‘Jakob heb ik lief gehad maar Esau heb ik gehaat,’ dat de laatstgenoemde eindelijk uitspreekt (I, 2. 3), en dat reeds den apostel Paulus (Rom. IX, 13) getroffen heeft. Door den tijd, die zooveel doet slijten, heeft de woede tegen Edom niets verloren. Jahveh heeft ‘Ezau's bergen, - die oude bergen van Seïr, die niet versmelten wilden, - gesteld tot een verwoesting, en zijne erven voor de jakhalzen of huilende dieren der woestijn!’ De beweegreden van den volkshaat, waaraan de profeten lucht geven, is in den regel behoefte om zich te wreken over onrecht, dat Israël in de werkelijkheid of in hunne verbeelding van de zijde der omliggende volken had geleden. | |
[pagina 106]
| |
Soms wordt ook een zedelijker beweegreden opgegeven. Zoo verwijt Ezechiël aan Fenicië haar Eritis sicut Deus. Bepaalde feiten worden evenwel niet genoemd. Men mag bij de profeten ook niet al te veel naar met redenen omkleede vonnissen zoeken. Hunne berispingen en beschuldigingen zijn niet zelden geheel ongemotiveerd. Zij veroorloven zich die tegenover hun eigen volk; hoeveel lichter nog tegenover vreemde natiën, die bij hun Jahveh ‘geacht waren als een druppel van een emmer, en als een stofje van de weegschaal (Jesaja XL, 15)’. En even ongemotiveerd als hunne aanklachten en bedreigingen zijn dikwerf ook hunne beloften. Jeremia zou ons bijna het tegendeel doen gelooven. Hij schrijft XVIII, 7-10 (naar de vertaling van Dr. Kuenen; de Statenoverzetting is hier te gewrongen): ‘Het eene oogenblik spreek Ik (Jahveh) tegen een volk of tegen een koningrijk, dat Ik het zal uitrukken, omverwerpen en verdelgen; maar dat volk, waartegen Ik gesproken heb, bekeert zich van zijne boosheid - dan krijg Ik berouw over het kwaad, dat Ik voornemens was het aan te doen. Het andere oogenblik spreek Ik tot een volk of tot een koningrijk, dat Ik het zal planten en opbouwen, maar het doet het kwade in mijne oogen en luistert niet naar mijne stem - dan krijg Ik berouw over het goede, waarmede Ik gezegd had het te zullen beweldadigen.’ Prof. Kuenen noemt (De Profeten Dl. II, bl. 69) deze uitspraak merkwaardig; ook ik, maar als proeve van zelfmisleiding. Vooreerst: hoe kon de profeet telkens den zedelijken toestand van een geheel volk of koningrijk genoegzaam kennen, om, bij wijze van spreken, van het eene oogenblik tot het andere te bepalen of het zich bekeerd had dan wel afvallig geworden was? De profeet heeft zich (après coup) verbeeld, dat hij dit kon, om het sterk afwisselende van zijne oordeelen en uitzichten in de toekomst, dat inderdaad het gevolg was van zijne overgroote prikkelbaarheid, zoo goed mogelijk in eigen en anderer oog te rechtvaardigen, om zijn willekeur onder dezen ethischen | |
[pagina 107]
| |
schijn te verbergen. Maar wij mogen aan zijne verklaring, - die bovendien voor de andere profeten, op zichzelve genomen, nog niets bewijzen zou, van te voren even weinig onvoorwaardelijk geloof slaan, als wij, volgens Dr. Kuenen zelven, de opschriften der profetische boeken of fragmenten blindelings mogen aannemen. Er moet veeleer onderzocht worden, of zulk een verklaring niet met hunne handelwijze in strijd is. Om zulk een openbaren strijd te vinden, behoeven wij van Jeremia XVIII, 7-10 slechts terug te gaan tot Jeremia XV, 4: ‘En ik zal (dit volk) overgeven tot een beroering aan alle koningrijken der aarde, van wege Manasse’, die toen al meer dan een eeuw in zijn graf lag. Waar blijft hier het voorwaardelijke van de bedreiging? Israëls bekeering ten tijde van Jeremia zou dat volk niets gebaat hebben, want Israëls afval ten tijde van Manasse had die bekeering reeds van te voren met onvruchtbaarheid geslagen. Prof. Kuenen stemt dit volmondig toe en vestigt er de aandacht op. De profeten hebben, zegt hij dan verder, onder den indruk van het oogenblik gesproken. ‘De profetie vertoont de sporen hunner subjektiviteit en zij moeten zich daarvan, althans tot op zekere hoogte, bewust zijn geweest (ald. bl. 79). Het verschil in hunne uitzichten was, volgens hem, de zeer natuurlijke ebbe en vloed in hunne stemming en in hun oordeel.’ Met den hoogleeraar zeggen wij: ‘het zou hoogst onbillijk zijn, den profeten een verwijt te maken van de zwakheid en de eenzijdigheid, die zij niet alle menschen gemeen hebben.’ Maar zonderling is hetgeen hij er bijvoegt. ‘Onze aanwijzing geschiedt niet om hen in een ongunstig daglicht te plaatsen; zij is gericht tegen hen, die de profetie zoo als zij daar ligt, tot God terugbrengen. Inderdaad,’ - even als de menschen die Jezus gekruisigd hebben, - ‘zij (de supranaturalisten) weten niet wat zij doen. Uit eerbied voor Gods volmaaktheid moesten zij hem niet verantwoordelijk stellen voor de natuurlijke uitvloeisels der menschelijke beperktheid.’ - Dit gaat toch inderdaad | |
[pagina 108]
| |
al te ver. Zijn het dan alleen de tegenwoordige supranaturalisten die dit doen? Maar het zijn immers de profeten zelve, die voor hunne zenuwachtige subjektiviteit, die voor ‘de natuurlijke uitvloeisels der menschelijke beperktheid God verantwoordelijk stellen’ die al hun liefde en al hun haat tot God terugbrengen. Durf dan ook aan de profeten hun waren naam geven. Gij behoeft hun voorwaar ‘geen verwijt te maken van de zwakheid en eenzijdigheid, die zij met alle menschen gemeen hebben.’ Maar wat hen van vele menschen, en niet in hun voordeel, onderscheidt, is dit, dat zij, hetgeen die zwakheid en die eenzijdigheid hen doet zeggen, als woord van God verkondigen. Terecht zegt prof. Kuenen bl. 67: ‘het dilemma, dat men ons voorhoudt - òf tolken van God in supranaturalistischen zin òf bedriegers - valt in duigen wanneer wij de profetische geschriften verder bestudeeren.’ Maar wanneer menschen door hun geheele gedrag ons gedurig voor dit dilemma schijnen te plaatsen, is er meestal slechts éen uitweg: te zeggen, dat zij zichzelven hebben bedrogen en dus dwepers zijn. Zijn subjektiviteit ter goeder trouw aan God toe te schrijven, haar dus algemeen te willen maken, - waarin anders ligt het karakter der dweperij? | |
V.Doch nu het woord dweperij is uitgesproken, moeten wij terstond aangeven, in welken zin wij dat woord bedoelen. Eén ding is volkomen duidelijk: de profeten zoeken naar allerlei motieven om aan hunne afwisselende gemoedsstemming den schijn van willekeur te ontnemen. Dit, zal men zeggen, bewijst juist, dat zij geen redelijk motief daarvoor hadden. Ongetwijfeld. Maar vergeten wij het niet: zij hadden iets beters misschien. Zij hadden een hartstocht. Het was de hartstocht van het Jahvisme. Zij waren, het is hun | |
[pagina 109]
| |
eigen beeldspraakGa naar voetnoot1), dronken van Jahveh, en hadden slechts éen behoefte: te bewerken, dat Israël Jahveh aanbad en Jahveh alleen. En nu wenden zij het op iederen boeg, en grijpen naar ieder middel, ook dat van het vroom bedrog, en beproeven iedere intonatie van stem, en dichten iedere voorstelling, om dien hartstocht te bevredigen, die gebiedende behoefte te vervullen. Zij berekenen en zij laten zich gaan; zij worden gezwollen en kernachtig, plat en verheven, ruw en teeder, grof en voorkomend; zij dreigen en zegenen, als een dwingend kind, als een wanhopige minnaar, om het voorwerp van hun zielswensch te verkrijgen. Zij zingen klaagliederen en spelen op de fluit, om de kinderen op de markt te winnen voor hun God. Bij dat zich wringen in alle bochten ter bereiking van hun groot doel, mogen zij een enkele maal ook den weg der redelijke overtuigingGa naar voetnoot2) inslaan, maar dit is min of meer toevallig; in den regel hebben zij daarvoor gave noch geduld. Gelijk zij hunne zekerheid intuitief, inderdaad als zieners, immers als de zekerheid omtrent de hoogste evidentie, verkregen hebben, zoo gunnen zij zich niet den tijd om haar aan anderen te bewijzen. Met al de bewegelijkheid hunner nationaliteit verdringen zij zich, omgeven zij u, grijpen u bij den arm, bij het kleed, prijzen u hun Jahveh aan, even bereid om u te omhelzen wanneer gij met hen neerknielt, als om op u te spuwen zoo gij het weigert. Ziedaar het geheim van die merkwaardige mannen, die men niet begrijpt, tenzij men den hartstocht van den godsdienst kent door waarneming of eigen ervaring. Men herleze daarbij in mijn Intimis, IVde uitg., blz. 28 volg., mijne beschrijving van da Costa, en Schleiermachers beschrijving van Spinoza. Slechts van uit dit oogpunt behoeft men niets te mis- | |
[pagina 110]
| |
kennen en niets te verbloemen, en zou men de profeten ook niet willen missen, daar het genie van het fanatisme, - vereenzelviging met volmaakte goede trouw van Gods- en zelfbewustzijn, - in hen zijn hoogste uitdrukking gevonden heeft, en wij ook dit instrument in de symfonie der menschheid niet willen ontberen, al heeft het op zich zelf geen welluidenden klank. Vraag de profeten geene rekenschap van hunne geestdrift voor Jahveh. Het is meer dan een geestdrift. Het is een waanzin, in de hooge beteekenis door Plato aan dat woord gehecht. Zij kunnen u niet eens uitleggen, wie Jahveh is. Hij vereenigt de meest tegenstrijdige eigenschappenGa naar voetnoot1): hij is afschuwelijk en beminnelijk, vol bloeddorst en vol rechtvaardigheid, een sabreur en een koning, een volksgod die ‘buren’Ga naar voetnoot2) heeft, en de almachtige schepper van hemel en aarde; een soort van benauwde priester, die dood blijft op een overtreding van den sabbat of op een mankgaand offerdier, en de alles doordringende, alles bezielende, alles heiligende Geest, die het licht schept en de duisternis; een leeuw die brult uit Zion, een beer die van jongen beroofd isGa naar voetnoot3), en een moeder, die haar zuigeling vertroetelt. Het is hun om geen Godsbegrip te doen, ethisch of onethisch; van deze onderscheidingen hebben zij nooit vernomen. De profeten hebben de passie van den godsdienst. Maar het is niet de prostitutie van het veelgodendom die zij zoeken; zij zijn de monogamen van deze liefde, - dat is hun grootheid, dat hun oorspronkelijkheid: - monogamen, niet uit plichtgevoel of uit eerbied voor een wet, maar omdat hun passie van den godsdienst hare alles verzengende intensiteit niet zou kunnen behouden, wanneer zij hare stralen, naar de geheele oppervlakte van wereld en geschiedenis uitgezonden, niet in één brandpunt vereenigen kon. Dat brandpunt is hun GodGa naar voetnoot4). | |
[pagina 111]
| |
Door deze algemeene beschouwingen heb ik mij zelven en den lezer eenigszins willen oriënteeren, nu wij, in het hart van ons onderwerp meer en meer doordringende, ten slotte die verschijnselen in 't oog vatten, die juist op de zedelijke denkbeelden der profeten betrekking hebben. Wij moeten thans weer naar de bijzonderheden terug, en kunnen onze kritiek voortzetten, nu er geen misverstand omtrent hare strekking kan zijn. De hartstocht heeft zijn eigen logika, zijne eigene wetten, en een historisch verschijnsel wil onafhankelijk van onze vaak bekrompen kategoriën begrepen worden. Maar om daartoe te geraken, moeten eerst de verschijnselen nauwkeurig beschreven worden, zoo als wij ze zien; alleen naar den indruk, dien zij op ons maken. Het vaak geheel ongemotiveerde van beschuldiging, bedreiging en belofte, is in het profetisme onmiskenbaar, wan- | |
[pagina 112]
| |
neer men niet tusschen de regels lezen wil, waar niets staat. Voor de kortheid zullen wij hier vereenigen wat, streng methodologisch genomen, nog wel gescheiden zou kunnen worden. Wij behouden de volgorde van tijd. Jesaja beschrijft ergens (XXIX, 10 vlgg.) zijne tijdgenooten als even weinig ontvankelijk voor de profetische prediking als iemand, die door den slaap wordt bevangen, van tijd tot tijd groote oogen opent en niets begrijpt van hetgeen men vertelt. De profetie is hun een verzegeld boek, of ook een boek in de hand van iemand, die niet lezen kan. Wij kunnen het ons volmaakt voorstellen, ook en vooral wanneer wij de profeten als boetpredikers zien optreden. Hun karakteristiek van zedelijke toestanden is vaak zoo wanhopig algemeen, dat wij ons licht de stomme verbazing kunnen denken, waarmede zij werd aangehoord. Wanneer Jesaja een geheel volk beschuldigt van schijnheilig formalisme (XXIX, 13), vraagt men, wat hem, die evenmin als iemand anders een kenner der harten was, het recht gaf tot die aanklacht en denken wij onwillekeurig aan die goede Protestanten, die het bidden der Roomschen geprevel noemen (verg. ook 1 Sam. I, 12 vlgg.). Wanneer wij Jesaja en bijna al de profeten, - want het is een staande beschuldigingGa naar voetnoot1), - de rechters het verdraaien van het recht, het veroordeelen van den onschuldige hooren verwijten, komt de gedachte wel eens op, of niet elke Jahvist, die een vonnis ten zijnen laste kreeg, in hun oog zulk een onschuldige zal zijn geweest; met andere woorden: naar welken objektieven maatstaf zal hunne ongunstige meening zich gevormd hebben omtrent de rechtspraak in het gemeen?Ga naar voetnoot2) Zelfs de | |
[pagina 113]
| |
legende van Jeremia (hoofdst. XXVI) heeft de herinnering aan een billijke rechtspraak moeten bewaren. - Hoeveel overdrijving verlamt niet den indruk van een boetrede als Micha VII: 2, waar gezegd wordt, dat de goedertierene vergaan is uit het land, en er niemand oprecht is onder de menschen; zij loeren al te maal op bloed; zij jagen, een iegelijk zijnen broeder met een jachtgaren; zoodat, met het oog op de algemeene verdorvenheid, dan ook eenvoudig algemeen wantrouwen wordt aanbevolen (vs. 5): ‘Gelooft een vriend niet, bewaar de deuren uws monds voor haar die in uwen schoot ligt. - Zefanja (II: 4 vlgg.) acht het niet eens noodig te zeggen, waarom hij de Filistijnen met ondergang bedreigt; ook bij Nahum (zie boven) missen wij elke zedelijke overweging bij zijne verlustiging in Ninive's val. Jeremia's eerste filippica tegen den dienst op de hoogten (III: 1 vlgg.) maakt niet de minste melding van eenig zedelijk nadeel, dat uit dien dienst voortvloeide. In de verbeelding van vele profeten was Israël oorspronkelijk een uitsluitend jahvistisch volk geweest, en van daar, dat zij Israël geregeld van de ergerlijkste ontrouw beschuldigen, zoodra zij Israël niet uitsluitend jahvistisch vinden. Die beschuldiging van ontrouw zou op zichzelve van een ethische bezorgdheid getuigen, indien zij niet op een fiktie berustte, waarvan de profeten, die haar gebruikten, zich wel bewust moeten zijn geweest, aangezien oudere profeten hen omtrent het ware, d.i. het niet-jahvistische verleden hadden ingelicht. Wij hebben er reeds met een woord op gewezen; maar nog eens moet ik er mijne verwondering over te kennen geven, dat prof. Kuenen het in het geheel niet noodig heeft geacht dit punt aan te roeren. Zie hier de eigenlijke kwestie: het op den eersten aanblik meest ethische in het meerendeel der profetische vermaningen is hierin gelegen, dat de profeten tot Israël zeggen: gij waart Jahveh's | |
[pagina 114]
| |
vrouw, gij zijt het feitelijk niet meer. In deze tegenstelling van: gij waart, en gij zijt niet meer, ligt hun groote kracht. Toont zij ook de diepte van hun zedelijk-godsdienstige gezindheid, welke hen in de allereerste plaats aan trouw, aan onveranderlijke liefde en beginselvastheid moest doen hechten? Ongetwijfeld; mits de tegenstelling op de geschiedenis beruste; mits dat: ‘gij waart’ niet de eigen uitvinding der profeten zij. En dit is nu juist het geval. De profeten zijn het geweest, zegt Dr. Kuenen te recht (de godsdienst van Israël Dl. I bl. 209; verg. hierboven bl. 23, 25), die Israël zijne geschiedenis hebben gegeven. De Jahveh-dienst was in den aanvang geen monotheïsme, had niets uitsluitends, en kon dat ook niet hebben. ‘Uit het Oude Testament zelf blijkt, dat de Melechdienaars zich aan de vereering van Jahveh niet onttrokken’, en, omgekeerd, dat het ‘volk van Jahveh’ in de woestijn een voorwerp hadden omgedragen, dat aan Melech was gewijd. Men herleze hier de in de laatste jaren zoo dikwerf besproken plaats Amos V, 25. 26, waarin wij het bericht vinden, dat Israël in de woestijn niet slechts den straksgenoemden Melech, maar ook Kewan (?), naar alle waarschijnlijkheid de planeet Saturnus, had vereerd. De profeet vraagt daar uitdrukkelijk, en zóo, dat hij slechts een ontkennend antwoord toont te verwachten, of de Israëlieten in de woestijn veertig jaren lang offers en gaven aan Jahveh hadden toegebracht. Het Boek Jeremia (XLIV, 17) laat de Joden in Egypte zelf zeggen, dat zij ‘en hunne vaders’ altijd de Maangodin, de Koningin des Hemels, hadden gediend. Evenzoo had Hosea verzekerd, dat Jahveh te vergeefs zijn zoon liefgehad en uit Egypte had geroepen, daar de Israëlieten destijds reeds (verg. Jeremia II, 2) gelijk later den Baäls offerden. - Hetgeen wij thans nog uit het Oude Testament gemakkelijk kunnen opmaken, - Israëls oorspronkelijk polytheïsme, - kan den profeten, hun vooral, die den tempel van Salomo en de overige door hem gestichte heiligdommen (van Astoreth, Kamos en Milcam) | |
[pagina 115]
| |
voor zich hadden, - niet onbekend zijn geweest. - Eindelijk had Jeremia's eigen vraag: of ooit een volk zijne Goden veranderd had (II, 11)? hem tot nadenken, en daardoor tot een juister voorstelling van Israëls godsdienstig verleden kunnen brengen. Zoo was geheel dat oorspronkelijke monotheïsme, - de voornaamste drangreden bij de vermaningen der profeten, - een fiktie, terwijl men niet dan met moeite aannemen kan, dat zij er zich niet van bewust zouden geweest zijn. Men kan het ontstaan van die fiktie wel verklaren. Zij was het postulaat van een overtuiging, die in zeker opzicht historisch mag heeten, in zoover zij algemeen maakte hetgeen partiëel inderdaad aanwezig was geweest. Het Jahvisme was namelijk geenszins een uitvinding der profeten. Het bestond van overoude tijden. Het polytheïstisch Israël had van oudsher ook Jahveh gediend, hetzij naast andere goden, hetzij dat de Jahvehdienst meer uitsluitend de zaak was van een of meer stammen. Aangezien nu naar geheel de wereldbeschouwing der profeten het Jahvisme in het geheel nooit onder Israël bestaan zou hebben, wanneer Jahveh, de eenig ware God, zichzelf niet aan Israël had geopenbaard, zoo was in hun oog van Jahveh's zijde alles geschied wat noodig was om deze waarheid in het licht te stellen; Jahveh heeft de israëlietische natie ter vrouw genomen; een verbond, een huwelijksverbond met haar gesloten. Van hetgeen op die wijze in hun oog objektief en idealiter had plaats gehad gingen zij uit, en postuleerden nu, dat ook voor het bewustzijn van Israël zelf dat verbond weleer gesloten was, waarbij de oostersche betrekking tusschen man en vrouw hun voor den geest zweefde. Elk denkbeeld van een huwelijksverdrag, door vrijwillige toestemming der beide partijen aangegaan, moet hier op het zorgvuldigst geweerd worden. Jahveh had die vrouw genomen, en alleen op grond daarvan rustte er op die vrouw bepaalde verplichtingen, die zij niet verwaarloozen kon, zonder zich aan ontrouw schuldig te maken. Somtijds | |
[pagina 116]
| |
houden de profeten deze voorstelling streng vast en dan sluit hunne beschuldiging van ontrouw geenszins in, dat er ooit een tijd was geweest, waarin Israël uitsluitend Jahveh had gediend; integendeel, zij bevestigen dan uitdrukkelijk, dat Israël, reeds bij het sluiten van het huwelijk, vijandig ten aanzien van haren wettigen man was gezind. In dien geest spreekt Jeremia (VII, 22 vlgg.): ik heb met uwe vaderen, ten dage als ik hen uit Egypteland uitvoerde, niet gesproken, noch hun geboden van zaken des brandoffers en slachtoffers. Maar deze zaak heb ik hun geboden, zeggende: Hoort naar mijne stem... en gij zult mij tot een volk zijn, en wandelt in al den weg, dien ik u gebieden zal, opdat het u wel ga. Doch zij hebben niet gehoord noch hun oor geneigd, maar gewandeld in de raadslagen, in het goeddunken van hun boos hart; en zij zijn achterwaarts gekeerd, en niet voorwaarts; van dien dag af, dat uwe vaders uit Egypteland zijn uitgegaan tot op dezen dag, heb ik tot u gezonden alle mijne knechten... maar zij hebben naar mij niet gehoord. Evenzoo zegt Ezechiël (XX, 5 vlgg.): ‘Ten dage als ik Israël verkoos, zoo hief ik mijne hand op... en maakte mij hun in Egypteland bekend... en ik zeide tot hen: Een ieder werpe de verfoeiselen zijner oogen weg... Maar zij waren wederspannig tegen mij... niemand verliet de drekgoden van Egypte... het huis Israëls werd wederspannig tegen mij in de woestijn; zij wandelden in mijne inzettingen niet... ik zeide mijne grimmigheid te zullen uitgieten over hen in de woestijn, om hen te verdoen.’ Maar dit in den grond der zaak echt-geschiedkundige werd dan weder uit het oog verloren; vergeten, dat Israël wel ter vrouw genomen was, maar nog nooit Jahveh als haar wettigen en eenigen man had erkend, nog nooit zonder vreemde goden geweest wasGa naar voetnoot1). Uit hetgeen de joodsche | |
[pagina 117]
| |
natie had behooren te doen ontstond de fiktie van hetgeen zij eens werkelijk gedaan had, en uit de beschuldiging van ongehoorzaamheid die van ontrouw. Nooit betoonde liefde werd nu verzaakte liefde. Men zal toegeven, dat deze fiktie aan den ethischen indruk, dien wij van de profetische vermaningen hadden kunnen ontvangen, zeer schadelijk is. Ware Israël inderdaad afvallig geweest, de verontwaardiging der profeten zou iets veel aantrekkelijkers hebben gehad. Nu is en blijft hunne voornaamste beschuldiging ongemotiveerd en daarom ook willekeurig hard, zoodat diegenen onder hunne geestverwanten, die de fiktie niet deelden, ook een veel gunstiger oordeel velden. Een tijdgenoot van Amos en Hosea, de schrijver van Deuteronomium XXXIII, een godsdienstig man, een Jahvist gelijk de kanonieke profeten, maar die zich niet in het hoofd had gezet, dat alles in Israëls godsdienstigen toestand afval en achteruitgang was, en die dus een geheel anderen maatstaf gebruikt, is zoo goed als volkomen tevreden. De verschillende stammen gaat hij na. Israël heet hier weder Jeschurun, evenals bij Deutero-Jesaja; Levi acht op het woord van Jahveh en bewaart zijn verbond. Benjamin is Jahveh's geliefde, die in veiligheid bij hem woont. Zebulon en Issaschar offeren rechtmatige offers ook buiten den tempel. Zoo neemt hij den eenen stam na den anderen in oogenschouw, om eindelijk uit te roepen: Welgelukzalig zijt gij, o Israël! wie is u gelijk? En dat is nu hetzelfde Israël, dat Hosea een kroost der ontucht noemt! Men heeft het oordeel van Deuteronomium XXXIII naast dat der profeten oppervlakkig genoemd, en deze oppervlakkigheid daaruit afgeleid, dat de opvatting, welke die dichter zich van den Jahvehdienst gevormd had, niet zoo rein, niet zoo diep zedelijk was als de hunne. Voor de juistheid dier opvatting heeft men geen bewijs aangevoerd. Is het niet waarschijnlijker, dat de dichter tevreden was omdat hij niet droomde van den goeden ouden tijd en geen denkbeeldigen maatstaf gebruikte? | |
[pagina 118]
| |
Dat de profeten dit wel deden, moge voor hun diepen hartstocht pleiten, die nooit iets erkent waar hij niet alles vindt, maar het heeft zich ongetwijfeld in hunne boetredenen gewroken, die tusschen het verpletteren en liefkozen, tusschen afstooten en aanhalen van hetzelfde volk, als tusschen twee polen, blijven wanken. Het gebezigde werkwoord: aanhalen koos ik hier met opzet, omdat de straffende en zegenende Jahveh der profeten inderdaad den indruk maakt, niet van een verstandig opvoedenden vader, maar van een zenuwachtige en prikkelbare moeder, die, zonder veel pedagogische wijsheid hoewel met een goed doel, naar den indruk, naar de stemming van het oogenblik, nu eens hare kinderen uitmaakt voor al wat leelijk is en zich dan weder de liefde om het hart voelt slaan en de kinderen lokt en paait en streelt en allerlei fraais belooft. De opvoeder, die den Jahveh der profeten tot model koos, zou zich even als die Godheid over louter teleurstellingen te beklagen hebben. Nu zal Jahveh ‘zich (over Juda) ontfermen’ (Jeremia XII, 15), dan spreekt Hij: ‘ik zal niet verschoonen, noch sparen, noch mij ontfermen, dat ik hen niet zoude verderven (XIII, 14).’ Wel slaat het eerste op later tijdperk; maar indien later ontferming plaats kon grijpen, waarom dan niet vroeger? Een oogenblik nadat Hosea XIV, 1 de hoofdstad van het rijk Israël tot bekeering heeft trachten te brengen met de dreiging: ‘hare kinderen zullen verpletterd en hare zwangere vrouwen zullen opengesneden worden,’ tracht Hosea XIV, 6 het hart weer te vermurwen met de teedere belofte: ‘Ik zal Israël zijn als de dauw.’ Onmiddellijk na elkander is Efraïm ‘een domme duif’ (VII, 11), die ‘naar Egypte weer zal keeren en in Assyrië het onreine zal eten (IX, 3),’ en luidt het (XI, 8): ‘hoe zou ik U overgeven, o Efraim? Jahveh's hart is omgekeerd en zijn mededoogen ontstoken.’ - Als de wijngaard (Jesaja V, 1 vlgg.), eerst met de uitnemendste zorg gekweekt, in weerwil daarvan geene goede vruchten oplevert, wordt de omheining er van afgenomen en aan elk | |
[pagina 119]
| |
vergund de gaarde plat te treden, alsof daarmee iets gewonnen ware. Het is er dan ook nog niet recht ernst mee, want Jesaja XXXI, 5 zal Jahveh Zebaoth Jerusalem reeds weer beschutten, en XXXIII, 20 zal zijn volk in een woonplaats des vredes wonen. - Ook aan Tyrus wordt Jesaja XXIII verwoesting, maar na zeventig jaren herstel voorzegd, terwijl dan in Tyrus' zedelijken toestand (zie vs. 17) toch niets veranderd zal zijn. - Maar het is inderdaad overbodige moeite, hier bewijsplaatsen aan te halen. Men zou al de profetische toespraken moeten uitschrijven. Wat in zeker opzicht eenheid geeft aan of althans verband brengt in die elkander zoo snel afwisselende bedreigingen en beloftenGa naar voetnoot1), het is een der merkwaardigste theoriën | |
[pagina 120]
| |
van de meerderheid der profeten; die theorie, volgens welke slechts een ‘overblijfsel’, een ‘Sear’ van het israëlietische volk kan en zal behouden worden. Die leer van het overblijfsel, - waarin men bijna een anticipatie op geestelijk gebied van het Darwinisme zou kunnen zien, - is een zeer stoute opvatting, waaraan men nauwlijks genoeg aandacht schenken kan wanneer men weten wil of de godsdienst der profeten inderdaad een ethisch monotheïsme is. Het doet mij leed, dat Prof. Kuenen haar in dit verband volstrekt niet ter sprake brengt. Men is toch zeer geneigd aan te nemen, dat een der eerste kenmerken van elke ethische beschouwing gelegen is in de erkenning en waardeering van de individueele persoonlijkheid, welke het opofferen van velen aan enkelen moeten uitsluiten. Hebben de profeten daarentegen het individueele geheel verwaarloosd, immers op geen individueel herstel, op geen individueele bekeering gehoopt of daarin de oplossing van het raadsel der israëlietische geschiedenis gezocht, dan zou men gaarne vernemen, hoe hunne beschouwing niettemin zonder eenig voorbehoud ethisch kan heeten. Laat ons de theorie zooveel mogelijk met de eigen woorden der profeten beschrijven. Teekenachtig heet het bij Amos (III, 12): ‘Gelijk een herder twee schenkelen, of een stukje van een oor uit des leeuwen muil redt, alzoo zullen de kinderen Israëls gered worden, die daar zitten te Samaria.’ Iets verder (V, 3): ‘de stad, die uitgaat met duizend, zal honderd overhouden, en die uitgaat met honderd, zal tien overhouden, in het huis Israëls.’ Nog komt Amos er op terug IX, 8 vlg.: ‘Ik zal dit zondig koningrijk van den aardbodem verdelgen; behalve dat ik het huis Jakobs niet ganschelijk zal verdelgen, spreekt Jahveh; want zie, ik geef bevel, en ik zal het huis Israëls onder al de heidenen schudden, gelijk in een zeef geschud wordt, en geen korrel zaad (?) zal er ter aarde vallen;’ hetgeen hij zelf verklaart door er | |
[pagina 121]
| |
onmiddellijk op te laten volgen: ‘Alle zondaars mijns volks zullen door 't zwaard sterven.’ Hier moet evenwel terstond bij opgemerkt worden, dat de schrijver aan deze zijne voorstelling niet onvoorwaardelijk getrouw blijft. Amos VI, 9 zegt uitdrukkelijk: zoo er tien mannen in eenig huis zullen overgelaten zijn, zullen zij sterven, hetgeen vs. 10 zeer aanschouwelijk wordt voorgesteld. Maar misschien moet dit (evenals Zefanja I, 2, 3; verg. II, 3) niet al te letterlijk, en in verband met het eerst aangehaalde worden verstaan. Want het overblijfsel zal in elk geval uiterst gering zijn; zóo gering, naar Jesaja IV, 1, dat ‘zeven vrouwen een man zullen aangrijpen, zeggende:... laat ons naar uwen naam genoemd worden, neem onze smaadheid (van ongehuwden) weg.’ (Een ander beeld vindt men X, 22.) Overeenkomstig een zekere richting in de poëtiek der profeten, worden ook hier de overblijvenden kollektief genomen, en dat begrip wordt persoonlijk gedacht onder den naam van ‘Jahveh's spruit’, die tot sieraad en heerlijkheid zal zijn (verg. VI, 13; LX, 21): een persoonsverbeelding, waartoe de destijds nog zeer jeugdige aanstaande vorst (Hizkia) misschien eenige aanleiding heeft gegeven (verg. XI, 1 vlgg.). Jesaja heeft (VII, 3) zelfs aan een zijner zonen den naam van Sear-Jasub gegeven (een overblijfsel keert weder). Slechts bij den somberen Jeremia schijnt nu en dan, onder indrukken als die hoofdst. XV ons beschreven worden, de hoop op dit overblijfsel te verflauwen (zie evenwel III. 11 vlgg.), wanneer hij (VIII, 3) zelfs door ‘het gansche overblijfsel der overgeblevenen uit dit boos geslacht’ den dood laat verkiezen boven het leven, of (XIII, 1 vlgg.) Israël hetzij Jahveh's gordel noemt, die aan den Eufraat geheel verrot, hetzij een wijnkruik, volgeschonken met Jahveh's toorn, en daarna in stukken gestooten. Minder dichterlijk, maar niet minder vertwijfelend, vergelijkt Ezechiël (hoofdst. XV) Israëls lot bij dat van een hout dat verbrand wordt. Maar toch is het juist bij Jeremia (IX, 7), dat wij Israëls rampen bij een smeltkroes vergele- | |
[pagina 122]
| |
ken vinden, waarin Jahveh zijn volk smelt en beproeft, en dienovereenkomstig hem, den profeet zelven, bij een essayeur (VI, 27; naar verbeterde lezing of vertaling), in welke vergelijkingen althans de waarborg ligt, dat niets verloren zal gaan, wat eenigszins deugdelijk verdient te heeten. Soms laat hij zich zelfs door zijne behoefte aan volmaakt zorgvuldige schifting zoover brengen, dat hij den kern der Sear-theorie geheel verloochent, immers het beginsel op den voorgrond stelt, dat ieder loon ontvangt naar werken. In een ander verband hebben wij hierop reeds de aandacht gevestigd, en tevens gezien, dat Jeremia dat beginsel niet heeft kunnen volhouden en dus de populaire grief (XXXI, 29): de vaders hebben onrijpe druiven gegeten, en der kinderen tanden zijn stomp geworden, op den duur niet heeft kunnen ontgaan. Toch verdient het onze erkenning en waardeering, dat Jeremia althans een poging heeft aangewend om zich tot het begrip van individueele verantwoordelijkheid te verheffen, dat uitsluitend een zedelijk begrip verdient te heeten, om dit denkbeeld althans in de toekomst te doen zegevieren. Wij vinden die poging o.a. in vs. 30: een iegelijk zal om zijne ongerechtigheid sterven. Het denkbeeld van nationale strafbaarheid, van de Sear-theorie onafscheidelijk, getuigt van juister waarneming van en dieper nadenken over de werkelijkheid; dat denkbeeld te omhelzen kan van veelzijdiger ontwikkeling, immers van besef van solidariteit en van gemeenschapsgevoel getuigen, maar het denkbeeld zelf, als met alle rechtvaardigheid ook reeds vóor Kristus in strijd (zooals ook blijkt uit Jeremia's polemiek), is geen zedelijk denkbeeld. Het verheft een feit tot theorie; een zedelijk denkbeeld moet juist het omgekeerde beoogen.Ga naar voetnoot1) Wat ook, afgescheiden van het denkbeeld van nationale | |
[pagina 123]
| |
strafbaarheid, de Sear-theorie belet een zedelijke leer te zijn, is het volgende. Toegegeven, dat leven en dood met godsvrucht en goddeloosheid in oorzakelijk verband staan, hoe kan dan van te voren verzekerd worden, dat het gevolg, het leven, zij het ook van enkelen, er altijd zijn zal, wanneer men natuurlijk niet weet of de oorzaak, de godsvrucht, er altijd zal zijn. Het gevolg kan men hier inderdaad slechts voorspellen, omdat en wanneer het van een geheel andere oorzaak afhangt, namelijk van een vrije beschikking Gods, dat is: van hetgeen, al wordt het genade of lankmoedigheid genoemd, zich aan elken zedelijken maatstaf onttrekt; immers, naar zulk een maatstaf beoordeeld, willekeur zou moeten heeten. Men heeft dan ook ten onrechte beweerd, dat ‘de beloften’, al de beloften, der profeten voorwaardelijk, dat is: afhankelijk gedacht worden van de zedelijke gesteldheid dergenen tot wie ze gericht zijn. De allervoornaamste belofte, die van het overblijfsel, is het niet altijd, niet volstrekt. Zij wortelt in Gods vrije genade. Of het een of ander bepaald gevaar zal worden afgewend, of velen dan wel weinigen zullen te loor gaan: dat hangt af van het gedrag der bedreigden; maar niet, of de naam van Israël al dan niet zal worden uitgedelgd, of er ten slotte een overblijfsel zal zijn. Daarvoor zal Jahveh zorgen, om ‘zijns naams wil’. Eigenaardig komt dit uit bij Ezechiël (hoofdst. V), waarvan wij reeds in het voorbijgaan spraken. De profeet neemt een scherp mes, scheert zijne haren af, verbrandt een derde, verstrooit een derde, werpt van het overschot een weinig in het vuur, na nog met een zwaard om dat overschot te hebben geslagen, om het als 't ware ten doode te wijden. Heel veel kan er dus reeds niet overschieten (vs. 1-4). Maar nu volgt de kommentaar op deze allegorische handeling, en daarin lezen wij, na vreeselijke strafbedreigingen, vs, 10: ‘Ik zal uw overblijfsel in alle winden verstrooien.’ Ja, opdat hier geen plaats voor misverstand overblijve, heet het vs. 12, met zoovele woorden: een derde deel sterft aan de pest | |
[pagina 124]
| |
een derde valt in het zwaard, een derde zal ik in alle winden verstrooien. Ziedaar dus het lot, dat Israël te wachten staat, zoolang enkel op zijn zedelijken toestand gelet wordt, op zijn niet wandelen in de inzettingen van Jahveh (vs. 7). Is dus nu elk uitzicht op de toekomst afgesneden? Men zou het meenen. Maar vs. 13 zullen er toch nog zijn, die erkennen, dat Jahveh gesproken heeft; en hoofdst. VI, 8 zegt uitdrukkelijk: ‘Ik zal nog een overblijfsel laten’. Wat staan wij hierbij stil? Het bekende hoofdst. XXXVII doet alles af. Het verplaatst ons in een vallei vol doodsbeenderen. ‘Gij, geest! blaas in deze gedooden opdat zij levend worden!’ Ziedaar het eigenlijke denkbeeld der profeten. Zoo doet Jahveh een afgesneden zaak op aardeGa naar voetnoot1). Zoo ruischt hun profetie, die in het Nieuwe Testament zulk een machtigen weerklank vond: Uwe dooden zullen leven!Ga naar voetnoot2) En met volkomen recht schrijft Paulus (Rom. XI, 5): ‘Er is een overblijfsel geworden naar de verkiezing der genade’. Die theorie droeg inderdaad de geheele kalvinistische voorbeschikkingsleer in haren schoot, en wordt dan ook door volkomen dezelfde zedelijke bezwaren gedrukt (verg. inzonderheid Ezechiël XXXVI, 21-32). Het heeft evenwel niet aan een poging ontbroken om de Sear-theorie met het zedelijk gevoel in overeenstemming te brengen. De ‘Spruit van Jahveh’ heeft de tweede Jesaja gedacht als voortgekomen uit het zaad, gestrooid door den ‘knecht van Jahveh’ (Jesaja LII, 13 vlgg). Met andere woorden: de schrijver van dat merkwaardige hoofdstuk heeft het zóo voorgesteld, alsof er onder de overgeblevenen van Juda in Chaldea velen waren, die niet verdienden een overblijfsel te zijn, maar het toch wettig waren, omdat de straf, die zij hadden moeten dragen, gedragen was geworden door het beter deel onder de overgeblevenen, dat voor zichzelf geenerlei straf te dragen had. Zulk een plaatsvervangend lijden is evenwel geen zedelijk denkbeeld, en neemt niet | |
[pagina 125]
| |
weg, dat willekeurig onder het overblijfsel ook zulken worden opgenomen, die dit evenmin verdienen als zij, die vroeger moesten verloren gaan. De schrijver van Jesaja XL-LXVI vlgg. nam wel waar, dat de ballingen aan wie hij bezig was terugkeer te beloven, over het geheel genomen, van hunne vaderen niet verschilden, dat derhalve het zedelijk motief tot de ballingschap, zoo het ooit bestaan had, nog altijd bestond. Met den door hem waargenomen toestand van het overblijfsel geen rekening te houden, moest hem veel minder gemakkelijk vallen dan aan de vroegere profeten, die ‘het overblijfsel’ slechts in hunne verbeelding hadden aanschouwd. Toch kon er op zijn standpunt van geen herstel van Jerusalem sprake zijn, eer de schuld was afgedaan. Toen liet hij de schuld afdoen door den onschuldige, en riep allen toe, dat hun strijd vervuld, dat hun ongerechtigheid verzoend was (verg. hierboven bl. 65 vlgg.). Men moet evenwel toegeven, dat de profeten van dat overblijfsel van Israël nooit gedroomd zouden hebben, indien zij het zich niet als bekeerd hadden voorgesteld. Is de bekeering dus al niet de strenge voorwaarde van Israëls redding, zij is toch in elk geval een verschijnsel, dat die redding begeleidt. Ter waardeering van het ethisch gehalte van het profetisme hebben wij dus te vragen, hoe zij de bekeering, hoe zij den eisch van het zedelijk leven, hebben opgevat? Ook hier vestigen wij de aandacht op hetgeen bij prof. Kuenen sterker had kunnen uitkomen, of zelfs in een ander daglicht had moeten worden geplaatst. Het is niet genoeg, hier enkele schoone, en zelfs zeer schoone, losse zedespreuken aan te halen, die men in de heilige schriften van alle godsdiensten min of meer terug kan vinden. Dat is ook daarom niet genoeg, omdat de woorden, waarmede zedelijke eigenschappen worden aangeduid, niet overal en altijd dezelfde beteekenis hebbenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 126]
| |
Een weg, die ons met meer zekerheid tot het doel leidt, is deze: òf de profeten, òf, waar dit niet kan, diegenen aan het werk te zien, wier karakter de goedkeuring der profeten heeft weggedragen. Behelsde het boek Jeremia wat het schijnt te behelzen: een soort van biografie, het zou hier doorloopend als bron moeten gebruikt worden. Iets beters dan deze legende bieden de geschriften der kanonieke profeten ons niet aan. Met ééne uitzondering evenwel: Jesaja XXXVI-XXXIX, nu het ons namelijk vergund is, deze hoofdstukken met een waarschijnlijk nog iets authentieker redaktie te vergelijken, die ons in het tweede Boek der Koningen werd bewaard (hoofdst. XVIII vlgg.; men kan vergelijken 2 Kronieken XXXII). Uit de genoemde hoofdstukken en uit het boek der Koningen is het ons vergund, het beeld te ontwerpen van een vorst, in de meeste opzichten naar het hart der profeten, van Hizkia. Hij is een tijdlang de gunsteling van Jahveh, en als hij ophoudt het te zijn, vernemen wij wat hem zijne bestraffing op den hals heeft gehaald. Aan hem kunnen wij dus zien, wat in het oog der profeten tot den waren Jahvist behoorde. Hizkia was de zoon en opvolger van Achaz. Deze Achaz was tijdgenoot van den israëlietischen koning Hosea, die na een regeering van negen jaren voor de overmacht van Assyrië bezwijken moest. Salmaneser nam Samaria in en voerde de bevolking gevankelijk weg. Eer het zoover gekomen was, had Achaz, de koning van Juda, het zijne gedaan om te verhoeden, dat gelijke ramp hem ooit van assyrische zijde trof. Door Syrië en Israël benauwd, had hij de hulp van Assyrië ingeroepen, en, om haar te verkrijgen, aan den Koning van dat land, destijds nog Tiglath-Pilezer, het zilver en het goud van den tempel zoowel als de schatten van zijn huis ten geschenke gezonden. Hij had er de nederige bede aan toegevoegd: Ik ben uw knecht en uw zoon, kom en verlos mij. Er was dus een verbond gesloten tusschen Juda en Assyrië. Maar Achaz' opvolger, Hizkia, | |
[pagina 127]
| |
van alle vrees voor Israël en Syrië door de assyrische overwinningen bevrijd, meende het zeker drukkende bondgenootschap met Assyrië niet meer te behoeven. Hij verbrak het. Dit wordt hem door den profetischen geschiedschrijver hoog aangerekend. Na vermeld te hebben, dat Hizkia ‘deed dat recht was in de oogen van Jahveh’, treedt hij in eenige bijzonderheden, die de waarheid van deze uitspraak moeten staven: Hizkia schafte af wat met den uitsluitenden dienst van Jahveh onbestaanbaar was. ‘Hij betrouwde op Jahveh, zoodat na hem zijns gelijke niet was onder alle koningen van Juda noch (onder degenen) die voor hem geweest waren... Zoo was Jahveh met hem; overal waarhenen hij uittrok, handelde hij kloekelijk: daarbij viel hij af van den koning van Assyrië, zoodat hij hem niet diende.’ Was deze afval door de omstandigheden gewettigd, en dus voorzichtig? Deze vraag komt niet te pas. De schrijver keurt den stap des konings goed, omdat hij er het bewijs in ziet van Hizkia's godsvrucht. Hij deed ook hierin wat recht was in de oogen van Jahveh, want de koning kon geen meer doorslaand blijk geven van zijn ‘vertrouwen’ op Jahveh, van zijn ‘aankleven’ van Jahveh, dan door den steun van Assyrië te verwerpen. Dit leiden wij af uit het geheele verband, en bovendien uit de profetische zienswijze, die o.a. hare uitdrukking vindt Hosea VIII, 9. 10, waar, evenals anders afgoderij, het zoeken van vreemde hulp met den naam van ontucht gebrandmerkt wordt. Wat te voorzien was, gebeurt. Sanherib, koning van Assyrië, - wij blijven het verhaal van het Boek der Koningen volgen, - trekt tegen Juda op, neemt al de vaste steden van Juda in, en slaat het beleg voor Lachis, een judeesche vesting, die op den weg naar Egypte was gelegen. Men verwacht, dat Hizkia de gevolgen van zijn daad berekend, het er met Jahveh op gewaagd zal hebben, en nu moedig stand zal houden? Men vergist zich. De vrees slaat den afvalligen bondgenoot om het hart. Hij zendt terstond een | |
[pagina 128]
| |
bondgenootschap naar Lachis om op het onderdanigst Sanheribs vergiffenis af te smeeken. ‘Ik heb gezondigd, zegt de lafhartige man tot zijn vijand, keer af van mij; wat gij mij opleggen zult, zal ik dragen.’ Sanherib legt hem eene oorlogsschatting op, waarvoor Hizkia weer al het zilver en goud van den tempel, weer al de schatten van het huis des konings, dat is dus juist hetzelfde geeft, dat Achaz reeds aan Tiglath-Pilezer had gegeven. Hizkia had namelijk de posten en de deuren des tempels op nieuw laten overtrekken, en men kan aannemen, dat hij de schatkist der kroon weer had gevuld. De koning van Assyrië laat zich hierdoor niet vermurwen. Hij zendt een groot leger naar Jerusalem en eischt de overgave der stad in zeer smadelijke bewoordingen. Nauwelijks heeft Hizkia dat vernomen, of ‘hij scheurt zijne kleederen, bedekt zich met een zak en gaat in het huis van Jahveh.’ In dezelfde kleedij gaan eenigen van zijnentwege naar Jesaja om de voorbede van den profeet in te roepen. Jesaja aarzelt geen oogenblik. Jahveh zal Sanherib een gerucht doen hoor en, dat den assyrischen koning nopen zal den aftocht te blazen; in zijn land wedergekeerd, zal hij een gewelddadigen dood sterven. Op Sanheribs verzoek werd dus afwijzend beschikt, en de assyrische koning zou waarschijnlijk terstond woorden door daden hebben vervangen, indien men hem niet de tijding had gebracht, dat de koning van Ethiopië ‘uitgetogen was om tegen hem te strijden.’ Van daar een nieuw gezantschap met brieven van Sanherib, om Hizkia te bewegen tot het openen van Jerusalems poorten. Na er inzage van te hebben genomen, gaat Hizkia in den tempel en breidt die brieven uit ‘voor het aangezicht van Jahveh.’ Als had Jesaja nog geen woord van Jahveh's raadsbesluit meegedeeld, smeekt Hizkia dezen God om verlossing, Hem, Jahveh, belovende, dat dan alle koningrijken der aarde zullen weten, dat Jahveh alleen God is. Op dit gebed ontvangt hij andermaal door tusschenkomst van Jesaja de verzekering, dat | |
[pagina 129]
| |
Sanherib, na op Jahveh's bevel de vaste steden van Juda verwoest te hebben, tegen Jerusalem niets zal vermogen, ja zelfs geen pijl in de stad zal schieten noch een wal daartegen op werpen. Jahveh toch zal Jerusalem beschermen ‘om zijnentwil en om David, zijns knechts wil.’ Ter uitvoering van deze belofte komt een engel van Jahveh en slaat in het leger van Assyrië 185.000 man, waarop Sanherib naar Nineve wederkeert om aldaar in den tempel van Nisroch gedood te worden. Eer deze uitredding plaats greep (zie XX, 6), werd Hizkia door een zware ziekte overvallen. Jesaja kondigt hem zelfs aan, dat hij er aan sterven zal. Maar Hizkia smeekt Jahveh, het aangezicht gekeerd naar den wand en onder een vloed van tranen, zijn oprechtheid en goed gedrag te gedenken. Onmiddellijk ontvangt Jesaja van Jahveh bevel, Hizkia mede te deelen, dat zijn doodvonnis herroepen en de oorspronkelijk vastgestelde levensduur met vijftien jaren verlengd is. De zweer, waaraan wij thans eerst vernemen dat Hizkia lijdende was, wordt door Jesaja genezen en wel door middel van een klomp vijgen, dien hij er op legt. Nauwlijks hersteld (vs. 12), ontvangt Hizkia een gezantschap van den koning van Babel om hem geluk te wenschen. Hij laat de gezanten al zijne schatten zien, die wij toch in assyrische handen moesten wanen, en zijn wapenhuis. Dit laatste vooral zal Jahveh's toorn hebben opgewekt, want wat heeft Jahveh's beschermeling met wapenen van doen? Hoe het zij, Jesaja komt den koning voorspellen, dat zijne zonen en zijne schatten eens naar Babel zullen worden gevoerd; op welke bedreiging Hizkia, zijne ons reeds geblekene lamzaligheid niet verloochenend, eenvoudig antwoordt: ‘Het woord van Jahveh, dat gij gesproken hebt, is goed. Ook zeide hij: Zoude het niet, naardien het vrede en waarheid in mijne dagen zijn zal?’ En dezelfde man die ‘gansch zeer geweend’ en gesmeekt had toen het zijn eigen leven gold, denkt er niet aan, Jesaja's voorbede in te roepen ten be- | |
[pagina 130]
| |
hoeve van zijne nazaten. Naar Jesaja XXXVIII, 14 had hij zelfs ‘gepiept als een zwaluw en gekird als een duif’ bij het naderen van den dood. Nu het zijne naneven geldt, antwoordt hij met filosofische gelatenheid: het is goed; ‘après moi le déluge’ (doch verg. Jesaja XXXIX, 8). Wat in dit een en ander geschiedenis mag heeten, behoeven wij hier niet te onderzoeken. Wij nemen het verhaal uitsluitend als bericht van hetgeen waarschijnlijk in het begin der zesde eeuw op profetisch standpunt voor het type van een onvergelijkbaren koning werd gehouden: een man zonder overleg vóor, zonder fierheid of moed in het gevaar, maar vol kinderlijken eerbied en vertrouwen in hetgeen de nabi hem uit naam van Jahveh komt boodschappen, welke nabi zelf met onverstoorbare kalmte allerlei dingen bevestigt, waarvan hij niets hoegenaamd weten konGa naar voetnoot1). Uit het meegedeelde blijkt reeds, dat voor de profeten volkomen vertrouwen op Jahveh onbestaanbaar is met het aanwenden van de gewone hulpmiddelen, die voor het bereiken van een doel tot 's menschen beschikking staan. Dit resultaat wordt bevestigd, door al wat wij van de profeten verder vernemen. Hoorden wij vroeger reeds met verbazing Jesaja (XXIX, 13) een geheel volk beschuldigen van het hart verre te houden van Jahveh, wij vermoeden nu uit vss. 15 en 16, dat dit oordeel was opgewekt door het drijven eener partij, welke in de politieke tijdsomstandigheden, die wij juist hebben leeren kennen, tegenover Assyrië steun wilde zoeken in een bondgenootschap met Egypte. De macht van Farao te zoeken, en niet naar Jahveh's woord te vragen, | |
[pagina 131]
| |
is XXX, 2 een en hetzelfde. De egyptische alliantie wordt niet afgekeurd, omdat Jesaja een praktischer middel aan de hand wil doen (in den zin, waarin wij dat woord thans verstaan), maar omdat, naar zijne overtuiging, Israël alleen door bekeering en rust kan behouden worden. In stilheid en vertrouwen zal Israëls sterkte zijn (XXX, 15). Op de paarden der kavalerie zullen zij slechts vluchten, wel verre van daarop, gelijk zij het hoopten, de Assyriërs te overwinnen. Het zal zelfs eene smadelijke vlucht zijn (vs. 16. 17). Welgelukzalig zijn daarentegen, die op Jahveh hopen (vs. 18). Natuurlijk, want Assur zal in onmacht vallen van vrees voor de stem van Jahveh (gelijk wij vs. 31 moeten vertalen). Reeds ziet hij den brandstapel, dien Jahveh's adem aan zal steken, en waarop Assur's koning in rook zal verdwijnen (vs. 33). Wee dus dengenen, die in Egypte om hulp aftrekken en steunen op paarden en vertrouwen op wagens en ruiters. Zij zien niet op den Heilige Israëls en zoeken Jahveh niet. Wee over hen; want de Egyptenaars zijn menschen en geen God, en (verheven woord, dat zoo geheel het stoute idealisme der profeten teekent) ‘hunne paarden zijn vleesch en geen geest (hoofdst. XXXI, 1-3).’ Egypte zal Israël niet in den steek laten uit eigen onwil of onmacht, maar omdat Jahveh dezen helper zal doen struikelen (vs. 3). Jahveh is tegenover de Assyriërs wat een jonge leeuw is tegenover een troep machtelooze herders; Jerusalem veilig onder Jahveh's hoede, gelijk kuikens onder de moedervleugelen (vs. 4. 5). Eindelijk, als om alle misverstand af te snijden: Assur zal vallen door het zwaard niet eens mans en het zwaard niet eens menschen (vs. 8). Wij hebben langer hierbij stil gestaan, omdat dit hoofdpunt in de ethika der profeten niet met een apologetisch of ander oogmerk verduisterd mag worden. Daar Jahveh in hun oog de eenige is, die waarlijk is, moet alles naast hem verbleeken. De diepste deemoed en onderdanigheid, die er den mensch toe brengt zich laag, zich klein, zich tot niets te maken, is daarom voor de profeten de eerste deugd, de deugd | |
[pagina 132]
| |
bij uitnemendheid, immers de voorwaarde van alle audere deugden. Druipstaarten, beven, de knieën voelen knikken in Jahveh's tegenwoordigheid, is het eerste kenmerk van den vromen man. Paarden, wagenen, steden, vestingen, rijkdom, lichaamskracht, kortom alles wat van ontplooiing van eenige praestantie getuigt, is een gruwel in het oog van der profeten God. In alles te nivelleeren heeft Hij zijn lust, aan 's menschen zelfverbrijzeling zijn welgevallen. Wie heeft Tyrus' val besloten? vraagt Jesaja XXIII, 8, en het antwoord luidt: Jahveh Zebaoth, opdat hij de schittering van alle sieraad treffe, om alle de heerlijksten der aarde verachtelijk te maken. Terwijl de schrijver van Zacharia XII, 9 alle heidenen, die tegen Jerusalem opkomen, door Jahveh laat verdelgen, laat hij Jahveh over Jerusalem uitstorten ‘een geest der verteedering en der smeekingen;’ evenzoo zal Jahveh, XIII, 7 vlgg, den herder slaan en de schapen verstrooien, d.i. twee deelen van de bevolking uitroeien, en het derde deel, dat dan overblijft, bestaat uit de ‘geringen,’ die nog slechts een kleine loutering zullen noodig hebben, waarna Jahveh van hen zeggen zal: het is mijn volk. - Karakteristiek is een plaats uit Ezechiël, waar Jahveh gezegd wordt de vette schapen te haten (XXXIV, 15 vlgg.; verg. Deut. XXXII, 15): ‘Ik zal mijne schapen weiden en Ik zal ze legeren... Het verlorene zal Ik zoeken en het weggedrevene zal Ik wederbrengen, en het gebrokene zal Ik verbinden, en het kranke zal Ik sterken; maar het vette en het sterke zal Ik verdelgen... Zie, Ik zal richten tusschen het vette klein vee, en tusschen het magere klein vee.’ De haat tegen het vette heeft zijn grond in de overtuiging, dat het (in den strijd om het leven) ten koste van het magere is vet geworden. De tweede Jesaja zegt (LVII, 15) met zoovele woorden in naam van Jahveh: Ik woon in de hoogte en in het heilige, en bij dien die van een verbrijzelden en nederigen geest is; evenzoo LXVI, 1 vlgg.: alzoo zegt Jahveh: De hemel is mijn | |
[pagina 133]
| |
troon en de aarde is de voetbank mijner voeten... Mijne hand heeft al deze dingen gemaakt...; maar op dezen zal ik zien: op den arme en verslagene van geest, en die voor mijn woord beeft.’ Dezelfde schrijver meldt zelfs van het ideale Israël, dat het Jahveh behaagd heeft hem te verbrijzelen (LIII, 10), en niet zonder reden is de Messias van het geestelijk Israël ‘de man der smarten’ (LIII, 3) geworden (verg. nog o.a. Zacharia IX, 9: de Koning, een Heiland, rechtvaardig, arm, rijdende op een ezel). Met deze beschouwingen zijn de vermaningen in overeenstemming. Gerechtigheid wordt Zefanja II, 3 zóo aanbevolen, dat wij door het parallelisme ons genoopt vinden, die deugd van deemoed niet te onderscheiden, van die nederigheid die het deel pleegt te zijn der ellendigen; waarom dan ook Zefanja III, 12 voorspelt: Ik zal in het midden van u doen overblijven een ellendig en zwak of arm volk; die zullen op den naam van Jahveh betrouwen. Van daar dan ook, dat het bevel om den verdrukte, den vreemdeling, om wees en weduw te beschermen (zie o.a. Jesaja I, 17; Jeremia VII, 6; Maleachi III, 5) zoo dikwerf wederkeert; de ellendigen zijn de gunstelingen van Jahveh. Uit dezen afkeer der profeten van alles wat zich verheft, wat uitsteekt, ontstond bij hen een zedelijk ideaal van zachtheid, van welwillendheid, van hulpvaardigheid, dat ons Ezechiël XVIII, 5 vlgg. met eenige uitvoerigheid geteekend wordt, en te meer treft en te aangenamer aandoet nu het in gemoederen van zoo forschen aanleg is ontloken. Naast die beschrijving van Ezechiël legge men de schoone beschrijving van het ware vasten Jesaja LVIII, 6 vlg. De grondslag van die humaniteit is en blijft evenwel eigen gevoel van geringheid tegenover de verpletterende grootheid van Jahveh. Van daar dan ook, dat in het zedelijk ideaal der profeten veerkracht, harmonische ontwikkeling van de vermogens der menschelijke natuur niet tot haar recht komen. De egyptische ingenieurs, - wij zagen het reeds in een ander verband, - zijn Jahveh's | |
[pagina 134]
| |
natuurlijke vijanden. Het beheerschen van de stof, het zich dienstbaar maken van de natuur, kan in den waarlijk vrome niet gedacht worden. Van een eigenlijke ethika is hier dus geen sprake. De zedelijkheid is hier het besef van eigen nietswaardigheid en van het ongerijmde, dat er in gelegen is, om onder niets dan lotgenooten elkaar door het een of ander de oogen te willen uitsteken. De hoofdsom der profetische zedeleer vinden wij nog terug bij Jakobus (vooral IV, 6-12) en wordt samengevat in dit éene woord: Gedraagt u als ellendigen (vs. 9). Hebben wij nu de zedelijke hoedanigheden leeren kennen, die de profeten naar alle waarschijnlijkheid hebben toegeschreven aan ‘het overblijfsel’, dat Jahveh om zichzelfs wille aan zijn volk verzekert, dan is het belangrijk na te gaan, welke toekomst aan dat overblijfsel wordt voorspeld; dubbel belangrijk, omdat die toekomst met dat karakter in meer dan éen opzicht een tegenstelling vormt. Die toekomst toch wordt met de gloeiendste verwen geschilderd. Herhaalde malen hooren wij de kanonieke profeten den ‘valschen’ profeten verwijten, dat zij het volk met illusiën voeden. Met betrekking tot den tijd, waarin zij leefden, volgden de kanonieke profeten dat voorbeeld zeker niet. Maar zooveel te meer, waar het volgende tijden gold. Het is ongeloofelijk, welke wissels zij op de toekomst getrokken hebben, en zoo Israël eeuwen lang de dupe is geweest van een volkstrots, waardoor het verhinderd werd zich met andere natiën te vereenzelvigen, zoo is het billijk te erkennen, dat de profeten alles hebben gedaan wat in hun vermogen was, om dat volk het geloof aan een geheel bijzondere bestemming in te prenten en een ongerijmd hoogen dunk van zichzelven te doen opvatten. Victor Hugo met zijne bijgeloovige vereering van Parijs als zetel der menschelijke beschaving en van de Franschen als de belichaming van het genie der menschheid is slechts een flauwe nabootsing van de profeten met hunne apotheose van Jerusalem en ‘het overblijfsel’. | |
[pagina 135]
| |
Alles wordt gezegd wat den nationalen hoogmoed streelen kanGa naar voetnoot1). volken zijn gemeene slingersteenen, die men overal kan oprapen, Israël is een diadeem van edelgesteenten, volgens den schrijver van Zacharia IX-XI (Hoofdst. IX, 15, 16). Reeds roept hij in verrukking uit: Hoe groot zal uw geluk, hoe groot uw schoonheid wezen! Na een langdurige verwoesting zal Tyrus' handel herleven, voorspelt Jesaja XXIII. Maar die koophandel zal wezen voor hen, die voor Jahveh's aangezicht wonen, opdat zij eten tot verzadiging en schitterende kleeding hebben (vs. 18). Voor machtige naburen zal het kleine Israël eens niet onderdoen, volgens Jesaja XIX. ‘Het land van Juda zal den Egyptenaren tot een schrik zijn (vs. 17)’, maar Egypte en Assur zullen zich tot den God der Joden bekeeren (vs. 23), en dan ‘zal Israël de derde wezen met de Egyptenaren en met de Assyriërs, een zegen in het midden van het land’. De illusiën van den onbekenden schrijver van Zacharia XIV, 16 vlgg. reiken nog verder: al de overgeblevenen van al de heidenen, die tegen Jeruzalem zullen gekomen zijn, die zullen van jaar tot jaar op trekken, om aan te bidden den Koning, Jahveh Zebaoth, en om te vieren het feest der Loofhutten. ‘En het zal geschieden, zoo wie van de geslachten der aarde niet zal op trekken naar Jerusalem, om den Koning, Jahveh Zebaoth, te aanbidden, zoo zal er over hen geen zegen zijn’. Het ‘geslacht der Egyptenaren’ wordt dan verder nog afzonderlijk vermeld. Al ziet Joël niet juist al de heidenen onder de tenten van het israëlietisch loofhuttenfeest vergaderd (zie veeleer III, 2), ook hij weet Israël te beloven, dat het niet meer beschaamd zal worden in eeuwigheid (II, 26 vlg.). Elk die in Jahveh's dag Jahveh's naam zal aanroepen, zal behouden worden en te Jerusalem een onvergankelijke schuilplaats vinden (vs. 32). Was Jeruzalem niettemin bezweken, het ontmoedigt Ezechiël niet, die (hoofdst. XXXVII), na een verschrikkelijke profetie | |
[pagina 136]
| |
tegen Edom, Israël durft voorspellen, dat het ‘den smaad der natiën niet meer dragen zal (vs. 15).’ - Maar dit een en ander is weinig bij het verschiet, dat de tweede Jesaja ontsluiert (LX, 9. vlgg.). De heb- en eerzucht des volks worden op het sterkst geprikkeld. De schepen van Tarsis zullen goud en zilver brengen; vreemden Jerusalems muren bouwen, koningen Israël dienen, en tot dat volk buigende komen de kinderen dergenen, die de Joden onderdrukt hebben, welke Joden Jahveh nu voortaan zal stellen tot een eeuwige heerlijkheid, een vreugde van geslachte tot geslachte. ‘Gij zult de melk der heidenen zuigen, roept de profeet zijnen medeballingen toe... Voor koper zal ik goud brengen, en voor ijzer zal ik zilver brengen... Uwe zon zal niet meer ondergaan... De dagen uwer treuring zullen een einde nemen. En uw volk zullen al te zamen rechtvaardigen zijn; zij zullen in eeuwigheid het land erfelijk bezitten... De kleinste zal tot duizend worden, en de minste tot een machtig volk.’ Toen van al dit schoons niets gekomen was, en de teruggekeerde ballingen teleurgesteld vroegen: waarin hebt gij, Jahveh, ons lief gehad? antwoordde de schrijver van het boek Maleachi (IV, 2) met nieuwe beloften: Ulieden die mijnen naam vreest, zal de zon der gerechtigheid opgaan, en er zal genezing zijn onder zijne vleugelen; en gij zult uitgaan en toenemen als mestkalveren; en gij zult de goddeloozen vertreden.’ Andermaal werd de vervulling uitgesteld. Maar gezonden zou worden ‘de profeet Elia’, ‘eer de groote en die vreeselijke dag van Jahveh komen zou.’ Soms, gelijk men weet, vereenigden zich al die heerlijke verwachtingen op éen persoon of op een reeks van personen, op een vorst of op vorsten uit het stamhuis van David. De tijd van zulk een davidischen koning, ook vredevorst genaamd, wordt met uitdrukkingen beschreven, die nog eenig licht kunnen werpen op de uitzichten der profeten. Zacharia IX, 9 voorspelt zijn komst. Hij is rechtvaardig, nederig, gezeten op het veulen eener ezelin. Onder zijn scepter zul- | |
[pagina 137]
| |
len geene oorlogsmiddelen meer noodig zijn; ‘hij zal den heidenen vrede spreken.’ o Gewis; maar dit zal niet geschieden dan nadat de Joden een verdelgingsoorlog tegen hunne vijanden met goed gevolg zullen hebben gevoerd; ‘nadat ik uwe kinderen, o Zion, zal aangezet hebben tegen uwe kinderen, o Griekenland’! Bij de ideale teekening van Jeremia XI wordt dezelfde trek niet gemist. De vorst uit David's stamhuis, die de armen met gerechtigheid richten en de zachtmoedigen des lands met rechtmatigheid bestraffen zal, zal de aarde slaan met de roede zijns monds en de goddeloozen dooden met den adem zijner lippen. Dan volgt de beroemde teekening van dien idealen vredestoestand, waarin de wolf met het lam zal verkeeren, maar ter wille waarvan men niet vergeten mag, hoe partikularistisch zij gekleurd is. Voorzeker: op den ganschen berg van Jahveh's heiligheid zal men leed doen noch verderven; tusschen Efraïm en Juda zal het vrede zijn. Maar vereenigd zullen deze volken ‘den Filistijnen op den schouder vliegen tegen het Westen, te zamen die van het Oosten berooven, aan Edom en Moab hunne handen slaan’; Ammon en Egypte ontvangen insgelijks hun beurt; ook Assyrië wordt onderdanig. De volken deelen zoo weinig in den staat van geluk, die aangebroken is, dat (XII, 4) Jahveh's daden nog onder hen moeten bekend gemaakt worden. Als naar Micha V, 1 vlgg. de Heerscher uit Bethlehem Efrata voort zal komen, die zelf vrede, of in wiens tijd het vrede zal zijn, dan zal de binnenlandsche rust Israël juist te krachtiger, te onoverwinnelijker maken. Het overblijfsel van Jakob zal dan zijn onder de heidenen, in het midden van vele volken (vs. 7), als een leeuw onder de beesten des wonds, (ja) ‘als een jonge leeuw onder de schaapskudden; welke, wanneer hij doorgaat, zoo vertreedt en verscheurt hij, dat niemand het redt.’ Dit blijde vooruitzicht geeft den profeet zelfs den wensch in (vs. 8): ‘dat uwe hand verhoogd zij boven uwe wederpartijders; dat al uwe vijanden uitgeroeid worden’; zoodat dan ook geheel de | |
[pagina 138]
| |
profetie des vredes besloten wordt met de bedreiging: ‘Ik zal in toorn en in grimmigheid wrake doen aan de ongehoorzame heidenen (vs. 14).’ Het is waar: elders, Zefanja (III, 9), wordt de verwachting uitgesproken, dat Jahveh reine lippen aan de volken zal geven, en men heeft daarin gelezen een voorspelling van de bekeering der heidenen. Maar heeft men niet te veel over het hoofd gezien èn hetgeen onmiddellijk voorafgaat (vs. 8): ‘Ik zal de gansche hittigheid mijns toorns over de heidenen uitstorten’, èn wat onmiddellijk volgt: ‘Zij zullen Jahveh dienen met éen rug, of met éen schouder’, welke uitdrukking schijnt in te sluiten, dat zij als onderworpelingen het juk van Jahveh zullen te dragen hebben. Het aanroepen van Jahveh's naam, in plaats van den naam hunner eigene Goden, zou dan het teeken hunner onderwerping zijn. Wanneer men aan ‘eén schouder’ die kracht niet toekent, blijft het nog altijd mogelijk, dat hier en op andere plaatsen van gelijke, schijnbaar universalistische, strekking het woord volken de stammen Israëls te kennen geeft. Zefanja III, 10 maakt het hier zelfs waarschijnlijk, in verband met vs. 6-8. Het hebreeuwsch heeft namelijk voor volken meer dan éen woord zie o.a. Deuteron. XXXII, 8. Het eerste, aldaar gebezigd, duidt in het meervoud uitsluitend de heidenen, het tweede alle bewoners der aarde, maar dan ook, - het hangt van het verband af, - alleen Israëls stammen aan. Zoo zou men Jesaja XXV, 6 vlgg. zeer wel kunnen weergeven: En Jahveh Zebaoth bereidt op dezen berg voor al de stammen Israëls een vetten maaltijd en zal (juist daardoor) den sluier en het deksel (Israëls smaadheid, vs. 8) wegnemen, dat op de heidenen rust, en hen belet Israëls waar karakter als Jahveh's gunsteling te zien. Het tweede volken in vs. 7 zou dan van het parallele woord natiën zijn beteekenis ontvangen. Deze exegese wordt zelfs zeer aanbevolen door vs, 10, dat wij reeds kennen. Het zou toch al te vreemd zijn Moab, eene der natiën, in éen adem te beloven, dat het zal | |
[pagina 139]
| |
aanzitten aan een vetten maaltijd en dat het zal verdorscht worden gelijk het stroo verdorscht wordt in het vuilste water. Naar het mij voorkomt, hebben de profetische verwachtingen zich nooit verder uitgestrekt dan tot dat zoeken, dat smeekend aanroepen van Jahveh, dat grijpen van den slip van Israël, dat Zacharia VIII, 20-23 wordt voorzegd (Matth. XV, 26 wordt bij de gewone exegese van Jesaja XXV, 6 ook al te onbegrijpelijk), en dat altijd een ondergeschikten toestand onderstelt. Op dezen regel maakt de tweede Jesaja eene uitzondering, gelijk ons hierboven uit het verslag van Dr. Kuenens werk reeds gebleken is. Onze beoordeelende aanvulling van dat werk spoedt ten einde. Maar zij mag het niet bereiken, eer wij ten slotte nog een verschijnsel in het profetisme hebben toegelicht, dat bij den hoogleeraar meer op den voorgrond had kunnen treden, en dat wij voor het slot hebben bewaard, omdat het veelzins de verklaring behelst van de overige verschijnselen, waarop wij achtereenvolgens de aandacht hebben gevestigd. Ik bedoel een zekere zijde van de profetische denkbeelden omtrent God. Prof. Kuenen heeft zich beijverd om vooral die zijde van de theologie der profeten in het licht te stellen, die hem het recht kon geven om hunne theologie te doopen met den naam van ethisch monotheïsme. Het door hem aangevoerde mag zeker in geenen deele verwaarloosd worden, waar het ons te doen is om de volledige kennis van den God, dien de profeten hebben gepredikt. Maar ik geloof niet, dat men langs dien weg het best de trekken vindt, welke den hoofdindruk verklaren, dien de God der profeten op ons maakt. Het woord ethisch wekt de gedachte op aan een betrekking hetzij van individuen tot andere individuen, hetzij van éen persoon tot een zekeren maatstaf van handelen. Prof. Kuenen wil het opkomen van die gedachte ook zoo weinig verhinderen, dat hij ergens schrijft (Dl. II, blz. 82 vlg.): ‘De inhoud der voorzeggingen wordt bepaald door de voorstellin- | |
[pagina 140]
| |
gen, die de profeet zich heeft gevormd van Jahveh's wezen en eigenschappen. Hoe zou het anders kunnen zijn? Jahveh kan niets doen, dat met zijn wezen strijdt; maar ook omgekeerd, hij moet doen wat uit zijn wezen voortvloeit. Ziedaar stellingen, die ieder geloovige beamen zal, waarmede ongetwijfeld ook de profeten hebben ingestemd.’ Wat Dr. Kuenen hier een axioma noemt, is in mijn oog zeer betwistbaar. Het ethische in het algemeen wordt hier zeer juist omschreven: het hebben van een karakter en het onverbiddelijk handelen naar dat karakter. Maar juist daarom meen ik de samenvoeging: ethisch monotheïsme te moeten wraken. Heeft Jahveh een wezen, een natuur, een karakter? of is Hij de vrijmacht zelve? Aan de beantwoording van die vraag willen wij nu onze krachten beproeven, waarbij alleen het karakteristieke in aanmerking komt. De methode van mijn onderzoek is hier deze: Wij trachten kenmerkende uitspraken omtrent Jahveh te verzamelen; dan, voor zooveel noodig, na te gaan of hetgeen Jahveh volgens die uitspraken geacht moet worden te doen, zich uit een bepaalde natuur, of uit een bepaald karakter laat afleiden, om, bijaldien deze vraag ontkennend beantwoord moet worden, te besluiten dat naar zulk een eenheid van natuur en karakter niet mag worden gezocht, wanneer wij aan de profeten althans niet iets op willen dringen, dat hun vreemd is. Wat wordt Jahveh dus volgens de kanonieke profeten geacht te doen? ‘Maak het hart dezes volks vet, gelast Jahveh (Jesaja VI, 10 vlg.) zijn profeet bij het begin van 's profeten werkzaamheidGa naar voetnoot1), en maak hunne ooren zwaar, en sluit hunne oogen, opdat het niet zie met zijne oogen, noch met zijne ooren hoore, noch met zijn hart versta, noch zich bekeere en hij het geneze... Totdat de steden verwoest worden, zoodat er | |
[pagina 141]
| |
geen inwoner zij.’ Het is dus Jahveh, die het hart der Israëlieten verhardt. Wij hebben er weldra een proeve van. De verbonden koningen van Efraim en Syrië trekken op tegen Jerusalem tot groote ontsteltenis van Juda's koning Achaz, die hulp wil zoeken bij Assyrië. Jesaja keurt dit af en heeft Achaz reeds eens verzekerd, dat hulp te zoeken overbodig is, aangezien de aanslag der verbonden koningen mislukken moet. Als Achaz stand houdt door op deze belofte van Jahveh te vertrouwen, zal hij in stand blijven. Daarop biedt de profeet zelfs aan, hem een teeken tot onderpand te geven. Zelf mag hij het teeken kiezen. Achaz weigert dit te doen. En de profeet schijnt dit op te vatten als de bedekte verklaring: ik houd mij met uwe beloften niet op; ik doe wat raadzaam is. De koning kon dan ook zeker vrij wat beter beoordeelen wat raadzaam was dan zijn dweepzuchtige nabi. Jesaja herhaalt nu zijne voorspelling omtrent het spoedig aftrekken van het syro-israëlietische leger, maar voegt er in éen adem bij, dat Judea het tooneel zal worden van een strijd tusschen Assyrië en Egypte, die sedert lang niet gekende ellende over het volk brengen moet. Jahveh zal daartoe de vliegen lokken van Egypte en de bijen van Assur. - Waarom Jahveh dat doen zal, blijft geheel onverklaard. Jahveh antwoordt ook hier niet van zijne daden, tenzij dan, dat wij de beweegreden van de straf juist moeten vinden in Achaz' zoeken van buitenlandsche hulp. Het brengt ons niet veel verder. Want een God, die Assyrië en Egypte met elkander laat oorlogen, omdat Juda niet op Hem heeft vertrouwd, bestuurt niet de wereldgeschiedenis in overeenstemming met zijn wezen, maar naar voorkomende omstandigheden. En wat kan hier bovendien Achaz' schuld zijn? Behoorde hij niet tot die Israëlieten, wier hart Jahveh voorspeld had te zullen verharden? Wij weten reeds, dat het verbond met Assyrië werd gesloten. Achaz wordt schatplichtig aan den koning van dat land en alles zou waarschijnlijk naar wensch zijn gegaan, indien Hizkia niet tot de politiek der vromen was terugge- | |
[pagina 142]
| |
keerd. Misschien op aanraden van Jesaja, in elk geval volkomen in den geest van dien profeet, zegt hij den assyrischen koning de schatplichtigheid ter kwader ure op. De gevolgen blijven niet achter. Sanherib valt in Judea. Maar verder dan de sterke steden van Judea mag hij, volgens Jesaja X, niet komen. Hij trekt tot voor Jerusalem, maar wrordt onder de muren van die stad gestuit in zijn vaart. Zoo heeft het Jahveh besloten. Waarom? Omdat Jahveh nu eens wel die vaste steden en niet Zion den Assyriër wil prijsgeven; hetgeen dan zoo wordt uitgedrukt; Assyrië heeft vergeten, dat het (X, 15) slechts de bijl, de zaag, de stok van Jahveh was, en daarom moet Assyrië vernederd worden. Hoe Assyrië dit wel had kunnen bedenken; hoe het bij Assyrië op had kunnen komen, dat het slechts voor Jahveh werkte, wordt ons niet meegedeeld. Wij behoeven er ook niet naar te vragen. Die reden is natuurlijk geen reden; en de waarheid: dat er geen reden is; dat ik een bijl opnemen en wegwerpen kan naar goedvinden en aan mijn bijl geen rekenschap schuldig ben. Men gevoelt hier levendig het misplaatste van elken ethischen maatstaf. Het is bijna ongerijmd te zeggen: uit Jahveh's wezen vloeit voort, dat Assyrië Judea op het hevigst teistere en voor Jerusalem bezwijke; op het einde van de achtste eeuw kan, zonder dat Jahveh zijn natuur verloochent, aan Sanherib niet vergund worden wat in het begin der zesde eeuw aan Nebucadrezar wel veroorloofd werd. Het is een kwestie van dagteekening, die toch moeilijk met Gods onveranderlijk wezen kan samenhangen. Een datum moet uit den aard der zaak altijd bepaald worden door willekeur of door opportuniteit. Dat beeld van bijl, zaag of stok leert ons zeer veel omtrent de profetische opvatting van Jahveh's wezen, vooral omdat het niet op zichzelf staat. Jesaja XXX, 27 vlgg. vernemen wij juist, hoe Jahveh uitgaat om Assyrië te straffen. Jahveh komt van verre: zijne neusgaten branden, zijne lippen zijn vol gramschap, zijn tong is als een verterend | |
[pagina 143]
| |
vuur, zijn adem als een gezwollen stroom. Hij schudt de natiën door elkander. - Op een wolk daalt hij neder tegen Egypte (Jesaja XIX, I vlgg.) en ontsteekt, omdat het hem goeddunkt, een vreeselijken burgerkrijg onder de Egyptenaren, en schenkt hun vorsten een tuimelgeest in, zoodat zij Egypte als een dronkaard zich doen wentelen in zijn onreinheid. En dat alles, zonder dat er eenig motief voor opgegeven wordt, waardoor het dan ook mogelijk is, dat onmiddellijk daarop de hoogste welwillendheid door Jahveh wordt betoond, die besluit, dat er in dat land juist vijf steden zullen zijn, die hebreeuwsch mogen spreken en zweren bij Jahveh's naam (indien vs. 18 althans echt is). - In denzelfden geest laat Micha (IV, 12 vlgg.) Jahveh de heidenen verzamelen als garven tot den dorschvloer, en Israël opwekken om vele volken te verpletteren, waarmee het, in een ander verband reeds besproken, vs. 14 van hoofdst. V geheel overeenstemt. Nooit heeft een God met meer hooghartigheid gesproken dan Jahveh. Hij legt zijn haak in den neus van Assyrië (Jesaja XXXVII, 29; verg. XXX, 28). Tot menschen en dingen richt hij zich met een korte, veerkrachtige uitdrukking (cavalièrement, zou men bijna zeggen), die ik geen kans zie om in het hollandsch weer te geven (wij wezen reeds op Nahum III, 5; verg. II, 13). Met een soevereine verachting van de wetten van goeden smaak en betamelijkheid, die aan het onbewuste in de natuur herinnert, geeft hij, zij het ook symbolische, bevelen (Hosea, Jesaja); maakt hij allerlei toespelingen; treedt hij in allerlei bijzonderheden (Ezechiël), en bezigt Hij een taal welker realisme elk die hebreeuwsch verstaat ook ten aanzien eener zekere nieuwere letterkunde bewijst, dat er inderdaad niets nieuws onder de zon is. - Hij handelt naar de strengste wet der wedervergelding. Hebben die van Tyrus en Sidon de inwoners van Judea en Jerusalem aan de Grieken verkocht, Jahveh zal de zonen en dochteren van Tyrus en Sidon aan Juda verkoopen (Joel III, 6. 8). Heeft Damaskus Gilead verwoest, Jahveh zal Syrië verwoes- | |
[pagina 144]
| |
ten (Amos I, 3 vlgg.); heeft Moab de beenderen van den koning van Edom verbrand, Jahveh zal een vuur zenden in Moab (Amos II, 1 vlg.), hetgeen Hem niet verhindert zich aan Joël te openbaren als een God, genadig en barmhartig, langmoedig en groot van goedertierenheid (II, 13; men verg. een plaats als Jes. XL, 11). Zelf heeft Hij het recht te doen wat Hij anderen verwijt. Zondigen de Israëlieten door voor weduwen en weezen niet te zorgen (Jesaja I, 17; X, 2 en elders), zoodra Jahveh's raadsbesluit het medebrengt worden de weduwen en weezen door Jahveh meedoogenloos prijsgegeven (Jesaja IX, 16), met de goedkoope verzekering, dat zij al te zamen huichelaars (of goddeloozen)Ga naar voetnoot1) en boosdoeners zijn geworden (waarvan de profeet natuurlijk niets kon weten), maar inderdaad van wege de verbolgenheid van Jahveh (vs. 18), die dat Efraïm, dat Juda den oorlog had aangedaan, wil laten ‘opeten’, opeten in zijn geheel (vs. 11) door Assyriërs, Arameërs en Filistijnen, zoo als dat dan ook op de radikaalste wijze heeft plaats gehad; welk een en ander Jahveh niet belet om, - als het reeds lang te laat is! - dat ‘opgegeten’ Israël bij monde van Jeremia toe te roepen: Ik ben goedertieren; ik zal den toorn niet in eeuwigheid behouden (III, 12), ja van achteren te zeggenGa naar voetnoot2), dat Efraïms overtredingen niets ernstigers waren dan verkeerdheden, waartoe dat volk zich had laten ‘verleiden’ door hetgeen in hunne profeten, - afschuwelijkheid? o neen! - slechts ongerijmdheid was (XXIII, 13, 14). Het volk, welks weezen en weduwen zelfs huichelaars en boosdoeners waren, blijkt nu een groep te zijn geweest van menschen door zotte nabi's misleid. Hun nakroost, van welks zedelijken toestand wij inmiddels niets hebben vernomen, om de goede reden, dat Jeremia er zelf | |
[pagina 145]
| |
niets van wist, is nu een kudde (Hoofdst. XXXI), - daaronder blinden en lammen, - die Jahveh aanvoert. Zij komen met groot geween. Efraim is nu zijn oudste zoon. Rachel is gestegen uit haar graf om hare kinderen te zoeken en weigert zich te laten troosten, totdat Jahveh zelf aan de weenende moeder belooft haar kroost terug te zullen geven. Jahveh heeft dan nu ook eerst het rechte oog op Efraïms zonde gekregen. Het volk van goddeloozen en boosdoeners was - een wat weelderig springin'tveld (vs. 18). Maar Jahveh's ‘troetelkind’ is tam geworden, en Jahveh's ‘ingewand rommelt over hem’. Jammer slechts, dat het reeds voor goed ‘opgegeten’ was en bleef. - Dit alles is zeer menschelijk en tot op zekere hoogte beminnelijk als men wil; maar, objektief genomen, is het toch niets dan willekeur, vrijmacht. Had Jeremia zich om een wezen, een natuur van God bekommerd, hij zou zijne restrospektieve, en, als Jesaja gelijk had, fantastische en sentimenteele beschouwing van Efraïms vroegeren toestand niet in de plaats hebben gesteld van hetgeen hij bij een tijdgenoot daaromtrent kon vinden. - In elk geval: zoo deze mijne waardeering van het verband tusschen Jesaja IX en Jeremia XXIII, XXXI blijken moest niet juist te zijn, waarom is de geleerde, die ons van het ethisch monotheïsme der profeten overtuigen wilde, een verschijnsel stilzwijgend voorbijgegaan, dat ook wel voor anderen buiten mij een struikelblok zal zijn? Zoo is het Jahveh die verwerpt en aanneemt, verstoot en zich ontfermt, alleen om zijns naams wil (Ezechiël XX, 9), zonder dat het den mensch gegund wordt, zijne beweegredenen te peilen of zelfs daarnaar te vragen. Nu eens verklaart Hij, dat zijne ziel de nieuwe maanden, de gezette hoogtijden, ja, de sabbaten niet lijden mag (Jesaja I, 13. 14); dan laat hij een anderen profeet verkondigen, dat het eeuwig lot van Jerusalem daarvan afhangt, of iemand een last draagt door de poort op den sabbatdag en allen den sabbatdag heiligen en geen werk alsdan verrichten (Jeremia | |
[pagina 146]
| |
XVII, 21 vlgg.) verg. Ezechiël XX, 23. 24. Het mag ons niet bevreemden. Jahveh wordt te recht vergeleken bij een pottebakker: ‘het vat, dat hij maakte, werd verdorven; toen maakte hij van dat leem weder een ander vat, gelijk het recht was in de oogen des pottebakkers te maken’. Ook wordt de parabel uitgelegd. ‘Toen geschiedde Jahveh's woord tot mij, zeggende: Zal ik ulieden niet kunnen doen, gelijk deze pottebakker, o huis Israëls; zie, gelijk leem in de hand des pottebakkers, al zoo zijt gij lieden in mijne hand (Jeremia XVIII, 1-6). Wel doet dan de profeet in de onmiddellijk hierop volgende afdeeling een poging om Jahveh's handeling voor te stellen als zich richtende naar 's menschen gedrag, maar zijn eigen parabel heeft die poging van te voren verijdeld, en wij weten reeds, dat hij XV, 4 aan de beschouwing van XVIII, 7 vlgg. niet getrouw blijft. - De geboden van Jahveh gaan ook nooit van een zedelijke drangreden of aanbeveling vergezeld. Het goede is goed omdat Hij het wil; het kwade kwaad omdat Hij het afkeurt. Menschenoffers bijv. worden herhaaldelijk gelaakt, maar op zeer karakteristieke wijze. Jeremia XIX, 5 wordt er over geklaagd, dat de inwoners van Jerusalem hunne zonen met vuur verbranden ter vervulling van een vermeenden godsdienstigen plicht. Op het onmenschelijke van deze gewoonte wordt met geen enkel woord de aandacht gevestigd, maar wel gezegd: ‘Ik heb (dat verbranden van kinderen) niet geboden. Ik heb het niet gesproken; het is in mijn hart niet opgekomen’. Alsof dit in het hart van een ‘ethischen’ God wel had kunnen opkomen. Jeremia VII, 31 en XXXII, 35 vindt men hetzelfde terug. - Kwaad en goed is eene onderscheiding, in de menschenwereld op hare plaats, maar die niet voor Hem kan toegelaten worden, die de eenige oorzaak is van alle dingen; die elk kwaad doet dat in de stad gebeurt (Amos III, 6); die (Ezechiël XIV, 7 vlgg.) deze merkwaardige verklaring omtrent zichzelven aflegt: ‘Want ieder man uit het huis Israëls en uit | |
[pagina 147]
| |
den vreemdeling, die in Israël verkeert, die zich van achter mij afscheidt... en tot den profeet komt, om mij door hem te vragen: Ik ben Jahveh; hem zal geantwoord worden door mij: - ‘Ik zal hen uitroeien... Als nu een profeet overreed zal zijn en iets gesproken zal hebben, Ik, Jahveh, heb dien profeet overreed’; m.a.w. raadpleegt een afgodendienaar den nabi van Jahveh, dan zal Jahveh zelf hem bij monde van dien nabi misleiden en daarenboven dien nabi straffen. 1 Kon. XXII, 19 vlgg. geeft den kommentaar op deze verklaring: Jahveh, gezeten op zijn troon, van het hemelsch heir omgeven, vraagt wie Achab overreden zal om op te trekken en te vallen te Ramoth in Gilead. Een geest biedt zich aan en zegt vs. 22: ik zal uitgaan, en een leugengeest zijn in den mond van alle zijne profeten. En Jahveh zeide: doe alzoo. Dit kondigt Micha b. Jimla aan, waarop Zedekia, de zoon van Kenaäna, dien profeet een slag in het aangezicht geeft, hetgeen men niet verontschuldigen, maar begrijpen kan. Voor dit zenden van den leugengeest doet Ezechiël XXX, 12 nauwlijks onder, waar Jahveh de Egyptenaren verkoopt in de hand der boozen. Het is zijn recht, zijne macht en grootheid te openbaren zoo als Hij het goedvindt. Ezechiël (XXXVIII vlgg.) voorziet, na het herstel van de joodsche theokratie, een laatste, groote krisis. Wel zijn Israëls naaste vijanden verslagen, maar de veiligheid, die in hfdst. XXXVII Israël werd toegezegd, zal het niet kunnen genieten, wanneer ook de verder afgelegene volken, van wie Ezechiël slechts een zeer weinig bepaalde voorstelling heeft en wier zedelijken toestand hij dus niet kent, wanneer ook zij niet tot volledige onderwerping zijn gebracht. Zij moeten dus allen ergens verzameld worden: Perzen, Mooren, Puteërs, Gomer en al zijne benden, het huis van Togarma enz. In het laatst der jaren trekken zij onder Gog, den hoofd vorst van Mesech en Tubal, op; ‘zij rijden op paarden, een groote menigte en een machtig heir.’ Zij trekken op, maar het is inderdaad Jahveh die hen aanvoert tegen Palestina, want lang te vo- | |
[pagina 148]
| |
ren heeft Jahveh hunne aankomst door de profeten doen voorspellen. Daar naderen zij de grenzen van het Heilige Land. ‘Zijt gij het, Gog, roept Jahveh hun toe, van welken Ik in verleden dagen gesproken heb, dat Ik u tegen de Israëlieten zou aanvoeren?’ Zij overschrijden de grenzen. Jahveh's ‘grimmigheid komt op in zijn neus.’. ‘Want, vs. 19 vlgg., Ik heb gesproken in mijnen ijver, in het vuur mijner verbolgenheid: zoo er niet, te dien dage, een groot beven zal zijn in het land Israëls, zoodat van mijn aangezicht beven zullen de visschen der zee, en het gevogelte des hemels, en het gedierte des velds, en al het kruipende gedierte dat op het aardrijk kruipt, en alle menschen, die op den aardbodem zijn; en de bergen zullen nedergeworpen worden en de sterke plaatsen zullen nedervallen... Want Ik zal het zwaard over hem roepen, spreekt de Heer Jahveh; het zwaard van een ieder zal tegen zijn broeder zijn. En Ik zal met hem rechten door pest en door bloed; en Ik zal een overstelpenden plasregen en groote hagelsteenen, vuur en zwavel regenen op hem en op zijne benden, en op de vele volken die met hem zullen zijn. Alzoo zal Ik mij groot maken, en mij heiligen, en bekend worden voor de oogen van vele heidenen; en zij zullen weten, dat Ik Jahveh ben!’ Voeg daarbij dat, naar luid van hoofdst. XXXIX, 11, Gog en zijne gansche menigte hun grafstede vindt in Israël ten dage als Jahveh verheerlijkt zal zijn, dan kan er omtrent de slot-apotheose van de wereldgeschiedenis moeilijk meer misverstand bestaan, en dan zal tevens moeten worden toegegeven, dat hier een zeer belangrijke daad van Jahveh minder uit het wezen van die Godheid afgeleid, dan wel door nationalen trots en haat geëischt wordt, welke eisch bevrediging verlangt zelfs in weerwil van al hetgeen bij wijlen omtrent Gods barmhartigheid verzekerd en ook ten deele aan de heidenen beloofd was. Bij Ezechiël hebben hier die beloften voor de akeligste bedreigingen plaats gemaakt. Bedenkt men, dat Ezechiël, naar de beschrijving van Prof. Kuenen, ‘niet een man van | |
[pagina 149]
| |
sterke indrukken of oogenblikkelijke inspiratiën was, maar eene reflecteerende natuur; meer een geleerde dan een enthusiast, veeleer schrijver dan sprekerGa naar voetnoot1),’ zoo moet natuurlijk aan zijne beschrijving van Jahveh's gastmaal, aan het slot van Ezechiël XXXIX, te grooter gewicht worden toegekend. Jahveh noodigt Israël uit: ‘Vergadert u en komt aan, verzamelt u van rondom, tot mijn slachtoffer (van Gog en zijne menigte) op de bergen Israëls (verg. Jesaja XXV, 6). Het vleesch der helden zult gij eten en het bloed van de vorsten der aarde drinken;... gij zult het vette eten tot verzadiging toe, en bloed drinken tot dronkenschap toe; van mijn slachtoffer dat ik voor u geslacht heb. En gij zult verzadigd worden aan mijne tafel van helden en alle krijgslieden!’ Ziedaar hoe ‘een reflecteerende natuur’ onder de profeten Jahveh zijne eer laat handhaven te midden van de heidenen. - Het is dezelfde, die Jahveh Egypte ter plundering laat overgeven aan Nebucadrezar om de eenvoudige reden, dat hij voor Tyrus de gelegenheid daartoe gemist had. Zijn plundering moet Nebucadrezar op alle manieren hebben (XXIX, 18-20). Met deze vriendelijkheid voor den Babyloniër aan het begin vergelijke men dan weer de woede tegen den Babyloniër aan het einde der ballingschap (zie bijv. Jesaja XIII, 1-XIV, 23, Jeremia, L, LI) en de ophemeling van Cyrus, die den Babyloniër komt verslaan. Ons onderzoek is afgeloopen. De slotsom behoeft nauwelijks meer te worden opgemaakt. Een karakter, dat zooveel tegenstrijdigs vereenigt, is geen karakter; een wezen, dat zoovele eigenschappen heeft, die elkander uitsluiten, is geen wezen. De Jahveh der profeten kan ook geen bepaalde natuur hebben, omdat hij het postulaat is van geheel het denken en gevoelen van menschen, wier hersenen op het zonderlingst georganiseerd, wier zenuwen in de hoogste mate prikkelbaar waren, en wier stemming dus van allerlei in- | |
[pagina 150]
| |
drukken afhing. Zij hadden zich niet eerst een voorstelling van Jahveh's wezen gemaakt om daarna, in verband met de tijdsomstandigheden en met Israëls zedelijken toestand, uit die voorstelling af te leiden wat telkens gebeuren moest. Deze opvatting kan althans niet zonder groot voorbehoud worden overgenomen. Zij schrijft den profeten een soort en mate van overleg toe, die de verschijnselen niet toelaten te onderstellen. De profeten hadden natuurlijk een doel, maar gelijk zij het niet door redeneering gevonden hadden, hebben zij even zoo verzuimd zich van de middelen om dat doel te bereiken altijd behoorlijk rekenschap te geven, en daarom nooit een enkel middel methodisch kunnen toepassen. Het woord, dat op een gegeven oogenblik of in een gegeven tijdvak hun toescheen geschikt te zijn om hun volk voor dat doel te winnen, dat woord hebben zij telkens uitgesproken zonder te vragen of hunne verschillende woorden en beschouwingen in onderling verband met elkander konden worden gebracht. Van daar, dat elke poging mislukken moet om hunne werkzaamheid met éene enkele uitdrukking te kenschetsen; van daar evenwel ook, dat men moeilijk éene uitdrukking kan vinden om hunne werkzaamheid te kenschetsen, die niet meer of minder waarheid behelst. Beweert men, dat zij vaak hunne beloften en bedreigingen aan zedelijke voorwaarden hebben vastgeknoopt, men spreekt de waarheid, mits men er terstond op late volgen, dat zij het ook vaak niet hebben gedaan. Laat men de profeten hunne opvatting van hetgeen de toekomst moest brengen, afleiden uit hunne opvatting van Jahveh's eigenschappen, men bedriegt zich niet, mits men er bijvoege, dat zij ook dikwerf hunne opvatting van Jahveh's eigenschappen gewijzigd hebben naar hetgeen zij aangaande het toekomstige hoopten of vreesden. Noemt men hen streng zedelijk in hunne eischen, men mag en moet het doen, maar zich geenszins daardoor het recht laten ontnemen om sommige hunner uitingen hoogst willekeurig te noemen. | |
[pagina 151]
| |
VI.Al meenen wij dus bewezen te hebben, dat Prof. Kuenen's beschouwing hier en daar onvolledig en daarom niet in alle opzichten historisch is; al maken wij er hem een verwijt van, dat hij door apologetischen ijver er zich toe heeft laten vervoeren om niet de geheele werkelijkheid in het volle licht te plaatsen; al gelooven wij de uitdrukking: ethisch monotheïsme èn op zichzelf èn in verband met de theologie der kanonieke profeten te moeten wraken, toch wenschen wij, ook op ons standpunt, te erkennen, dat het jahvistisch profetisme, met al wat het ontsiert, een ethisch verschijnsel is in de geschiedenis der beschaving. Van dezen wensch wil ik rekenschap geven, door de toelichting van de twee volgende stellingen: Het jahvistisch profetisme is een ethisch verschijnsel omdat het een zekere hoeveelheid idealisme had, en omdat het onderstelde en bedoelde een grootere diepte (‘Vertiefung’) van gemoedsleven. Het ethische is altijd nauw verbonden met een zekere mate van idealisme. Onder idealisme versta ik hier: onvoorwaardelijk geloof in de macht van hetgeen slechts ideëel bestaat en werken kan. Wanneer ik een kind de ware betrekking schilder en aanprijs tusschen een kind en zijne ouders, in de verwachting van hem dientengevolge met het besef van die betrekking te vervullen en hem naar dat besef te zien handelen, ben ik idealist. Wanneer ik hem ongehoorzaam vind, bij den arm grijp en hem een oorvijg geef, ben ik, in zoover ik dat doe, niet idealist. Wanneer ik een zaal open stel, waarin een fraai koncert wordt gegeven, en, eer het begint, meedeel, dat straks een bus zal rondgaan waarin men iets kan storten voor een weldadig doel, en ik daarbij de verwachting te kennen geef, dat het door mij verschafte muziekale genot de bijdragen mild zal doen vloeien, ben ik idealist. Laat ik daarentegen niemand toe tot dat genot dan tegen betaling van een vasten entreeprijs, | |
[pagina 152]
| |
waarvan de opbrengst tot het weldadig doel besteed zal worden, dan ben ik op dat oogenblik geen idealist. Het nu omschreven idealisme is een onmisbaar bestanddeel van het ethische. Onder het ethische verstaan wij in de allereerste plaats al wat niet mechanisch of door de voorstelling van iets mechanisch werkt, dus alles in de menschenwereld wat zich op geenerlei wijze laat dwingen. Aan te nemen, dat een mensch komen zal tot iets, waartoe ik hem evenwel niet dwing te komen, is dus een ethische onderstelling; immers eene onderstelling, die niet bestaan kan tenzij er in de menschenwereld ook niet-mechanische of ethische werkingen geacht worden te bestaan. Om terstond te beseffen, met hoeveel recht wij het profetisme idealistisch en dus ethisch noemen, behoeven wij ons slechts te binnen te brengen, door welke middelen ten slotte de uitsluitende Jahvehdienst in Israël is ingevoerd. Wij vinden voor de kennis van die middelen onschatbare bijdragen in de boeken Ezra (X) en Nehemia (IX, 2). De teruggekeerde ballingen zijn gehuwd met buitenlandsche vrouwen, die natuurlijk (zie ook Jeremia XLIV) de vreemde eerediensten het meest in eere houden. Op last van den wetgever worden zij te midden van stortregens op het onbarmhartigst weggejaagd. Nehemia trekt de mannen aan hun baard om er hen toe aan te manen. Dat is praktisch. ‘Ook zag ik in die dagen Joden (Neh. XIII, 25 vlgg.), die asdodische, ammonietische en moabietische vrouwen bij zich hadden doen wonen, en hunne kinderen spraken half Asdodisch en zij konden geen Joodsch spreken, maar de taal eens iegelijken volks. Zoo twistte ik met hen, en vloekte hen en sloeg sommige mannen van hen, en plukte hun het haar uit; en ik deed hen zweren bij God: Indien gij uwe dochteren hunnen zonen zult geven; en indien gij van hunne dochteren voor uwe zonen of voor u zult nemen.’ Ziedaar een argumentum ad hominem, dat zeker niemand van overdreven idealisme zal beschuldigen (verg. 2 Kon. XVII, 25). | |
[pagina 153]
| |
Of niet sommige profeten in sommige omstandigheden iets soortgelijks hadden willen en kunnen doen, kan hier in het midden worden gelaten. Ook moet worden toegegeven, dat, wanneer de profeten met de wreedste straffen dreigen, zij het gebied van het ethische verlaten. Iemand te slaan of met een slag te dreigen, staat uit een opvoedkundig oogpunt natuurlijk geheel gelijk. Maar dit een en ander neemt niet weg, dat zij ook van de prediking heil hebben verwacht, zich ook tot het beste in het menschelijk gemoed hebben gericht, en veelal gehoopt hebben, dat de voorstelling van Jahveh, op de rechte wijze geplaatst tegenover alle andere Goden, voldoende zou zijn om hunne landgenooten aan te trekken. Zij hebben inderdaad, althans gedurende een drietal eeuwen, een godsdienst willen stichten zonder en zelfs in weerwil van de priesters, zonder en zelfs vijandig aan het gebruik van plechtigheden; een godsdienst, die geen vorm, geen politiemaatregel, geen stelsel van bijgeloovigheden was, maar samenviel met 's menschen gemoedsleven. Het is hun natuurlijk niet gelukt. Het idealisme is niet van deze wereld; het is nergens op zijn plaats dan aan een kruis. Van Jeremia af zien wij het profetisme overhellen naar het priesterlijke. Ezechiël heeft getoond te beseffen, wat een krachtige organisatie, wat een uitvoerige wetgeving vermag. Maar wij mogen er het profetisme geen grief van maken, dat het in het formalisme van priester en schriftgeleerde is ondergegaan, en eindelijk een zoo uitsluitend Jahvisme heeft voortgebracht, dat er, toen de grootste profeet van allen opstond, geen plaats voor hem was onder het goed getemde joodsche volk. Het profetisme was oorspronkelijk een openbaring van geest en van leven, en een richting, die menschen heeft willen bekeeren met een rede als Jesaja XL, heeft zich voor altijd een eereplaats verworven onder de groote en bemoedigende ethische verschijnselen, en kan zichzelve het getuigenis geven van het edelmoedigst geloof te hebben gekoesterd in den adel der men- | |
[pagina 154]
| |
schelijke natuur, waardoor het blijvend aan elke ethische beschouwing en opvatting van het leven tot de hoogste aanbeveling verstrekt. Doch meer dan dit formeele mag tot lof van het profetisme worden aangevoerd. Het is in de tweede plaats een ethisch verschijnsel, omdat het meer diepte (‘Vertiefung’) van gemoedsleven onderstelde en bedoelde. Wij hebben monotheïsme en monogamie reeds op éen lijn gesteld. De vergelijking is niets dan de uitwerking van de vergelijking, die de profeten gedurig maken tusschen polytheïsme en polygamie. Zij is in mijn oog bij uitnemendheid geschikt èn om de blijvende waarde van het monotheïsme aan te geven, èn om, - wat hier de hoofdzaak is, - duidelijk te maken, waarin de ethische verdienste van de stichters van het monotheïsme ligt. Zuiver als leer beschouwd, is het monotheisme een groote illusie. Niemand heeft ooit éen God, een enkelen God aangebeden. Het is ook niet mogelijk, dat te doen. Het monotheïsme is metterdaad een polytheïsme, waarin alle Goden éen en denzelfden naam dragen. Maar al geef ik aan een duif en een tijger een en denzelfden naam, daarom vormen zij nog niet hetzelfde wezen. Nu is er inderdaad geen grooter verschil tusschen een duif en een tijger dan tusschen den Jahveh-Moeder, die hare zuigelingen koestert, en den Jahveh-Woudleeuw of-Beer, die van jongen beroofd is. De numerieke eenheid van het Goddelijke wordt in het monotheïsme dus slechts in schijn bereikt. Voor het verstand zijn de Goede Herder en de Adonaï Jahveh Zebaoth twee verschillende wezens; is de hand die het lam draagt niet de hand, die het zwaard houdt, rood van het bloed der vijanden, en kan de Godheid, die met Ezechiël afdaalt tot in de bijzonderheden van het boudoir der courtisane (XXIII, 41), niet herkend worden in den Heilige Israëls, die te rein is van oogen om het kwaad zelfs te zien. Maar hetgeen aan het ontledende en scheidende verstand, ja hetgeen zelfs onmogelijk is aan een praktijk, die met | |
[pagina 155]
| |
zeer uiteenloopende behoeften rekening moet houden, dat kan bereikt worden in de diepten van het menschelijk bewustzijn, van het gevoel, dat ten deele ‘Ahnung’ is. Gelijk de alzijdig ontwikkelde mannelijke of vrouwelijke geest niet in éen enkelen persoon de wederhelft van geheel zijn wezen vindt, en de praktijk tweede en derde huwelijken toelaat, die het zuiver begrip van monogamie toch uit moest sluiten, om te zwijgen van de ruimte die zij moet laten aan celibaat ter ééne en keurverwantschap in Goethe's geest ter andere zijde, zoo is het monotheïsme onmogelijk in theorie en in praktijk. Maar gelijk een diep gemoed het versnipperen van zijn innigst gevoel als een soort van prostitutie verafschuwt, en daarom de monogamie verlangt als den idealen vorm van dat innigst gevoel, zoo eischt dezelfde diepte van gemoed ten aanzien van de wereld, waarin het gemoed zich spiegelt, monotheïsme: die opvatting, volgens welke de natuur, in de zeer verschillende wijzen waarop zij ons aandoet, toch slechts éen is, en derhalve dat, wat het hart in zijne verschillende stemmingen haat en liefheeft, altijd denzelfden naam dragen kan en moet. Slechts wanneer dit gevoel, dat ik vroom gevoel wil noemen, zeer diep is, kan de gewaarwording van die eenheid ontstaan; onder die voorwaarde kan zij zelfs niet uitblijven, hetgeen ook de geschiedenis van de polytheistische godsdiensten zelve overtuigend bewezen heeft. De oorzaak hiervan ligt in het eigenaardig karakter van het vroom gevoel, en dit willen wij nog een oogenblik nagaan; het zal ons het profetisme nog beter doen waardeeren. In het vroom gevoel, - dat wij hier van het godsdienstig gevoel wel onderscheiden moeten, omdat wij het woord in een veel ruimer, veel algemeener zin nemen, - hebben wij drie schakeeringen leeren kennen: religie, filosofie en poësie. De godsdienstige, (spekulatief-) wijsgeerige en de dichterlijke behoefte vormen te zamen de behoefte aan eenheid, aan zulk een eenheid, als waarin al de tegenstellingen, die wij empirisch kennen, ophouden. Men zou haar ook kunnen | |
[pagina 156]
| |
noemen behoefte aan harmonie, maar harmonie schijnt de voortdurende waarneming der wanklanken niet uit te sluiten. Die behoefte wordt opgewekt en onderhouden door het volstrekt onbevredigende, dat elke andere gevoelsaandoening bij ons achterlaat. Elke gevoelsaandoening doet ons in de wereld tegenstellingen ontdekken, omdat elke gevoelsaandoening slechts eene wijziging is van het gevoel van wel en wee, van aangenaam en onaangenaam. Ons gevoel kan met de dingen der wereld niet in aanraking komen of wij vinden ons genoopt, ze òf in de klasse van de aangename òf in die van de onaangename dingen te plaatsen. Wij noemen ze dan, naar gelang der omstandigheden, smakelijk of onsmakelijk, weldadig of hinderlijk, schoon of leelijk, goed of slecht enz. Hoe meer onze ervaring zich uitbreidt, hoe talrijker de tegenstellingen worden, maar op elken trap van beschaving zijn zij reeds talrijk genoeg, om ons zoowel de hooge betrekkelijke waarde van dit ons waardeeringsvermogen te leeren inzien als ook het onbevredigende, waartoe de uitoefening van dat vermogen leidt. Zijn waarde ligt natuurlijk daarin, dat wij er den spoorslag in vinden tot handelen. Al onze praktijk heeft tot uitgangspunt en tot voortdurenden prikkel, dat wij ons door de dingen der wereld niet aangenaam voelen aangedaan. Het onaangename vlieden of voorkomen, het aangename opzoeken of bestendigen, daarin ligt de geheele praktijk. Maar van het praktische alleen kan de mensch niet leven, omdat hij door zijn handelen het doel van alle handelen niet bereikt, het praktische dus niet volkomen praktisch is. Hij kan in de verte niet al het onaangename verwijderen of al het aangename bereiken en tot zijn eigendom maken. Het ontoereikende van het praktische wekt dus de behoefte op om hetgeen het praktische voortdurend levendig bij ons houdt: de bewustheid der tegenstellingen, te vernietigen. Aan die behoefte wordt op wonderlijke wijze te gemoet gekomen door een gevoel, waarvan het ontstaan nog niet | |
[pagina 157]
| |
volledig verklaard is, gelijk omgekeerd dat gevoel door die behoefte versterkt wordt. Wij geven ons aan dat gevoel over. Dit is geen willekeurige daad, maar een uitvloeisel van het gemoedsleven op een zekeren trap van ontwikkeling. Eerst later denkt men er over na, en leert men het gevoel, waarin wij tot rust komen, kennen als een besef van den samenhang aller dingen. Hoe dieper de vroomheid, hoe dieper dat besef; hoe dieper dat besef, hoe minder het door iets ter wereld gestoord kan worden, tot het eindelijk van alles voedsel ontvangt en niets meer uitsluit van hetgeen in dien samenhang is opgenomen. Nu is elke tegenstelling verdwenen; nu heeft alle pijn en praktijk opgehouden. Maar wat wil dit anders zeggen dan dat alles voor ons een ondeelbare eenheid vormt, omdat alles tot een gemeenschappelijken grond der dingen wordt teruggebracht. De formule, die het vroom gevoel uitdrukt, en waarin dat besef zich om laat zetten, heet wijsgeerig: monisme; esthetisch: harmonie; wijsgeerig-theologisch: pantheïsme; drie namen, die volmaakt hetzelfde beteekenen. De beide eersten verdienen de voorkeur, daar zij het minst aanleiding geven tot misverstand, en terstond aanduiden, dat de eenheid der dingen niet buiten die dingen zelve gedacht wordt. Op den weg tot dat monisme hebben de profeten een krachtige schrede voorwaarts, en heeft een enkele onder hen nog meer gedaan. Het is de Tweede Jesaja, die XLIV, 6b en XLV, 5-7 die indrukwekkende en diepzinnige woorden heeft neergeschreven: ‘Ik ben de eerste, en Ik ben de laatste; buiten mij is er geen God; Ik formeer het licht en schep de duisternis; Ik maak den vrede en schep het kwaad.’ Beter kan het niet uitgedrukt worden, dat alle tegenstellingen voor het gevoel verdwenen zijn, dan wanneer licht en duisternis, zegen en onheil, kortom alles wat aangenaam en wat pijnlijk aandoet tot éen zelfden, diepsten grond wordt teruggebracht. Zoo reikt het monisme van onzen tijd nog eenigszins de | |
[pagina 158]
| |
hand aan het oude profetisme als door het spinozisme heen. De Jahveh der profeten is niet volstrekt vreemd aan den God van Spinoza, in zoover Jahveh alles is wat is, en dan even goed natureerende natuur of substantie kan heeten. Hun Jahveh is dikwerf niet een God, in den zin waarin zoovele menschen, ook zoovele kristenen, een God hebben, wien men enkel den naam van idool kan geven; een weerkaatsing in den spiegel hunner verbeelding van hetgeen zij in hun bekrompen wijsheid voor het allerbeste houden. Hun Jahveh is vaak wat waarlijk is, en niet slechts naar onze beperkte kategoriën schijnt te bestaan; het is dan niet een wezen, waaraan men gelooft of niet gelooft, maar het wezen, waarvan men vol, waarvan men ‘dronken’ is. Of beter nog: de profeten hebben blijkbaar behoefte gevoeld om zulk een God te vinden; een gevoel, waaraan zij meestal een zeer onvolkomene uitdrukking hebben gegeven, terwijl die onvolkomenheid met hunne nationale en persoonlijke eigenaardigheid samenhing. Van hen valt niets meer te leeren, indien men namelijk luistert naar geesten als Shakespere, Spinoza, Goethe en Hegel, tolken voor den nieuweren tijd van het monistisch bewustzijn of gevoel. Men verwondere zich niet over deze soort van gelijkstelling van het schijnbaar en ten deele werkelijk ongelijksoortige. Ik heb haar niet van te voren in dit opstel kunnen rechtvaardigen, omdat zij niet op enkele teksten rust, maar op den indruk, dien het verkeeren met de profetische geschriften telkens achterlaat, en het doet mij leed, dat het hiermede niet anders is gesteld. Om die geschriften te doen kennen, moet men ze wel ontleden, maar iets gaat daarbij onmiskenbaar verloren. Ik wil het in zijn werking beschrijven, en zoo begrijpelijk maken waarom ik in die geesten de tolken wil zien van het bewustzijn, dat ik ook bij de profeten eenigszins terugvind, waarin allerminst opgesloten ligt, dat ik van de profeten pantheïsten wil maken. Er zijn in de profetische boeken een aantal bijzonderheden, die ons op geenerlei wijze weldadig kunnen aandoen. | |
[pagina 159]
| |
Wij hebben ze aan het oog van den lezer niet onttrokken en wij begeeren volstrekt niet er van nieuws een sluier over te werpen. Den hoogleeraar Kuenen na te zeggen, dat de lezing dier boeken ‘genot’ oplevert, is mij niet wel mogelijk. En toch beken ik gaarne, dat ik niet een tijdlang met de profeten om kan gaan, zonder te bemerken, dat zij een bevrijdenden invloed uitoefenen; dat zij den geest verlossen van vooroordeelen, die telkens en zoo ras aangroeiende schimmelplanten van onzen geest. Men ontsnapt met hen, even als met die dichterlijke wijsgeeren, aan een bedompte, kleingeestige wereld en haalt ruimer adem. Waaraan ligt dat? Het kan slechts daaraan liggen, dat zij leven midden in het Goddelijke, dat is: midden in het Volstrekte. Naar hunne ernstige bedoeling wordt alles door hen beoordeeld, niet uit een menschelijk of persoonlijk oogpunt, maar, indien ik zoo spreken mag, uit het gezichtspunt van Jahveh. Inderdaad de meest subjektieve wezens, die er ooit geleefd hebben, hebben zij, en volkomen ter goeder trouw, aangenomen, dat zij het objektief ware verkondigden; in den regel hebben zij hunne persoonlijke inzichten en stemmingen niet meegedeeld en zelve geweten, dat het slechts persoonlijke inzichten en stemmingen waren. Hunne wijsbegeerte der geschiedenis was Jahveh's wereldplan; hun haat Jahveh's haat, hun medelijden Jahveh's ontferming, en daarom was elk, die een ander plan der geschiedenis maakte, zijn haat en zijn liefde elders plaatste, eenvoudig een valsche profeet. Dit is, ik heb het reeds gezegd, onmiskenbaar fanatisme: vereenzelvigen van het eindige met het oneindige. Daarbij mogen wij evenwel niet blijven staan. Van waar, dat het fanatisme zoo algemeen is? Van waar zijn groote kracht, zijn meesleepende invloed? Wie leende het dien tooverstaf, waarmee het in het leven roept, wat de schranderste berekening nooit tot stand zal brengen, naar welke uitstekende methoden zij ook te werk moge gaan? Komt het niet daarvan, dat er aan het fanatisme een | |
[pagina 160]
| |
waar gevoel ten grondslag ligt, ja dat het fanatisme slechts een gebrekkige, ofschoon, naar het schijnt, tot hiertoe de eenige populaire, vorm is om een gevoel uit te drukken, dat diep in het menschelijk gemoedsleven verscholen ligt? Het fanatisme vereenzelvigt het eindige en het oneindige in den hierboven omschreven zin; geeft aan het uit zijn aard altijd betrekkelijke een volstrekte beteekenis. Dat is onverstandig, dat is vaak noodlottig! Toegegeven. Maar men zou de geschiedenis van zijn geslacht en zichzelven weinig toonen te kennen, indien men kon voorbijzien, wat tot die vereenzelviging heeft geleid en nog dagelijks voert. Die vereenzelviging toch is slechts de toepassing in een bijzonder geval; om zoo te spreken: het konkreet maken van een dichterlijke waarheid, die moet gevoeld, maar nooit toegepast mag worden, terwijl daarentegen dat gevoel zelf (in oogenblikken van zielsverheffing, als stemming) zijn invloed moet uitoefenen. Het is de konceptie, volgens welke al het persoonlijke, al het eindige, al het betrekkelijke voor hem, die het beschouwt, nog iets anders is dan dat; wortelt in hetgeen hij, gebrekkig genoeg, zich voorstelt als den diepsten grond aller dingen; opgenomen is en zijn plaats vindt in een verband, waarvan wij profeteeren, dat het volstrekt en oneindig moet zijn. Die waarheid nu hebben in den nieuweren tijd, naast anderen, Spinoza en Hegel wijsgeerig trachten te ontvouwen, terwijl zij in de groote dichters klopt als het eigenlijke hart hunner poësie. Die onmisbare konceptie, - zonder welke immers alle spekulatief denken en alle hoogere poësie ophoudt, - drukt het fanatisme op een wijze uit, die, heden ten dage af te keuren, door den historikus ten volle gewaardeerd kan worden in een tijd en onder een volk, op een enkele uitzondering na, aan alle bespiegelende wijsbegeerte en daardoor aan de hoogste poësie ten eenemale vreemd. Wanneer een profeet schrijft: Jahveh zegt, dan weten wij zeer goed, dat het eenvoudig een Israëliet is, een Habakuk, Amos of Joël die spreekt, en Jahveh volkomen laat zeg- | |
[pagina 161]
| |
gen wat hij wil, terwijl hetgeen hij wil laten zeggen, mede de vrucht is van gebrekkige waarneming, gebrekkig nadenken, en een prikkelbaar gemoed. Geven wij dit te kennen, dan spreken wij waarheid, maar beseffen tevens, dat het niet de volle waarheid kan zijn. Want hadden wij het besef dat hiermee de volle waarheid is uitgedrukt, dan zouden wij geen oogenblik moeten aarzelen met het eenig wettige besluit te trekken, dat uit het voorgaande, op zich zelf genomen, voortvloeit; dan zouden wij moeten zeggen: een profeet is een kwakzalver of een krankzinnige. Waarom trekken wij dit besluit niet? Omdat de profeet zich kenmerkt door zekere zedelijke eigenschappen. Al weten wij te weinig van hunne personen, hunne geschriften, waarin ongetwijfeld bedriegelijke en zonderlinge voorstellingen te vinden zijn, ademen diepen ernst, innige liefde tot hetgeen zij het geestelijk welzijn van hun volk achten en verraden bij hunne auteurs het vormen en onderhouden van een zedelijk ideaal. Het een en ander is noch de zaak van een kwakzalver noch die van een krankzinnige. Deze dubbele uitkomst vereenigen wij 1o. door aan te nemen, dat de profeten den grondslag van allen godsdienst, alle bespiegelende wijsbegeerte en poësie: het gevoel van een oneindig en eeuwig verband der dingen, waardoor het eindige en tijdelijke ophoudt dat te wezen en enkel het uit zijn verband gerukte oneindige en eeuwige schijnt te zijn, dat zij dezen grondslag, als gemoedstoestand, gekend hebben, maar 2o. door aan te nemen, dat zij, ten eenemale misdeeld zoowel van wijsgeerige kritiek als van plastisch talent, op even onkritische als onbeholpen wijze dit gevoel hebben uitgedrukt met te zeggen: ook het kwade is het werk van Jahveh, Jahveh verhardt de harten; Jahveh zendt een leugengeest, Jahveh dondert, Jahveh spreekt door onzen mond enz. Zoo hebben zij het eindige telkens met het oneindige vereenzelvigd, gelijk onontwikkelde vromen dat zelfs heden nog dagelijks doen, waar zij den Bijbel het woord van God, een bepaalde gebeurtenis een beschik- | |
[pagina 162]
| |
king der voorzienigheid noemen of doopwater een kracht tot zedelijke wedergeboorte toekennen. Die vereenzelviging, het eigenlijke wezen der dweperij, mogen wij evenmin goedkeuren als in hare diepere beteekenis miskennen, daar zij wel een dwaling, maar alleen daarom een dwaling is, omdat zij een gepast en dus waar gevoel slecht vertolkt. De afkeuring moet evenwel voor de dweperij van latere tijden veel strenger zijn dan voor den bloeitijd van den israëlietischen godsdienst, en in het algemeen hare gestrengheid toenemen met de verstandelijke ontwikkeling van den dweper. In latere tijden, vooral in onze dagen, dwaalt de dweper uit een onkunde, die te vermijden ware geweest, daar al het noodige ruimschoots is geschied om ons duidelijk te maken, dat wij nooit in een konkreet geval het eindige met het oneindige mogen vereenzelvigen, of in onmidellijk verband mogen brengen, zonder ons terstond aan grove dwalingen bloot te stellen. Destijds en in Azië evenwel was de dwaling onvermijdelijk en dus vergeeflijk. Eer de ervaring haar had ontgoocheld, kon de menschheid gelooven, dat een stelling, die de getrouwe uitdrukking is van een juist gevoel, ook een wetenschappelijk ware stelling mag heeten. Wij hebben sedert overvloedig de gelegenheid gehad om in te zien, dat dit in het geheel niet doorgaat. Zoo is, om slechts iets te noemen, de stelling: de zon beweegt zich en de aarde staat stil, de getrouwe uitdrukking van een gevoel, dat onmogelijk kan uitblijven, op welken trap van ontwikkeling wij ons ook bevinden, en derhalve een juist, een gepast gevoel moet worden genoemd, maar de stelling zelve is onbewijsbaar en dus voor ons geen waarheid. Met het vrome gevoel is het niet anders. Het vindt zijn getrouwe uitdrukking in de stelling, dat alle kontrasten uitgewischt, alle verschillen geëffend, alle wanklanken harmonisch, alle veranderingen schijnbaar zijn, dat het eenige, waarachtig bestaande wezen éen, ondeelbaar, onbegrensd, onveranderlijk is. God of de natuur is voor den vrome de eenige realiteit en volkomen goed al | |
[pagina 163]
| |
wat God werkt. Nu zijn godsdienst en theologie gekomen en zij hebben die stelling en wat met haar samenhangt een wetenschappelijk ware stelling genoemd, terwijl die stelling onbewijsbaar en dus voor ons geen waarheid is. Daar ligt de fout van alle theologie, en men zal moeten toegeven, dat dit te erkennen, aan het vroom gevoel en de waardeering van dat gevoel niet behoeft te schaden. Onze kritiek van het profetisme moge dan ook het hare bijdragen tot dit resultaat: verbreking van de langdurige associatie van het vroom gevoel aan de éene en godsdienst of theologie aan de andere zijde. Wij kunnen God geen dienst bewijzen en hem evenmin tot het voorwerp van onze kennis maken. Terwijl theologie en godsdienst tot dwalingen en verkeerde praktijken leidt, hetgeen de geschiedenis van ons geslacht, en in het bijzonder die van het profetisme, aantoont voor elk die oogen heeft, kan de mensch het vroom gevoel niet ontberen zonder dat aan zijne beschouwingen en gezindheden verheffing, aan zijne handelingen adel en wijding ontbreekt. Daarom heeft onze tijd in hetgeen hij eigenaardigs heeft, behoefte aan die tolken der vroomheid, die haar van godsdienst en theologie weten af te scheiden, omdat alleen zij in staat zijn (naar de bedoeling, ofschoon niet op het voetspoor van den nog veel te theologischen Schleiermacher) de vroomheid weder tot eere te brengen. Die tolken kunnen alleen de eigene taal der vroomheid spreken; zij hebben ingezien dat alle dogma omtrent het goddelijke ongerijmd is en een God maakt, die slechts een idool kan zijn. Zij verwachten de aankweeking der vroomheid dan ook niet van eenig godsdienstig onderricht, maar alleen van het spreken en handelen uit den geest der vroomheid. De nabi zoowel als de priester en de godgeleerde moet plaats maken voor den dichter-wijsgeer, voor den kunstenaar. Die toekomst is zeker nog op grooten afstand. Nog is bij de menigte de nabi, de priester, de godgeleerde aan het woord. Zij oefenen hun invloed uit op de volken, zij druk- | |
[pagina 164]
| |
ken hun stempel af op dat gedeelte der openbare meening, die voor het praktische leven van de grootste beteekenis is, en in hunne werkzaamheid is zeer veel, dat onze ontevredenheid gaande maakt: zij bevorderen het rijk van onwaarheid, en bederven onzen geestelijken dampkring in menig opzicht, terwijl het meeste van hetgeen de menschheid heilzaam is zonder en vaak ondanks hen tot stand komt. Toch kan men met hun werkzaamheid vrede hebben, omdat deze op den duur niet zou kunnen bestaan, indien de vroomheid niet op den bodem lag van de ziel hunner aanhangers, indien men hen niet, ten onrechte ja, maar toch zeer bepaaldelijk voor de eigenlijke vertegenwoordigers en handhavers der vroomheid hield. Men kan vrede hebben met hunne werkzaamheid, omdat zij ten slotte bij die talrijke volksklassen, die voor de kunstenaars nog geene ooren hebben, en de taal der kunst niet of nog niet genoeg verstaan, dat gevoel helpen voeden, dat eens die werkzaamheid overbodig moet maken. Want, naar de wet der evolutie, die ook in de geestelijke wereld schijnt te heerschen, groeit uit Kryses Plato, uit Jesaja Spinoza, uit Luther Goethe, en uit Plato, Spinoza en Goethe de dichter-wijsgeer die hen weder in de schaduw zal stellen, immers voor een dan van alle theologie verlosten tijd, de geïnspireerde zal zijn, die voor het oneindig verband de harten doet trillen van hen, wier hoofden zich aan de eindige dingen niet kunnen verzaden. Laat men dus in naam eener richting, die met dagelijks minder recht zich de moderne blijft noemen, boeken schrijven om het profetisch bewustzijn te monopoliseeren voor een bepaalde theologie: dit is voorbijgaande. Soortgelijke pogingen zijn in de geschiedenis reeds voor een tijd gelukt, maar evenzeer in rook verdwenen. Nieuw-testamentische, puriteinsche, millenarische theologen hebben ieder op hun beurt naast hunne eigene fantasiën geschreven: ‘opdat vervuld zou worden hetgeen van de profeten gesproken was.’ Geen wonder, dat ook moderne theologen hetzelfde beproeven, en | |
[pagina 165]
| |
in hetgeen zij hun ethisch monotheïsme noemen de vervulling willen zien der oude profetie. Die herhaalde pogingen bewijzen evenwel, dat de profeten, zoo als zij in alle opzichten zijn, niemand bevredigen, zoodat men hen een gedaantewisseling moet doen ondergaan om hen te kunnen liefhebben, of althans aanbevelen. Wij zoeken op onze beurt geen metamorfose te bewerkstelligen, omdat wij ze in geen enkel opzicht trachten aan te bevelen. Zij waren mannen van en voor hunnen tijd. Zij hebben hunne taak vervuld. Zij kunnen ons geene diensten meer bewijzen. In hetgeen het wezen van hun werkzaamheid uitmaakte: bevordering van het volksheil door bevordering van den waren godsdienst, kunnen wij hun voorbeeld niet meer navolgen. Dit oordeel: zij hebben hun taak vervuld, rust, gelijk ik nog met een woord wensch aan te toonen, niet op geringschatting van de profeten, maar juist op het tegendeel. Zij moeten als vertegenwoordigers van hunne bijzondere geestesrichting zeer hoog gesteld worden, en hebben daardoor juist ons getoond, hoe onmogelijk die richting in onzen tijd gevolgd kan worden. De profeten zijn de klassieke tolken van het godsdienstig gevoel. Wil men dat gevoel in zijn waar karakter leeren kennen, men raadplege niet hen, die in later tijd, buigende en bukkende voor hetgeen de ervaring der wereld had geleerd, de godsdienstige ervaring met die ervaring van de eindige dingen hebben aangelengd en verdund, en op meer of min vernuftige wijs een vergelijk hebben uitgedacht, waardoor Godsbesef en wereldkennis zoo goed en zoo kwaad als het gaan wil met elkander in overeenstemming worden gebracht. Maar hen moet men raadplegen, die het Godsbesef hebben gekoesterd in zijn frischheid, zijn zelfstandigheid, zijn ongereptheid, hen die den moed hunner religie gehad en niet telkens er zich over verontschuldigd hebben, dat zij aan een God geloofden. Het geloof in het oneindig wezen, de volle gemeenschap | |
[pagina 166]
| |
met dat wezen, de verzekerdheid van zijne almachtige en liefderijke wijsheid moeten gewaarwordingen, moeten zielstoestanden zijn, die den mensch geheel innemen, die aan al wat niet God is in zoover alle hoogere beteekenis ontnemen, dat naast Hem alles in het schijnbaar-zijn verzinkt en Hij alleen de zijnde wordt. Het vertrouwen op dien Oneindige moet het vertrouwen op eindige oorzaken belachelijk maken, vooral wanneer men bedenkt, dat de altoos feilbare menschelijke wetenschap met de werking van die eindige oorzaken vaak niet of slechts gebrekkig bekend is. De zaligheid van de gemeenschap met den Oneindige moet iets zoo volkomens zijn, zoozeer alle begrip te boven gaan, dat men, daarvan doordrongen, elk aardsch genoegen, ook het beste en reinste, met een glimlach van medelijden aanziet, niet ongelijk aan dien, waarmede wij terugdenken aan de geneuchten onzer kinderjaren. Hetgeen wij van te voren van het godsdienstig gevoel verwachten moesten, waar het ongeschonden aangetroffen wordt, dat vinden wij door de kennisneming met de profeten geheel bevestigd. Zij zien Jahveh en niets dan Jahveh. Niets is groot in hun oog naast Hem. Alles verbleekt: koningen, legers, ingenieurs. Alles bezwijkt voor den adem zijns monds. En wat de zaligheid van Jahveh's gemeenschap betreft, Habakuk getuige omtrent die zaligheid voor allen (III, 17 vlgg.): de vijgeboom bloeit niet meer; geen vrucht aan den wijnstok; de olijftak liegt; de velden zijn onvruchtbaar; geen kudde in de kooi, geen rund in de stalling!... Ei, wat nood? Ik spring op van vreugde in Jahveh en ik verheug mij in den God mijns heils. Dat is de klassieke taal van het Godsbesef. Ik kan mij niet voorstellen, dat wie inderdaad en van harte vol is van God, anders spreekt. Geen angstvallig en altijd feilbaar berekenen van oorzaken en gevolgen, waar men leeft in en met den Almachtige; geen gevoeligheid meer voor eenige aardsche ondervinding, waar men zich baadt in zijn gemeenschap. | |
[pagina 167]
| |
Men denke slechts aan de werking, die reeds nog minder verheven aandoeningen op ons plegen uit te oefenen. Men verbeelde zich den man zalig in de liefde der vrouw, die hem juist haar hart heeft geschonken, en weenende aan haar boezem omdat hij gisteren, bij een bedeeling van ridderorden, er geen ontvangen heeft. En wat is de liefde eener vrouw bij het besef waarvan wij spreken? Men verbeelde zich een zoon, wien de vader een onbeperkt krediet heeft geopend in het vreemde land, en die een nederig werk gaat verrichten om aan den kost te komen. En wat is het woord eens vaders bij de beloften, waarop de godsdienstige mag rekenen? Naarmate wij nu in de taal der profeten de onvervalschte taal vernemen van het oprechte Godsbesef, zijn wij verplicht er te openhartiger voor uit te komen, dat wij deze taal onmogelijk meer op de lippen kunnen nemen; een vonnis, dat wij met schijnbare koelheid nederschrijven, maar waar een pijnlijke geschiedenis achter ligt van honderden en honderden van jaren. De bitterste teleurstellingen hebben ons gedwongen - praktisch te worden; hebben het besef ons opgedrongen, dat de onmisbare voorwaarde van een vruchtbaar leven in deze wereld geen andere is dan de kennis van deze wereld, dat is: van de keten van eindige oorzaken en gevolgen. Het diepst en levendigst besef van het oneindig verband der dingen, het onwrikbaarst vertrouwen daarop helpt ons aan geen bete broods, en wanneer wij ons in den toestand bevinden, dien Habakuk ons beschrijft, en er dus werkelijk hongersnood is en blijft in den lande, dan gaan wij met of zonder Jahveh te gronde, zoo zeker als twee maal twee vier is. Van deze en soortgelijke zeer prozaïsche waarheden is dan ook de groote meerderheid van het thans levend geslacht zoo diep doordrongen, dat zij, zoover hunne voorkennis en voorzichtigheid reikt, bij allerlei voorzorgsmaatregelen heil en heul zoeken, onverschillig welke godsdienstige richting zij voor het overige zijn toegedaan. In dezelfde mate, | |
[pagina 168]
| |
waarin het tot hunne bewustheid is doorgedrongen, dat hij een eindige oorzaak baat kan worden gevonden, nemen zij die eindige oorzaak te baat, wat zij ook van de oneindige Oorzaak al dan niet mogen gelooven. Wilden wij een oogenblik ons gevoel laten spreken, wij zouden er op wijzen, hoe tragisch deze verandering is. De menschheid is begonnen met een God, en zij moet het thans stellen met de induktieve methode. Het derde hoofdstuk van Genesis is de volmaakte beschrijving van hetgeen ons geslacht is wedervaren, al geeft het daarvan een verklaring, die wij niet letterlijk kunnen overnemen. Het Paradijs is gesloten. De avondwind, die der menschheid vroeger Jahveh Elohim bracht, strekt nu slechts om het aanschijn een weinig af te koelen in welks zweet wij hebben te arbeiden. De cherub, die ons verjaagd heeft, heet Pijnlijke Ondervinding, en zijn vlammend zwaard Bedrogen Verwachting. Gelijk ons geslacht getrokken is uit het Oosten en Zuiden naar het Westen en Noorden, zoo is het uit de weelde en koestering van het Godsbesef aangeland bij het koelbloedige en de hardvochtigheden der praktijk. Geen wonder, dat er nog altijd vele mannen van veel verstand en veel gemoed gevonden worden, die den schoonen droom niet kunnen opgeven, en ofschoon zij wel ter dege wakker zijn, zich niet kunnen verbeelden, dat wat de menschheid gedroomd heeft, slechts een droom was. De moderne orthodoxie en de moderne theologie zijn bezig met elk van hare zijde een ernstige poging aan te wenden om hier eenige overeenstemming te brengen tusschen droom en werkelijkheid. De overeenstemming, die zij zoeken, is van zuiver theoretischen aard. De praktijk van allen zonder onderscheid, wier kennis en beschaving een voldoende hoogte heeft bereikt om dweperij uit te sluiten, is even volmaakt atheïstisch; gaat geheel buiten God om. De godsdienstigen geven dit natuurlijk niet toe, maar treurig is de rol waartoe zij God verlagen. Zij knielen neder en bidden Hem hun krank | |
[pagina 169]
| |
kind te redden. Staan zij nu op in het vertrouwen, dat wat zij den Almachtige hebben afgesmeekt, gebeuren zal of niet, eenvoudig naar dat die Almachtige zelf het goed vindt? O neen, zij haasten zich in het lichaam van den kleine een geheel onbekende stof te brengen volgens het hierogliefisch voorschrift van een man, van wiens bekwaamheid zij zich enkel op het gezag van een Staatsbrevet verzekerd kunnen houden; een man, de geschiedenis van wiens wetenschap overvloedig toont, dat de menschelijke konstitutie nauwlijks erger vijanden heeft dan ‘de medicijnen’. En dat noemen de godsdienstigen dan: de middelen gebruiken, hoe dikwerf het ook heeten moest: de beletselen aanwenden! Welk verband is er nu tusschen geloof en praktijk? Naar mijn geloof heb ik mijn arm kind toevertrouwd aan den Almachtige, en metterdaad vertrouw ik het toe aan de slechte induktie, aan het dogmatisme, aan de waanwijsheid, aan de routine of, in het allerbeste geval, aan de altijd feilbare, altijd gebrekkige, immers altijd progressieve kennis van een Med. Dr. Deed men het niet, men zou meenen God te verzoeken, alsof die God, op wien men zegt te vertrouwen, ons ergens had meegedeeld, dat Hij niet voornemens is, iemand te genezen dan langs den in een gegeven tijd meer gebruikelijken weg. In Rusland staat veelal ten platten lande naast den plattelandsheelmeester de waarzegster; naast den feldsher de znakharka. Men kan zich daar geen genezing voorstellen zonder de tusschenkomst van die beide personen. In Rusland moet dus de godsdienstige geacht worden God te verzoeken, wanneer hij, na zijn gebed, niet de znakharka te hulp roept. De waarheid is, dat men het zonder die middelen niet meer durft wagen. Het geheele denkbeeld van een middel is niet aan de godsdienstige ervaring, maar aan de ervaring der eindige dingen ontleend: uit een godsdienstig oogpunt beschouwd, kan een zoogenaamd middel nooit iets anders zijn dan een voorwaarde, die een Opperwezen vrijmachtig | |
[pagina 170]
| |
aan het bereiken van een zekere uitkomst heeft vastgehecht. De moderne theologie van hare zijde tracht de postulaten van den godsdienst en de wetenschap te verbinden, door te leeren, dat de wil van God altijd met den loop der natuurwetten samenvalt; een leer, die noch de godsdienstige behoefte, noch den eisch der wetenschap bevredigen kan. Die behoefte niet, omdat niemand al de natuurwetten kent, niemand derhalve zelfs vermoeden kan wat het eindresultaat van haar gemeenschappelijk werken zal zijn, en er dus van geen onbepaald vertrouwen in eenige toekomst sprake kan wezen; den eisch der wetenschap niet, omdat de onveranderlijkheid der natuurwetten nooit voldoende gewaarborgd kan wezen, zoolang die wetten als de openbaring van een persoonlijken wil worden aangemerkt. Dat die wil zich niet alleen feitelijk door vaste wetten openbaart, maar zich zoo openbaren moet en ook altijd openbaren zal, daarvan weet de moderne theoloog niets hoegenaamd. Wat hem betreft, hij zou de onveranderlijkheid der natuurwetten alleen kunnen aannemen op grond der, hem van elders bekende, onveranderlijkheid van den God, die zich in die wetten openbaart, evenzeer als ik bijvoorbeeld in een geschrift het onveranderlijk gebruik van dezelfde taalkundige vormen eerst met grond kan verwachten, wanneer ik de bekwaamheid en gezindheid van den schrijver ken, en weet dat de taal waarvan hij zich bedient vaste taalkundige vormen bezit. Zonder deze wetenschap mag ik alleen uit de omstandigheid, dat hij in het weinige, dat ik van hem te lezen krijg, vaste vormen in acht neemt, niet besluiten, dat hij daar nooit of nimmer van zal afwijken. Moeten dus de beide groote pogingen, die men in het werk heeft gesteld, om de harde bewustheid, die zich meer en meer aan ons heeft opgedrongen, met de oude godsdienstige bewustheid in overeenstemming te brengen, geheel mislukt worden genoemd, dan rust op ons als mannen de verplichting om niet langer het onmogelijke te verlangen en | |
[pagina 171]
| |
vooral om ons niet te behelpen met een matte en ziellooze nabootsing van hetgeen in zijn klassieke volheid en levendigheid toch niet meer voor ons is weggelegd. Er is zooveel mogelijk geweest in een vorige periode van ons geslacht, dat thans niet herleven kan. De voorouders hebben de taal gemaakt. Wilden wij ook een taal maken, het zou doodgeboren knutselwerk zijn. Homerus heeft een onsterfelijk epos geschreven, dat wij bewonderen en waarvan wij genieten, maar daarom verliezen wij onzen tijd niet met het rijmen van Henriades. Eéne overweging is bij uitnemendheid geschikt om ons te verzoenen met het gemis van hetgeen de profeten in zoo grooten overvloed bezeten hebben. Wij nemen tot onzen troost waar, dat de profeten veel hebben gemist van hetgeen wij op hoogen prijs hebben leeren stellen, en niet als zij door een zekeren geestesaanleg verhinderd zijn te bezitten. Waar wij het gevoel van het oneindige niet meer in een stelling pogen om te zetten, om dan uit die stelling gevolgen te trekken voor het leven, worden wij dan ook juist daardoor des te krachtiger aangespoord, om metterdaad te toonen, dat wij beseffen van hoe onmisbare waarde het is, het eindige meer en meer te leeren kennen, en daarin de wetten te vinden, in gehoorzaamheid aan welke wij alleen hopen kunnen ons en anderer lot te verbeteren. Bovenal zijn wij in staat te vermijden wat de geestesrichting der profeten altijd ontsieren moet. Al de billijkheid jegens hen mag ons toch niet verhinderen, al het onheil voorbij te zien, dat hunne geestesrichting gesticht heeft en nog dagelijks veroorzaakt. De profeten zijn de vaders van het joodsche en het kristelijke fanatisme; de grondleggers van dat rampzalig geloof, dat zooveel bloed en tranen heeft doen vloeien: het geloof, dat men het ware geloof heeft, en dat een ander of geen geloof strafwaardige zonde is. Zij zijn de bewerkers van een noodlottige associatie van denkbeelden: vroomheid en godsdienstijver. Met een niet onwettig beroep | |
[pagina 172]
| |
op hun voorbeeld en woord, heeft de Paus, heeft Kalvijn, heeft de puritein gehaat, vervolgd, gedood en durft nog de kristen, antiek of modern, zijn zaak met Gods zaak vereenzelvigen, en in den tegenstander een gevaarlijk mensch zien, voor wiens invloed hij zijn God bidt, de andere menschen te bewaren. In de menschheid, die naar hen heeft geluisterd, den waanzin van ‘den eenigen waren God’ tot een deugd verheven te hebben, is een smet op hun nagedachtenis. Al de Hananja's, sedert meer dan tweeduizend jaar in die menschheid verslagen, omdat zij van de Jeremia's verschilden, getuigen tegen hen. Al blijft er haat genoeg over in ons hart, wij behoeven althans beide de aanleiding en het voorwendsel niet meer te hebben, door den godsdienst aan 's menschen onedele hartstochten geschonken. Wij nemen hiermede afscheid van een onderwerp, waarover het laatste woord zeker nog niet gezegd is, maar waaromtrent ik mij bewust ben een woord gezegd te hebben, dat niet onuitgesproken mocht blijven. Wij zijn met onze godsdienstwetenschap nog niet geheel op den weg, waarop wij zijn moeten, en het werk van Prof. Kuenen vertegenwoordigt juist uitnemend de richting, die ik niet ten volle kan goedkeuren. Wat het geeft, onderscheidt zich door nauwkeurigheid, scherpzinnigheid, geleerdheid, ook door een zekere mate van oprechtheid en kordaatheid, maar deze eigenschappen worden nog voor een zeker deel geneutraliseerd ten gevolge van een theologische en apologetische nevenbedoeling, die ook het ter goede trouw voor historisch uitgegeven beeld ten slotte tot iets maakt, waaraan innerlijke waarheid ontbreekt. Onder den invloed van deze nevenbedoeling durft men de verschijnselen, vooral op kristelijk gebied, niet aan, berooft men ze van hunne evenredigheden, van hunne zonderlingheid, van hunne stoutheid, ik schreef bijna van het brutale in de wijze, waarop zij durven optreden. Onwaarheden worden niet gezegd; integendeel waarheden; zoodat zeer veel belangrijks en leerrijks wordt | |
[pagina 173]
| |
medegedeeld, dat men slechts dankbaar aan- en overnemen kan. Maar hetgeen men veelal mist, het is de adem der vervlogen tijden, dien alleen een volkomen gedesinteresseerde wetenschap op kan vangen. Daarom kunnen werken als dat van den hoogleeraar en van de school, waartoe hij behoort, hetzij het Oude of het Nieuwe Verbond de stof er toe leent, niet anders gekenschetst worden dan als het hoogste en beste, waartoe de van ouds bekende en in menig opzicht zoo uiterst verdienstelijke liberale theologie hier en elders het heeft kunnen brengen: het aannemelijk maken van bijbel en kristendom voor hetgeen de beschaving van een gegeven tijd in doorsnede is. Maar ook een liberale theologie is nog altijd theologie, en theologie is op zich zelve met ware wetenschap onbestaanbaar, het woord theologie natuurlijk in den zuiver etymologischen zin genomen. Want theologie is een grooter of kleiner samenstel van meeningen omtrent een bepaalden God; een God, die uit den aard der zaak nooit iets anders kan zijn dan hetgeen de theoloog zelf is, verheven tot de hoogste macht, en daarom niets anders dan een idool moet heeten. De volstrekte vereering van zulk een idool moet iemand altijd eenzijdig maken, moet hem sympathiën geven voor dit en antipathiën voor iets anders, en derhalve schadelijk zijn voor een zuiver wetenschappelijke beschouwing, als welke geen volstrekte sympathiën of antipathiën gebruiken kan. Hij, die geen theoloog is, heeft natuurlijk evenzeer zijn persoonlijke voorliefde of zijn persoonlijken tegenzin. Maar hij behoeft nooit te vergeten, dat beide louter persoonlijk zijn; hij draagt hetgeen hij acht en liefheeft geen onvoorwaardelijke vereering toe; hij aanbidt het niet; hij knielt er niet voor neder. Van daar, dat in beginsel niets hem verhindert, de werkelijkheid te zien zooals zij is; de werkelijkheid te veroorloven te zijn, die zij is, zonder haar te willen verwringen of fatsoeneeren totdat zij eenigszins zoo er begint uit te zien, dat zij dat idool of dien god, die geacht wordt haar gemaakt te hebben, niet al te veel oneer, | |
[pagina 174]
| |
en mogelijk eenige eer aandoet. Elke man van wetenschap, die tevens een theoloog is, kan, ja mag zich niet ontdoen van de onwederstaanbare behoefte om van zijne wetenschappelijke beschouwing der dingen meer of min een theodicee te maken. De vloek der theologie is de theodicee, en de vloek der theodicee is de onwaarheid. Als ik u het huis laat zien, dat mijn vader gebouwd heeft, zal en moet ik wel zorgen, dat de architektuur op het gunstigst uitkomt. Wie daarentegen abstentionist is, - en abstentionisme staat praktisch met atheïsme geheel gelijk, - hij behoeft niets te verdedigen, niets te verontschuldigen, hij behoeft nooit op zijn hoede te zijn tegen mogelijke gevolgen, die uit zijne beschrijving van de werkelijkheid tegen haren hooggeloofden en met allerlei voortreffelijkheden gestoffeerden bouwmeester door het eenvoudigst gezond verstand kunnen, en inderdaad worden afgeleid. Is de niet-theoloog daarbij vervuld van dat vroom gevoel, waarvan Spinoza de groote tolk is geweest, heeft hij het gevoel van een oneindig verband der dingen, - zonder dat hij dit gevoel ooit in een bruikbare stelling omzet, - dan is hij gevrijwaard tegen den nadeeligen invloed dien zijn persoonlijke voorliefde en tegenzin op zijn waarneming van de geestelijke wereld zouden kunnen uitoefenen, gelijk dit gevoel hem altijd er toe zal aandrijven, om uit de meer of min samenhangende deelen zijner empirische kennis naar vermogen een kosmos op te bouwen. Het is in verband met zulke overwegingen, dat ik mij genoopt heb gezien, een boek als de Profeten en de Profetie onder Israël te kenschetsen in hetgeen het brengt en niet brengt. De strijd tegen theologie loopt gevaar van in ijdele deklamatie te ontaarden, wanneer men niet telkens met voorbeelden voor den dag komt; dat is: het onvoldoende laat zien in werken van schrijvers, wier erkende bekwaamheden voor dat onvoldoende elke andere verklaring uitsluiten dan juist de verklaring, die in den schadelijken invloed van het theologisch gezichtspunt moet | |
[pagina 175]
| |
worden gezocht. Verreweg het grootste gedeelte der wetenschap is reeds gesekulariseerd. Dit geeft moed voor de toekomst. Zullen Godsdienstwetenschap en Ethika op den duur weerstand kunnen bieden?Ga naar voetnoot1) |
|