Uit de verspreide geschriften. Eerste reeks. Deel 1. 1882-1890
(1902)–Allard Pierson– Auteursrecht onbekend
[pagina 282]
| |
Over de chanson de geste Aimery de Narbonne in verband met Victor Hugo's Aymerillot.Bij het onbepaalde, dat de Esthetiek veelal eigen is en misschien altijd aankleven zal, is het niet onnatuurlijk, dat hare beoefenaren op die deelen der Esthetiek bij voorkeur de aandacht richten, waarin deze wetenschap meer vastheid kan verkrijgen. Zij is te bereiken in wat men zou kunnen noemen de historische Esthetiek. Deze legt er zich op toe, het kunstschoon in zijn wording na te gaan, om, zonder de persoonlijke verdienste van hem, bij wien zij het ontmoet te verkleinen, aan te wijzen door welke voorbeelden, of herinneringen en indrukken van voorbeelden, de kunstenaar tot zijne opvatting, zijn voorstelling, zijn wending, zijn beeld gekomen is. Het waarom? maakt dan plaats voor het nuttiger van waar? Het doelwit dezer Esthetiek is, het eens zoover te brengen als de vergelijkende taalstudie. De vergelijkende Esthetiek zou dan op hare beurt een zeker aantal wortels vinden en de wetten ontvouwen naar welke zekere grondvormen bij de onderscheidene rassen en volken wijzigingen hebben ondergaan. De vergelijkende taalstudie zou een gelijkwaardige zuster hebben gevonden in de wetenschap van die andere taal, die wij gewoon zijn de kunst te noemen. Dit uitzicht werd dezer dagen bij mij verlevendigd naar een dubbele aanleiding. De eerste aanleiding vond ik in | |
[pagina 283]
| |
de jongste aflevering van de Revue Archéologique. Zij geeft een afbeelding van de Jeanne d'Arc, door den Franschen beeldhouwer Chapu vervaardigd in 1874. De beeldhouwer bezocht het Britsch Museum tusschen 1860 en '70. Dat Museum bezit onder zijne talrijke antieke bronzen een vrouwenbeeldje, dat een houtsnee in de genoemde aflevering van de Revue Archéologique ons evenzeer te zien geeft. De vergelijking doet vermoeden, dat Chapu het schoon motief der antieke statuette heeft gezien en onthouden. Wat wonder? Geen mindere kunstenaar dan de komponist Brahms zeide mij eens: de muziek leeft van reminiscentiën. Misschien geldt het evenzeer van andere kunsten. De tweede aanleiding was de onlangs uitgegeven Chanson de Geste Aimery de Narbonne van Bertrand uit Bar-sur-Aube in Champagne, den trouvère uit het begin der dertiende eeuw. De uitgaaf geschiedde door Louis Demaison naar de handschriften van Londen en Parijs. Zij zag het licht bij Firmin Didot door de goede zorgen van de Société des Anciens Textes français. Met deze uitgaaf voor ons zijn wij in staat, op het voetspoor van Demaison zelf, den Aymerillot van Victor Hugo in zijne La Légende des siècles toe te lichten. De vergelijkende taalstudie heeft dikwerf met onverstand en misverstand rekening te houden bij hare afleiding van woorden; de vergelijkende Esthetiek kan dit menschelijke evenmin verwaarloozen. Ik vrees, dat Victor Hugo's Aymerillot, dus zelfs het werk van zulk een dichter, ons het bewijs voor deze stelling moet leveren. Het algemeene doel van la Légende des siècles is door Hugo in zijne voorrede uitgedrukt. Het is: den mensch te schilderen in de verschillende tijdperken zijner ontwikkeling. ‘Exprimer l'humanité dans une espèce d'oeuvre cyclique;.... peindre.... l'Homme; voilà de quelle | |
[pagina 284]
| |
pensée.... est sortie la Légende des siècles.’ Het dichterlijke der schildering zal hare waarheid verhoogen, maar natuurlijk slechts op ééne voorwaarde: wanneer die schildering zelve hare kleuren aan oorspronkelijke bescheiden ontleent. Het is Victor Hugo's voornemen geweest, dit te doen. Hij zegt het ons met zoovele woorden, bepaaldelijk ten aanzien van den mensch der middeleeuwen. ‘Les personnes, lees ik op bl. VII der voorrede, auxquelles l'étude du passé est familière reconnaitront, l'auteur n'en doute pas, l'accent réel et sincère de tout ce livre....’ En iets verder: le Mariage de Roland (et) Aijmerillot (dus ook Aijmerillot) sont des feuillets détachés de la colossale épopée du moyen-âge.... Ces deux poëmes jaillissent directement des livres de geste de la chevalerie. C'est de l'histoire écoutée aux portes de la légende.’ Dit ‘jaillissent directement’ is volkomen ondubbelzinnig; uit de Chanson de Geste Aimery de Narbonne van Bertrand, en onmiddellijk daaruit, zal Hugo's Aymerillot zijn geput. Wij hadden het tot dusver op het eerlijk gezicht van den dichter te gelooven, en niet te vragen, hoe Victor Hugo in 1859, het jaar waarin hij zijn Aymerillot schreef, onmiddellijk putten kon uit een middeleeuwsch gedicht, dat destijds niet uitgegeven en buiten den kring der Romanisten zoo goed als onbekend was. Misschien had Victor Hugo partij getrokken van zijn ballingschap in Engeland, om het oudste handschrift van Aimery de Narbonne te raadplegen? Dat handschrift, uit het midden der dertiende eeuw, bevindt zich namelijk in het Britsch Museum. Omtrent dit punt, voor de historische Esthetiek niet zonder belang, is nu eerst door de uitgaaf van Aimery de Narbonne zekerheid verkregen. Ik wil Victor Hugo's Aymerillot snel doorloopen en stilstaan bij de plaatsen, waar wij uit de eene of andere | |
[pagina 285]
| |
oorzaak stuiten, om dan aan de Chanson de Geste van onzen trouvère uit de 13e eeuw licht te vragen. Victor Hugo begint met ons Karel den Groote te schilderen in diepe neerslachtigheid terugkeerende uit Spanje na het verraad van Ganelon. De eenvoudige bergbewoners nemen deel in zijn droefheid. Maar zijn smart heeft nog andere deelgenooten dan menschen. Immers: ‘le bon roi Charles est plein de douleur et d'ennui; Son cheval syrien est triste comme lui. Il pleure’. Het syrisch paard van den Keizer weent! Met Homerus in de hand mogen wij niet meesmuilen. Het is misschien een zich gelijkblijven der dichterlijke beeldspraak de eeuwen door: Victor Hugo de hand reikende aan den middeleeuwschen Bertrand, en deze, zonder het te weten, in het voetspoor tredende van de Ilias'? De voorstelling heeft iets aantrekkelijks, maar de tekst van de Chanson de Geste bevestigt haar ongelukkig niet. Vss. 129 vlgg. lees ik (het fransch van de 13de eeuwmag ik immers, om terstond verstaanbaar te zijn, wel eenigszins moderniseeren): ‘Charles chevauche derrière sa compagnie, Dessous lui fut un mulet de Syrie; Des douze pairs fait mine tres affligée Et pour leurs ames Jésus-Christ fortement prie Qu'il les mette en éternelle vie’. Als het Syrisch beest subjekt is van ‘fait mine très affligée’, moet men het natuurlijk ook subjekt laten van ‘fortement prie’ en het dier dus laten bidden voor de zielen der twaalf baronnen; een stoutheid, waarvoor zeker ook Victor Hugo zou zijn teruggedeinsd. Als Victor Hugo hier uit de Chanson de Geste heeft geput, heeft hij òf den tekst te haastig gelezen òf dien opzettelijk veranderd. Victor Hugo gaat voort ons de droefheid van den Keizer te teekenen over de smadelijke nederlaag in Spanje. In verzen die geenerlei moeilijkheid opleveren, somt hij de onderscheidene redenen voor die droefheid op, om met deze regels te besluiten: de Keizer weent, ‘surtout de | |
[pagina 286]
| |
songer, lui, vainqueur des Espagnes, Qu'on fera des chansons dans toutes ces montagnes Sur ses guerriers tombés devant des paysans Et qu'on en parlera plus de quatre cents ans!’ Is het al te nuchter hier den dichter staande te houden, en te vragen: waarom zal men van dien smaad, van die krijgslieden, bezweken voor boeren, spreken juist meer dan vier honderd jaar? Waarom niet: meer dan vijf honderd of duizend, of een ander rond getal? of nog liever: waarom hier in het geheel een cijfer genoemd? Is het dichterlijk, maakt het ons medelijden gaande, te hooren, dat schande een bepaalden tijd zal duren? Is een groote schande niet, althans van te voren, een niet uit te wisschen schande? ‘Et qu'on en parlera tant que le monde subsistera’ of iets soortgelijks, zou het ons niet beter behagen? Dus weder de Aimery de Narbonne opgeslagen. De dichter van deze Chanson de Geste zegt geheel iets anders. Karel keert terug uit Spanje, diep ter neder geslagen door het sneuvelen van Olivier, van Roland, van andere helden. Hij en zijn leger naderen Narbonne, waar twintig duizend Sarracenen liggen. Alle baronnen achten die stad onneembaar. De jonge Aimery volbrengt niettemin het groote heldenfeit. Aanstonds voert hij den Keizer overwinnend de stad binnen. Nu is de nederlaag in Spanje, nu het verraad van Ganelon gewroken. Op zulk een wraakoefening heeft Karel van den aanvang gerekend; denkende aan haar, zijn eenige vertroosting, zegt hij: ‘Quatre cents ans et plus après ma vie, de la venchance sera chanson oïe’. Zoo onnatuurlijk het is den duur van een schande te beperken, zoo natuurlijk is het, dat de trouvère der 13de eeuw Karel in den mond legt: het lied dat de revanche meldt zal meer dan vierhonderd jaar voortleven. Onze trouvère denkt natuurlijk aan zijn eigen Chanson de Geste, die deze revanche tot onderwerp heeft; hij laat zijne Chanson | |
[pagina 287]
| |
de Geste voorspellen door den Keizer, die zich bij voorbaat met het lied van onzen trouvère troost. De ‘plus de quatre cents ans’ zijn hier volkomen gerechtvaardigd. Zij leveren nu zelfs een onbedriegelijke aanwijzing voor den tijd waarin onze Chanson de Geste is ontstaan. Ik keer terug tot Aymerillot. Op den top der Pyreneën gekomen, ziet Karel de Groote Narbonne met zijn sterke Sarraceensche bezetting. Daar ligt voor hem de wraak. ‘Mes enfants! mes lions! saint Denis m'est témoin Que j'aurai cette ville avant d'aller plus loin!’ De vraag is slechts, wie der baronnen het beleg van de onneembare vesting aandurft. De een na den ander weigert. Nayme is te oud; Dreus de Montdidier heeft de koorts; Hugo de Cotentin is het strijden moede. Al deze verontschuldigingen, even zoovele blijken van de demoralisatie van zijn leger, zijn harde slagen voor den vorst: ‘Le roi laissa tomber sa tête sur son sein’, zegt Victor Hugo. De graaf van Gent, Eustache de Nancy, Gérard de Roussillon en nog anderen: ‘Ils refusèrent tous’. Karel zendt ze verontwaardigd van zich. Maar terwijl ‘les Barons consternés fixaient leurs yeux à terre, Soudain, comme chacun demeurait interdit, Un jeune homme bien fait sortit des rangs’ en die jongeling is, zooals een der Baronnen zegt: ‘Aymerillot, le petit compagnon.’ Karel vraagt wie hij is. Hij antwoordt: Je suis pauvre.. j'ai vingt ans.. en dan volgen deze twee regels: ‘Deux liards couvriraient fort bien toutes mes terres, Mais tout le grand ciel bleu n'emplirait pas mon coeur’. De tweede regel: ‘tout le grand ciel bleu n'emplirait pas mon coeur’, klinkt wel niet zeer middeleeuwsch, maar is te begrijpen. De eerste evenwel: ‘Deux liards couvriraient fort bien toutes mes terres’, schijnt gemaakt, om gissingen uit te lokken. Twee ‘liards’ die landerijen bedekken. Hoe vreemd is dat gezegd! In ‘liards’ moet de fout schuilen. Wat kan er hebben gestaan? | |
[pagina 288]
| |
Demaison deelt mede, dat Jubinal in 1843 in het Musée des familles een stuk heeft geplaatst Le Château des Dannemarie, een historische novelle, een tafereel van de zeden van den Franschen adel omstreeks 1270. Daarin treden onderscheidene trouvères op. Eén verhaalt de geschiedenis van Aimery de Narbonne en laat hem zeggen: ‘Les terres que je possède sont plus petites que deux pièces de monnaie’. Had Jubinal iets van dien aard gelezen in het handschrift van minderen rang, dat van de Nationale Bibliotheek te Parijs, het eenige dat hij kende? Ik weet het niet. Maar vs. 736 van onze kritische uitgaaf van de Chanson de Geste legt Aimery iets geheel anders in den mond. Hij zegt: ‘de terre n'ai vaillant deux parisis’. Ik heb voor geen twee stuivers land, een volkomen verstaanbare zin. Zoo is de lezing bij Victor Hugo, hoe vreemd ook, historisch verklaard. Maken wij in onze verbeelding Victor Hugo tot een antiek dichter. Jubinal's opstel in het Musée des familles is, onderstel ik verder, verloren gegaan; Bertrands Chanson de Geste evenzeer, en de ‘deux liards couvrant des terres’ wordt voor den filoloog een kruis en wie weet? voor den esthetikus de aanleiding om de metafoor van een groot genie te bewonderen. Het is de historische Esthetiek, gelijk men ziet, die kruis en dithyrambe met eenen slag doet verdwijnen. Ik behoef u niet langer op te houden. Jubinal's historische novelle in het Musée des familles zal wel, gelijk Demaison gist, Hugo's eenige bron voor zijn Aymerillot zijn geweest. Toen Victor Hugo beweerde, dat zijn Aymerillot ‘jaillissait directement des livres de gestes’ heeft hij ons de volle waarheid gezegd, wanneer wij voor zijn directement liever indirectement mogen lezen. Het laat ons op zichzelf tamelijk koud. Met het stof van oude handschriften willen wij dichtervleugelen niet bezwaren. Shakespeare heeft wel de fouten overgenomen | |
[pagina 289]
| |
uit de vertaling van Plutarchus, die aan zijn Romeinsche drama's ten grondslag ligt. Het is niet te loochenen, maar - met den Griekschen Plutarchus vergeleken, is Shakespeare, als hij van het oorspronkelijke afwijkt, altijd dichterlijker dan Plutarchus. Bij Victor Hugo heeft de verwaarloozing van de oorspronkelijke bron geschaad aan de poësie. De trouvère uit het begin der dertiende eeuw staat in de behandeling van Aimery hooger dan de dichter der negentiende eeuw. Hiervan ten slotte één proeve. De hoofdzaak in ons verhaal is natuurlijk het optreden van Aimery. In de wijze waarop dit geschiedt ligt de toetssteen der dichterlijkheid van het geheel. Immers voor den grooten Karel is het oogenblik beslissend. Alles begeeft hem, al zijn helden zijn uitgeput. Zal zijn ster voor altijd verbleeken? Neen. Uit een jonger geslacht daagt een nieuwe toekomst. De vorst blijft heldendaden wekken als voorheen. Daarin ligt de beteekenis van Aimery. Bij Victor Hugo staat de schildering van Aimery's optreden geheel onder den indruk van het oud-testamentisch verhaal omtrent David en GoliathGa naar voetnoot1). Bertrand laat Aimery niet uit eigen beweging optreden. Het is zijn vader, Hernaus de Biaulandois, die het eerst melding van hem maakt. Hij troost den Keizer: wees niet wanhopig wegens de baronnen, die gij verloren hebt. God heeft nog andere krachten. Indien ik slechts niet zoo oud ware! Maar ik heb een zoon ‘qui fiers est et menbruz’, die krachtig is en dapper, wat reeds anders klinkt dan ‘une espèce d'enfant au teint rose, aux mains blanches’. De oude man voegt er bij: ‘chevaliers est hardiz et eslues’; een stoutmoedig en uitgezocht ridder. De zoon zelf is bij | |
[pagina 290]
| |
die mededeeling niet tegenwoordig, want Karel de Groote roept uit: Gave God, dat hij al hier ware! De vader gaat hem roepen en moedigt hem aan. Hij komt; de Keizer herkent in hem iemand, die bij zekere gelegenheid tegenover hem heeft gestaan. Wilt gij nu mijn vriend zijn? vraagt de Keizer en hij herinnert hem de vroegere ontmoeting. Aimery aarzelt niet. ‘Dat de Heer God, die Longis vergaf (den krijgsman die de lans stak in Kristus' zijde), u de overwinning geve op uwe vijanden’, luidt de zegen des Keizers. Maar, gaat deze voort, al hebt gij moed om Narbonne te nemen, er behoort rijkdom toe om het te behouden en op waardige wijs te besturen. ‘Mès de l'avoir n'as tu mie gran(de)ment’. Nu, dit had Aimery zelf reeds toegegeven. Hij antwoordt met grooten eenvoud: ‘N'est-il encor Dieu là haut au firmament Qui est puissant toujours sans fin. Je crois en lui bien vraiment, qu'il m'aidera, cela je le crois, prochainement. Si de la richesse ont les paiens, nous en aurons, par ma foi’. Er is hier niets, dat aan de geschiedenis van David doet denken. Waarom moest dan ook Victor Hugo, die immers wilde ‘exprimer l'humanité dans une espèce d'oeuvre cyclique’, voor een held, tijdgenoot van Karel den Groote, zijne kleuren ontleenen aan een held uit Israëls vroegst verleden? Uit een ander oogpunt komt de palm evenwel toe aan Victor Hugo. Nadat Aimery beloofd heeft Narbonne te zullen nemen, houdt Victor Hugo op. Het punt waarop het aankwam was bereikt. De Chanson de Geste der 13de eeuw bemerkt dit niet. Zij kan haar eind niet vinden. Wij moeten Aimery vergezellen tot aan zijn honderdjarige bruiloft. Zoo brengt deze Chanson de Geste het tot het verbazend cijfer van meer dan 4700 verzen. Het is waarschijnlijk, dat de dichter der negentiende eeuw instinkt- | |
[pagina 291]
| |
matig den oorspronkelijken vorm onzer Chanson de Geste nagenoeg teruggevonden heeft, die zich niet verder uitstrekte, dan tot de inneming van Narbonne door Aimery. Al het overige, van vs. 1333 tot 4708, is dan van de vinding van Bertrand, in elk geval door hem gevoegd bij het oorspronkelijk gedicht. Het is onnoodig dit hier aan te toonen. Voor dit en al de overige punten mag ik verwijzen naar de Inleiding van Demaison. |
|