| |
| |
| |
In memoriam.
Treffend is de tijding van het overlijden van C. Vosmaer. Hij stierf, naar de dagbladen melden, in den vreemde. Wij kennen nog geene bijzonderheden. Heeft hij veel geleden? Is de laatste strijd zwaar geweest? Of heeft Thanatos, als hijzelf zou gezegd hebben, hem het leven van de lippen gekust?
Ik zag hem het laatst - want de Akademie bezocht hij dit jaar niet meer - in Rosendael, op een der fraaiste punten van dat fraaie land. Hij zat in het gras, bezig met de schaapskooi in sapverf terug te geven, de schaapskooi en de naaste omgeving. Hij scheen gezond en gelukkig en sprak met zooveel frissche ingenomenheid over de streek, het uitzicht, de boomen, de beginnende najaarstinten, en wees mij zijn teekening, die reeds een goed eind was gevorderd. Er was niets, dat aan eenige verzwakking of vermindering deed denken. Ieder heeft dezen winter nog meer dan eens Flanor kunnen ontmoeten in den Spectator, en het onverflauwde van zijn talent kunnen opmerken.
Want Vosmaer is Flanor. Vosmaer heeft onderscheidene nuttige boeken geschreven. Zijn werk over Rembrandt en dat over de hedendaagsche schilders; zijn geschrift over enkele hoofdstukken der Grieksche kunst komen het eerst in de gedachte. Vosmaer is evenzeer de auteur van onderscheidene belletristische werken, waaronder zijn Londinias
| |
| |
en zijn Nanno een eerste plaats innemen. Maar, terwijl wij in het midden moeten laten, wat zijn naam tot het nageslacht zal brengen, staat het vast, dat hij voor den tijdgenoot in de eerste plaats Flanor was; dat hij als Flanor voor ons de grootste beteekenis heeft gehad, en altijd tegenwoordig was voor onzen geest.
Er zijn schrijvers, die men met belangstelling volgt. Telkens als zij ons iets te lezen geven, leest men ze ook. Men slaat het ten einde gebrachte werk dicht, en denkt aan andere schrijvers, tot dat zij zichzelf weder vertoonen en op nieuw onze aandacht vragen en krijgen. Er zijn evenwel ook schrijvers, aan wie men denkt en veel denkt, zonder juist met een hunner werken bezig te zijn. Deze schrijvers genieten het hoogste voorrecht. Zij zijn er, zelfs als zij er niet zijn; zij spreken, ook als zij zwijgen. Eer zij de pen in de hand hebben genomen, vragen wij al, wat die pen neer zal schrijven: misschien eer zij zelf gedacht hebben, zouden wij willen weten, wat zij denken zullen en hoe zij hunne gedachte den passenden vorm zullen geven.
Tot deze klasse van schrijvers behoorde Flanor; onder hen bekleedde hij den eersten rang, en dat gedurende een lange reeks van jaren. Niemand bereikt dit tenzij dan door een vereeniging van gaven, die het ons geen moeite kost op te sommen, daar wij ze eenvoudig aan het beeld van Vosmaer hebben te ontleenen, gelijk dat beeld zich door de geregelde lektuur van zijne Vlugmaren in ons heeft afgedrukt.
Voor een zeker deel zijn het de gaven van den journalist. Men zou mannen als Flanor de journalisten van de letterkundige wereld kunnen noemen. Geheel iets anders is het, op een tijd, door ons zelf gekozen, en op de schaal, die wij zelf bepalen, een letterkundig artikel te schrijven voor een maandschrift, en geheel iets anders, zoo goed
| |
| |
als week aan week, gereed te staan om over de letterkundige verschijnselen van den dag te zeggen, wat men op het hart heeft. De eerste voorwaarde daartoe is: iets op het hart te hebben. Om er iets op te hebben, moet men eerst iets en veel hebben ín het hart. De journalist, de echte journalist, hij, die journalist is, zoo als een ander dichter is of schilder: omdat hij niet laten kan het te zijn, is vóór alle dingen een man, wiens hart met zijn tijd medeleeft en medeklopt; een man met een hart, dat is met liefde, liefde voor een ideaal, dat hij aan zijn volk gunt; een man, wiens liefde vurig en oprecht genoeg is, om hem ten hoogste gevoelig te maken, aandoenlijk voor al wat dat ideaal in de hand of tegenwerkt. De sceptikus, de moedelooze, de zelfzuchtige is geen journalist, allerminst van de letterkundige wereld. Hij besnuffelt de dingen; hij aait de dingen, maar zij raken, zij treffen, zij wonden of verrukken hem niet. De ware journalist leeft met zijn ideaal als een man, die op straat loopt met zijn mooie, jonge vrouw. Hij bespeurt in een oogwenk, hij bespeurt reeds uit de verte, al wat haar aangaat: hier den blik der eerbiedige bewondering, het kiesche uitwijken, de onderscheiding die men iemand betoonen kan door een schijnbaar onbeteekenenden groet; dáár den blik, die van andere gewaarwordingen en gezindheden getuigt. Al is de blik maar iets, maar een schakeering te vrij, het ontsnapt den echtgenoot niet. Zóó de journalist. Vosmaer zag alles. Er ging hem in de letterkundige wereld niets of niemand voorbij, zonder dat hem trof, welke houding ingenomen werd tegenover zijne aangebedene. Dit is het eerste, dat in hem te waardeeren valt. Kent men iets van de besmetting der onverschilligheid of ook der eenzijdige belangstelling; weet men bij ervaring, hoeveel moeite het kost, niet altijd in hetzelfde spoor of in hetzelfde zog te blijven, dan kan men een
| |
| |
man als Vosmaer dubbel op prijs stellen. Het verblijf te Rosendael, waarop ik zoo even zinspeelde, is een bewijs van hetgeen ik bezig ben in het licht te stellen. Ik ben jaren achtereen te Rosendael buiten geweest, en zou er nog jaren kunnen zijn zonder het te laten merken. Vosmaer was er veertien dagen en terstond werkt het naar buiten. Ieder herinnert zich de artikels over Rosendael in den Spectator van het eind van het vorige jaar. Ook daar was hij geweest met zijn hart. Ook daar had hij, de man der klassieke oudheid, een indruk gekregen, sterk genoeg, om zich een vorm te geven. En de man die zonder moeite voor een Grieksche Venus knielde, zat daar in het gras voor een schaapskooi, en teekende haar uit met het vriendelijk Geldersch landschap er bij.
Vosmaer's tweede eigenschap, voor den journalist niet minder onmisbaar, was de schoone vereeniging van gloed en gematigdheid bij het wedergeven van zijne indrukken. Wie hem las, gevoelde terstond, dat hij nooit ex officio sprak; dat hij schreef krachtens innerlijken aandrang; krachtens de eigenaardige behoefte, die er ons toe drijft onszelf, al schrijvende, voor te lichten, terwijl wij den schijn hebben van te schrijven tot voorlichting van het publiek. Dit is een eigenaardige behoefte, en waarvan de aanwezigheid bij een schrijver altijd voelbaar is. Wie de pen in de hand neemt, om zijn licht te laten schijnen, geeft misschien licht, maar nooit warmte; hij wordt koud en pedant. Aan dit gevaar ontsnapt wie in de eerste plaats schrijft, omdat hij zelf licht zoekt, en alleen langs dezen weg zeker is het te vinden. Maar zoo schrijft uitsluitend de man met een kunstenaarsziel. Want dat is het eigenaardig wezen der kunstenaarsziel, iets te weten eer zij het weet; met andere woorden: een indruk te hebben, die eerst alleen zijn bestaan doet gevoelen, maar nog in geen enkel ander opzicht tot onze bewustheid is gekomen. Men,
| |
| |
beseft, dat men iets beseft; men voelt, dat men iets voelt. Wat beseft, wat gevoelt men dan? Ja, als de journalist der letterkundige wereld dàt reeds terstond kon zeggen, behoefde hij dat lastige en logge en loodzware werktuig niet in de hand te nemen, dat men een pen noemt. Nu getroost hij zich die moeite; nu grijpt hij er gretig naar; omdat hij, schrijvende, en zóó alleen, en niet anders, uit den duisteren achtergrond van zijn gemoed langzamerhand te voorschijn kan brengen den indruk, die daar verscholen ligt. De lezer vindt daar zijn voordeel bij. De schrijver, die niet op een gegeven tijd gereed moet zijn en zelf zijne onderwerpen kiest, werpt twintig woorden, wendingen, beelden die zich aan zijn geest voordoen, weg, eer hij het juiste vindt. Dat juiste heeft een groote betoovering, maar men betaalt haar tegen een zekeren prijs, tot den prijs van alleen de vondst en niet het zoeken te zien. Ook dal zoeken bij te wonen, kan zijn aantrekkelijkheid hebben. Het is de journalist, die ons dat genoegen gunt. Een spreker die naar zijn woorden zoekt, verveelt, maar een auteur die langzamerhand tot de eigenlijke en volkomene uitdrukking van zijn gewaarwordingen komt, kan juist daardoor te meer belangstelling wekken. Een artikel schrijven is improviseeren: een geheel andere kunst, dan die van het gewone stellen. Vosmaer bezat de gaaf der improvisatie in proza, en maakte u deelgenoot van de voldoening die hij zelf moet hebben gesmaakt, wanneer hij, al schrijvende, zijne indrukken voor zich zelf tot helderheid bracht. Het artikel begon bij hem meer of min onaanzienlijk, al trok reeds ook het begin de aandacht. Meer en meer raakte hij in zijn onderwerp en op zijn dreef; breeder werd de opvatting; ruimer het gezichtsveld; ernstiger de toon, totdat het klein, maar afgerond geheel voor u stond, nog in de volle warmte der eerste wording.
| |
| |
Aan die warmte ging soberheid gepaard. Was zij het gevolg van zelfbeheersching? Of van een zeker natuurlijk gemis van hartstochtelijkheid? In elk geval óók van het laatste, want Vosmaer was geen violente natuur, hij beminde een zekere rust, gematigdheid in denkbeeld en uitdrukking. Ik heb 't zijn Amazone indertijd verweten, en ik meen nog altijd te recht, dat het eens gekozen onderwerp niet met den hartstocht behandeld was, dien het vereischte. Hoe het zij, en hoe ook te verklaren, de soberheid van zijn taal is onmiskenbaar. Hij laat zich tot geen overdrijving verleiden. Hij vermaakt zich niet, en tracht zijne lezers niet te vermaken, met dat ontwikkelen van schitterende paradoxen, waaraan een schrijver van minder terughouding, van een minder gedisciplineerde verbeelding zich zoo gemakkelijk overgeeft. Van wat de Franschen noemen: s'emballer, heeft Vosmaer zich, tengevolge van zijn soberheid, altijd ver gehouden. Zijn oordeel was gezond, onomkoopbaar voor klatergoud, veelzijdig en niettemin fijn. Ik zou niet gelooven, dat hij in zijn lange loopbaan vele meeningen heeft uitgesproken, waarop eigen nadenken hem later verplicht heeft terug te komen. Hij bezat zichzelf, ook als hij met hen te doen had, die het hem niet naar den zin maakten. Hij was niet bitter, niet scherp; hij wondde niet, of zoo hij het deed, zijn pijl was niet vergiftigd. Men ontving nooit den indruk, dat het bij hem om iets anders te doen was dan om de zaken, die hij voorstond.
De journalist der letterkundige wereld, die de taak opval zooals Vosmaer het jaren lang heeft gedaan, heeft een schoone taak. Hij maakt zichzelf tot een onmisbaar deel van het letterkundig volksgeweten en ontleent daaraan een zelden betwist gezag. Hij beschaamt telkens allen, die, wat men in de letterkunde ook zeggen, in de kunst ook doen moge, Gods water over Gods akker laten loopen. Hij
| |
| |
prikkelt en onderhoudt de algemeene belangstelling in vragen van zuiver geestelijken aard. Hij wekt en versterkt het besef, dat goede smaak ook behoort tot de zedelijkheid eener natie. Hij draagt het zijne bij, om de overtuiging ingang te doen vinden, dat samenhang en logika niet alleen op het gebied der wetenschap te pas komen, maar evenzeer op dat der kunst.
Bij het bezoek dat hij, na een afwezigheid van meer dan vijf en twintig jaren, onlangs aan zijn vaderland bracht, gaf Moleschott het als zijn bevinding te kennen, dat thans de esthetische vragen de geesten in Nederland zooveel meer bezighouden dan voor het vierde eener eeuw. Dit heuglijk verschijnsel is ongetwijfeld ook en inzonderheid aan de onverdroten werkzaamheid van Vosmaer te danken. Aan den Duitschen invloed heeft Nederland zich lang onttrokken en daardoor evenzeer aan die Renaissance van den Helleenschen geest, die vooral door bemiddeling van de Duitsche heroën heeft plaats gehad. Vosmaer heeft op zijne wijze, in zijn kring, in zijne mate gezorgd, dat die Renaissance ook hier hare werking oefende, en wel in zuiver Nederlandsche vormen. Vosmaer, de vertaler van Ilias, heeft het zijne gedaan, om den landgenoot tot de bron terug te voeren, in Hellas ontsloten voor allen, die in Athene kunnen leeren zien, wat de geloovige katholiek in Rome vindt: de metropool van zijn geestelijk leven. Vosmaer kon het doen, omdat hij zelf zich aan die bron had gelaafd. Wij vragen hier niet of hij niet soms te veel ook aan het kleed van Hellas hechtte; of de glimlach over zijn ‘Poseidoon’ en soortgelijke transcriptiën niet geoorloofd was; of hij niet in eenzijdigheid verviel door Grieksche poëzie niet dan in Grieksche metra te willen proeven; ieder heeft zijn tic, zijn hobby. Zij, die, meer dan hij, bij de Franschen ter school zijn geweest, zullen altijd liever de gedachten der ouden
| |
| |
lezen in vormen, waarmede zij in hun eigen taal reeds gemeenzaam zijn. Maar dit alles is hier onverschillig. Wij vragen evenmin of het Grieksche ideaal het Middeleeuwsche voor hem niet te veel verduisterd heeft. Vosmaer - en dat is zijn eeretitel - behoorde tot de weinigen die in hun hart aan Hellas de plaats geven, die aan Hellas toekomt. Hij heeft met de zuiverste schoonheid gecomm unieerd. Hij is niet uit ons midden heengegaan, zonder bij herhaling de genademiddelen te hebben ontvangen van de gemeente, die de hoogste openbaring van dát ideale, dat voor den zwakken mensch is weggelegd, vereert in het Helleensche kunstschoon en die in de Ifigenie van Goethe evangelie vindt en brevier. Als men zijn nagedachtenis een gedenkteeken opricht, neme men tot voorbeeld het schoonste Attische grafrelief. Dat zal zijn schim nog troosten.
|
|