Uit de verspreide geschriften. Derde reeks. Deel 2. 1860-1865
(1907)–Allard Pierson– Auteursrecht onbekend[p. 322] | |
Onverdraagzaamheid
| |
[p. 323] | |
alzoo geheel op zich zelve te beschouwen. Zij is een voorbijgaand en in zichzelf onbeteekenend verschijnsel van een geestelijke krankheid, die in onze dagen weder een ernstig karakter aanneemt en die alle welgezinden behooren tekeer te gaan, zooveel zij vermogen: ik bedoel de onverdraagzaamheid op kerkelijk gebied. De genoemde amsterdamsche heeren hebben aan de partij die verlichting en vooruitgang ook in het godsdienstige bedoelt, in menig opzigt een dienst bewezen. In één opzigt vooral: zij hebben ons wakker geschud, voor zooveel wij waren ingesluimerd met den zoeten droom, dat de onverdraagzaamheid van nu af aan tot het onherroepelijk verleden behoorde. De oude vijand bestaat nog, het oude spooksel is weder opgedaagd; zie, te midden onzer gemakkelijke zamenleving en onzer beschaafde maatschappij verrijst het voor onze oogen, bedekt met het stof der eeuwen, en de magere handen, met onuitwischbare bloedvlekken besmet, slepen de nog niet verroeste ketenen voort, waarin van nieuws de vrijheid moet worden geklonken. Het is vergeefelijk, dat wij ons een oogenblik reeds zeker waanden van de overwinning. Het is zoo natuurlijk, dat wij het geruimen tijd kinderachtig vonden te vreezen voor een terugkeer der Inquisitie van Roomsch-Katholieke zijde; het was niet meer dan edelmoedig dat wij, eens gewezen op de overdrijving van veler orthodoxophobie, weldra in een tegenovergesteld uiterste vervielen en de beste verwachtingen koesterden van de protestantsche orthodoxie hier te lande. Had zij niet overvloedig gelegenheid gevonden om door schade en schande wijzer en beter te worden? Had zij niet duur leergeld betaald? De ontwikkeling der eeuw had hare onvruchtbaarheid op de wreedste wijze in het licht gesteld, mitsgaders haar onvermogen om de hoogste en edelste behoeften van hart en | |
[p. 324] | |
geest te bevredigen. Hare voedsterzonen hadden de handen tegen haar gekeerd; die zij eens vertroetelde hadden haar beleedigd. Om hare anathemaas had men zich niet bekreund; na de vreeselijkste doodvonnissen door haar uitgesproken, had de veroordeelde zich telkens bevonden in het bezit van nieuwe levenskracht. Niet edel, niet liefderijk zou het geweest zijn, wanneer men de protestantsche orthodoxie na deze harde ervaringen, nog altijd gewaand had dezelfde, dezelfde in hooghartigheid, in onverdraagzaamheid, in hardnekkige verkettering van andersdenkenden. Doch de edelmoedige gedachte is voorbij: zij is gebleken een illusie geweest te zijn. Met de protestantsche orthodoxie is niet te handelen. Men mag tegenover haar zoovele concessien doen als men wil, het baat niet, zij doet er geen enkele. Ontmoet haar zonder vooroordeel, met eerbied zelfs, met waardeering: als zij de gelegenheid schoon ziet, wondt en verplettert zij u toch. De onhandelbaarheid der protestantsche orthodoxie moet men welligt uit eigene, pijnlijke en verbazende ervaring kennen, om er zich een juist denkbeeld van te maken. Alle zamenwerking van verschillende krachten tot een doel maakt zij eenvoudig onmogelijk, zoodra de zamenwerking niet van leerstelligen en regtzinnig-leerstelligen grondslag kan uitgaan. Bij gebrek aan zulk een gemeenschappelijken grondslag, weigert zij met u te streven naar het bereiken ook van het nuttigste doel. Gij moogt zoo ijverig zijn als gij wilt, de u toevertrouwde belangen met de grootst mogelijke naauwgezetheid behandelen, zooveel in u is alle aanleiding tot botsing uwerzijds vermijden: weigert gij den dogmatischen grondslag der orthodoxie te aanvaarden, zij weigert met u mede te werken, zij weigert zelfs met u te bidden tot den Onzienlijke. Zij zal voor u bidden, zij zal geregelde bijeenkomsten aanleggen, | |
[p. 325] | |
waarop voor u gebeden wordt... en natuurlijk. Immers zij heeft de waarheid, en gij hebt de logen. Zoo is het er mede gesteld. Men moet de orthodoxie niet beoordeelen naar hare woorden, maar naar hare daden, d.i. niet naar hetgeen zij voorgeeft te doen, maar naar hetgeen zij werkelijk doet. Den mensch doodt zij, het menschelijke veracht zij, zoodra het methaar dogma in strijd komt. Vleesch gewordene dogmaas, ziedaar de zoogenaamd menschelijke wezens, die zij. sints eeuwen scheppen zou naar haar beeld en gelijkenis, indien de menschelijke natuur niet een verwonderlijke rekbaarheid bezat. Nederlands welluidende zanger heeft ons indertijd in slaap gezongen met zijne geestige parodie van de orthodoxophobie. Wij willen ons voortaan aan die satyre niet meer storen en op ons tellen passen1). Wij, die de zuivere godsdienst van Jezus wenschen te verbreiden en die, had het woord niet een ongunstigen klank verkregen, wel gaarne Jesuïsten zouden worden genoemd in stede van Christenen - Christendom toch is in ons oog vaak eenzelvig met bijgeloof en het tegenovergestelde van humaniteit - wij dan hebben bij elke goede gelegenheid den strijd aan te binden tegen een rigting, tegen een geest, die niet regt gezind is en ligt door onze flaauwhartigheid nog meer kwaad aanrigt, dan hij uit zijn aard reeds in staat is te stichten. En de noodzakelijkheid om ook thans dien strijd niet te vergeten, blijkt welligt als men let op de rangen der maatschappij waar de orthodoxie heden ten dage huisvest. Het is de hoogere aristokratie en de lagere volks- | |
[p. 326] | |
klasse, beide hier te lande juist niet uitmuntende door een hooge, een spiritualistische opvatting van de godsdienst, noch ook door hare bekwaamheid om te letten op de teekenen der tijden en die te verstaan. Ook dit is een eigenaardig verschijnsel van onzen tijd. De protestantsche geestelijkheid (ik houd mij gemakshalve aan de gewone terminologie) heeft bijna eenparig de vanen der orthodoxie verlaten, zonder het te zeggen evenwel. En het werk door haar opgegeven, wordt thans voortgezet door de leeken. Onder dezen zijn er heden ten dage honderden, die van theologie niets afweten en zich voortdurend met theologie bemoeijen. Ook in dit opzicht verdient het protest der drie amsterdamsche heeren onze aandacht. Het zijn geene predikanten. Waar is heden ten dage de zoogenaamd ‘geloovige’ leeraar die voor ‘het erfgoed der vaderen’ in de bres springt? Er zijn predikanten in overvloed die de regtzinnige belijdenis heeten toegedaan te zijn, maar die belijdenis is voor hen een dood kapitaal, waarvoor zij hoegenaamd geen hart schijnen te hebben. Deze leeraren hebben nog altijd het vertrouwen van het dusgenaamd ‘geloovig deel der gemeente.’ Maar waar zij het vertrouwen van die goedhartige gemeente aan te danken hebben is misschien een raadsel. Hetgeen dat ‘geloovig deel der gemeente’ rekent tot zijn duursten pligt te behooren, wordt door deze het vertrouwen genietende predikanten veelal stelselmatig veronachtzaamd. De natuurlijke verhouding is omgekeerd. De herders zijn niet meer de leidslieden der schapen, de eersten worden door de laatsten voortgestuwd; hetgeen tot zonderlinge evolutiën aanleiding geeft. Want, terwijl de leden van het ‘geloovig deel der gemeente’ in naam van hunne dogmatische overtuigingen of vooroordeelen allerlei inhumane handelingen plegen, | |
[p. 327] | |
zij n vaak sommige ‘geloovige’ predikanten, aan wie zij hun vertrouwen schenken, er niet afkeerig van, bij andersdenkenden hunne eigene humaniteit te laten gelden, of het blijken mogt dat orthodoxie en humaniteit zeer goed hand aan hand kunnen gaan. Toch, zou men zeggen, moesten die ‘geloovige’ predikanten kiezen of deelen: òf de vertrouwbare vertegenwoordigers blijven hunner onverdraagzame partij, maar dan ook alle humaniteit schade en vuilnis achten ter wille van de uilnemendheid van het alleen zaligmakend regtzinnig leerstelsel; òf de humaniteit inderdaad huldigen, maar dan ook een ergernis willen worden in het oog van het ‘geloovig deel der gemeente,’ gelijk dan ook door sommigen hunner met navolgenswaardige opregtheid geschiedt. De halfheid, die nu is, maakt den toestand gevaarlijk. Wij hebben thans op godsdienstig en kerkelijk gebied al de gevaren, die aan een verkeerde demokratie verbonden zijn. Het roer is den stuurlieden uit de handen gevallen en gegrepen geworden door (men vergeve mij het woord) het theologische en kerkelijke plebs, (niet te vereenzelvigen met het ware volk) en vele ‘geloovige’ predikanten zijn schier zonder eenigen invloed. Zij kunnen aan de menigte behagen, zij kunnen de menigte niet leiden; zij kunnen de menigte op hunne hand hebben, maar op voorwaarde van haar gedurig te ontzien en - niet alles te doen, neen, dat gaat niet meer - maar althans alles te laten wat die menigte verlangt. En die menigte zelve - ook dit is inderdaad merkwaardig - zij handelt in onze dagen en in ons land onder de ingeving van enkele personen, die, schoon van ter zijde, tothet gilde der predikanten behooren. Doch wie zijn die personen? Het zijn vreemdelingen, Duitschers vooral, diemet eene onverzettelijkheid, het duitsche | |
[p. 328] | |
karakter somtijds eigen, het rad onverbiddelijk ronddraaijen, wat het ook ontmoete op zijn weg. Derhalve, wie in ons vaderland, bij ons verlicht en gematigd theologisch onderwijs, heeft gestudeerd en in staat is door zijne bekwaamheden eenigen invloed uit te oefenen, roert zich in den regel niet tegenover de liberale denkbeelden, die hij toch geacht wordt te verfoeijen; en maakt iemand op dezen regel eene uitzondering, hij is als een roepende in de woestijn: zijne geloofsgenooten onder de predikanten laten hem treurig alleen staan. Hij wordt geslagen en mishandeld, en al zijne broederen in den geloove komen langs den weg en gaan hem voorbij. En de stilte keert weder en het dierbaar erfgoed der vaderen blijft onverdedigd. Het wordt aangetast, geen deel er van wordt gespaard; het wordt beoordeeld in boeken zoo populair dat zij in aller handen komen, en tegelijk zoo vrijmoedig dat het scheen alsof zij op de schrijvers gantsche onweders van kerkelijke woede zouden doen losbreken; toch, niemand onder de ‘geloovige’ predikanten die zich verroert, of, zoo hij opstaat, het verder brengt dan tot een krachtige zinsnede in een anti-moderne kerstof paaschpreek, als ware het ter afrekening met de gemeente van de schuld van protesteeren, die deze van hare ‘geloovige’ predikanten tegenover de liberale zienswijze te vorderen heeft. De eene liberale hoogleeraar schrijft een boek over den vrijen wil, een boek dat de begrippen der orthodoxie over zonde, zedelijkheid en verlossing bij den levensader afsnijdt; er is niemand onder ‘de geloovige’ predikanten die de moeite neemt om in een helder, systematisch, welgeschreven, leesbaar boek, de moraal op orthodoxen grondslag, de leer van zonde en genade te handhaven. Een ander hoogleeraar, niet minder vrij in zijne denkwijze, schrijft zelfs twee boekdeelen, waarin de volslagen | |
[p. 329] | |
onhoudbaarheid van de orthodoxe beschouwing ten opzigte van het Onde Testament met een kwistigen overvloed van bewijsgronden wordt aangetoond; is er dan onder de ‘geloovige’ predikanten niemand, die in den ouden zin des woords aan het Oude Testament gelooft; is er geen strijder in Israël die dezen honenden Goliath verslaan kan, zij deze Reus ook omhangen met den benijdenswaardigen mantel der geleerde bescheidenheid1)? Het geloovig deel der gemeente is dus nagenoeg geheel aan zichzelf overgelaten. De ‘geloovige’ predikanten mogen dien toestand verwenschen en bepaaldelijk, ofschoon altijd binnens kamers, tegen die enkele vreemdelingen broeders te noemen; deze ‘geloovige’ predikanten moeten vaak met veel voorzigtigheid zwijgen, willen zij het vertrouwen van het ‘geloovig deel der gemeente’ niet ten eenemale verbeuren. Wel is dat deel der gemeente geloovig; het gelooft zelfs aan de innige verkleefdheid van zijne predikanten aan het regtzinnig leerstelsel, ofschoon die verkleefdheid zich sedert lang in bijna geen enkele belangrijke daad meer openbaart. Soms voert mijne verbeelding mij heen naar het studeervertrek van een ‘geloovig’ predikant, op het oogenblik dat bij hem ter audientie worden toegelaten drie leden van het ‘geloovig deel der gemeente.’ Deze drie leden zijn vrome en in hun soort achtenswaardige menschen. Een hunner is een jonkheer, niet | |
[p. 330] | |
praktiseerend advokaat. Zij hebben tot hun schrik vernomen, dat er een ongeloovig predikant beroepen is, die eens stoutweg beweerd heeft dat zeker geschrift, voor eenige honderden jaren in het grieksch opgesteld en het Evangelie van Johannes geheeten, ten onrēgte dien naam draagt; en voorts, dat, volgens hem, al hetgeen een oud boek vermeldt omtrent een stater die ergens in Palestina in den mond van een visch zou zijn gevonden, niet wel tot de geloofwaardige berigten der algemeene geschiedenis kan worden gerekend. Dit en nog meer heeft, gelijk van zelf spreekt, het christelijk gevoel van onze drie gemeenteleden gekwetst; zij hebben een gewaarwording als of aan hen de Christus en als of aan Christus zelven de kroon is ontnomen; zij vreezen het ergste voor de toekomst, en nu gemelde ongeloovige predikant op het punt staat tot de gemeente over te komen, zijn zij in gemoede verpligt daartegen te protesteeren. Ook verlangen zij, niet onnatuurlijk, den naam en den steun van een geloovig predikant. ‘Dominé,’ zoo spreekt er een, ‘Dominé, hier hebben wij een papier om te protesteeren tegen den ongeloovigen predikant die in onze stad beroepen is. U heeft ons altijd den weg ter zaligheid gewezen, het geloof in de Schrift als het eenig fondament van alle waarachtige godzaligheid; nu zal er een afbreker komen; wees zoo goed uw naam te plaatsen onder ons protest; het is door onzen broeder opgesteld die vroeger voor advokaat heeft gestudeerd.’ De ander en de rentenierende jonkheer dringen met klem van redenen aan op de inwilliging van dat verzoek, en Dominé zal zich nader moeten verklaren. Dominé is evenwel geen predikant op een boerendorp, geen kinkel die voor zijn reputatie van beschaafd man geen hart meer beeft; integendeel, bij is zeer gezien in de zamenleving; hij is ook in geenen deele een bekrompen | |
[p. 331] | |
man; neen, ofschoon, naar zijn beste weten, de belijdenis der vaderen met hart en ziel toegedaan, houdt hij soms wel eens nog al vrijzinnige voorlezingen, bijvoorbeeld over heidensche dichters van voor en na Christus' geboorte. Doch, verstaan wij ons wel, een geloovig predikant is hij met dat al. Heeft hij niet nog op den jongsten Hemelvaartsdag gezegd, dat wij geene kunstig verdichte fabelen zijn nagevolgd? Dominé is dan aan het woord. Hij slaakt een zucht. ‘Ja, die Reenan’ (want onze vaderlandsche tegenstanders van dien geleerde schijnen er een zekere voldoening in te vinden aan de eerste lettergreep in den naam van den franschman een scherp accent te geven; dat accent aigu is een bepaald schibboleth in ons midden) ‘Ja, die Reenan en zijne vrienden onder ons gaan ver; hetzijn donkere tijden, die over onze dierbare hervormde kerk worden gebragt. In Duitschland is men al sedert lang van die dwalingen teruggekeerd....’ - ‘ Zou U nu de kinderen Gods willen verheugen met uw naam hieronder te schrijven?’ - ‘Ja, nog een woord,’ herneemt Dominé, ‘men kan in het algemeen de komst van het godsrijk tegenover de dwalingen beschouwen uit een juridisch en uit een medisch oogpunt.... of uit een medisch standpunt, als gij wilt; het medische heeft mij altijd bijzonder aangetrokken; met het medische bedoel ik, ja hoe zal ik het u duidelijk maken, het medische is eigenlijk....’ ‘Dat ik u in de rede val,’ zegt de jonkheer, ‘mij dunkt de groote kwestie is nu maar of Zw. Eerwaarde, dien wij als onzen dierbaren voorganger liefhebben, met ons mede protesteeren wil.’ ‘Gij hebt mij niet laten uitspreken,’ hervat de predikant, ‘ik zou altijd de voorkeur geven aan een psycho- | |
[p. 332] | |
logisch anthropologisch apologetischen weg ter verbreiding....’ Nu vallen allen drie tegelijk in: ‘Ach Dominé, teeken nu maar; het geldt de eere Gods en het heil van onsterfelijke zielen.’ Maar Dominé's slotwoord luidt: ‘Vrienden, ik moet er nog eens over denken; het geldt zulke ernstige zaken.’ Drie maanden later wordt de ongeloovige predikant door den geloovige, die inmiddels niet geprotesteerd heeft, bij de gemeente ingeleid, bevestigd en met den schoonen broedernaam begroet. De bevestigingsrede is onschuldig, men zal later wel eens weder de gelegenheid vinden om het alleenzaligmakend Evangelie meer bepaald op den voorgrond te stellen, en het hart der heiligen te verkwikken met een frase als deze: ‘Indien Christus niet is opgestaan’ zou ik dit spreekgestoelte willen verlaten en als bedelaar mijne stramme leden willen bewegen langs uwe openbare straat!’ Intusschen, indien het protesteeren aan ‘het geloovig deel der gemeente’ wordt overgelaten en de ‘geloovige’ predikanten in meer dan één zin de parlementaire vlag plegen te hijschen, dit geldt slechts de meer of minder sterke openbaring van de ziekte die wij bestrijden. Bedeesde en omzigtige onverdraagzaamheid is en blijft daarom niet minder onverdraagzaamheid, en zal deze worden uitgeroeid, dan moet zij bij den wortel worden aangevat. De wortel nu der onverdraagzaamheid of der orthodoxie is - het dogmatisme, de rigting waarbij men niet volgt de natuurlijke en zuiver menschelijke ingeving van het gemoed, de stem van het welgezinde hart, maar waarbij men handelt en spreekt in naam van een afgetrokken theologisch beginsel, met verkrachting van hetgeen buiten het kerkelijke gebied | |
[p. 333] | |
de menschlijke natuur aan ieder pleegt voor te schrijven. Orthodoxie is daarom een rigting van den geest, die volstrekt niet, gelijk men dikwerf ten onregte meent, met eenige bepaalde geloofsovertuiging in verband staat. Menschen, die met elkander in geloofsovertuigingen hemelsbreed verschillen, kunnen niettemin met gelijk regt den naam van orthodox verdienen. Het joodsche Sanhedrin was orthodox, toen het Jezus vonnisde, en de apostel Paulus was orthodox, toen hij iederen niet-christen vervloekte; nogtans was Paulus in de oogen van het Sanhedrin een ketter. Calvijn was orthodox, toen hij Servet verbrandde en madame de Maintenon was orthodox toen de zij vervolging der Hugenooten eischte. Nogtans zou Calvijn behoord hebben tot degenen, die van de vervolging van madame de Maintenon alles te duchten hadden. Derhalve, binden wij den strijd aan tegen de orthodoxie, dan strijden wij geenszins enkel tegen een zekere som van vaak eerbiedwaardige geloofsovertuigingen, die meer dan andere met de overgeleverde kerkleer mogen overeenkomen. Neen, want welk wetenschappelijk belang kunnen wij stellen in hetgeen de groote, de onnadenkenke, de door haar lijden bijgeloovige menigte al of niet voor waarheid houdt? Maar wel is het1) der moeite waard te strijden tegen een geestesrigting, die ter goeder trouw door velen gevolgd wordt, en die, wordt haar invloed niet in de personen die haar aankleven door andere invloeden opgewogen, het menschelijke in den mensch vernietigt. Wat is nu het afgetrokken theologische beginsel, waarvan de protestantsche orthodoxie uitgaat en waaraan zij alles ten offer brengt? | |
[p. 334] | |
Het komt hierop neder. Niet de eenige, neen, maar toch de eerste en de onmisbare voorwaarde, waarop de mensch voor tijd en eeuwigheid gelukkig wordt, is gelegen in het opregt aannemen van een bepaalde leer omtrent Jezus, zijn persoon, zijn werk en omtrent de bovenzinnelijke dingen in het algemeen. De voornaamste gevolgtrekking, die er op kerkelijk gebied uit voortvloeit, ligt voor de hand: Wie die leer brengt, is een vriend, een getrouw leeraar; wie haar niet brengt, een vijand, een gevaarlijk mensch. Een der middelen, waardoor die gevolgtrekking in het leven optreedt, is een kerkelijk protest tegen zulke predikanten, als teregt of ten onregte geacht worden de bedoelde leer niet te verkondigen. Nu zal men toch wel toegeven, dat de waarde van een beginsel voor een goed deel gekend wordt uit het karakter van de daden, waartoe dat beginsel langs volkomen wettigen weg ons voeren moet. Kan ik derhalve aantoonen, dat de hier beschrevene zienswijze omtrent het kenmerk van een vertrouwbaar predikant tot tastbare ongerijmdheden leidt, dan kan die zienswijze zelve niet veel bijval meer vinden. Ik wil de ongerijmdheid, waartoe men onvermijdelijk geraakt, met een sprekend voorbeeld in het licht stellen en daartoe leveren, geenszins twee portretten, maar twee verschillende, geheel willekeurig gekozene teekeningen vaneen predikant, teekeningen echter die in zichzelven niet onbestaanbaar zijn. Ik zal dus eene, in zich zelve niet onwaarschijnlijke, karakterschets geven van twee predikanten, die ik in mijne verbeelding laat geboren worden en evenzeer in mijne verbeelding laat optreden ineen stad van ons vaderland, waar protesteerenslustigen wonen. De predikant X. is een goed man, in dien zonderlingen | |
[p. 335] | |
zin, dien het woord somtijds bezit, d.i. hij doet geen kwaad. Meent niet dat hij zich aan den drank overgeven of in eenige ergerlijke misdaad vervallen zou. Hij zou zelfs, als er bijvoorbeeld in zijne standplaats eens een lezing over de zaak werd gehouden, lid willen worden van het matigheidsgenootschap. Op het oogenblik, waarop wij hem leeren kennen, heeft hij den rustigen leeftijd van vijf-en-veertig jaren bereikt. In zijn tijd was hij niet onknap; hij heeft nog al aan het Hebreeuwsch gedaan, maar, zoo als het gaat, nu heeft hij sedert lang de studie laten varen. Een tal van katechisatiën, de huishouding heeft hem langzamerhand van de studeerkamer verwijderd, waarop hij niet meer verschijnt dan om zijn scribaat van sommige vereenigingen en van den kerkeraad waar te nemen en om zijne preeken te maken, of althans eene oude uit te kiezen, die wel eens op nieuw weder zou kunnen dienen. Daarbij is hij een hartstogtelijk liefhebber van dammen en dat neemt hem veel van zijn vrijen tijd weg. Bovendien heeft hij zichzelf ook reeds dikwerf afgevraagd, waartoe al die geleerdheid eigenlijk dient. De grootste theologen zijn lang niet altijd de beste predikanten. Of hij zelf daarom tot deze laatsten behoort? Wat is het geval? In de allereerste jaren van zijn kerkelijke loopbaan maakte hij veel opgang, maar er is sints het een en ander gewijzigd. Zijn ‘loop’ heeft hem wel niet verlaten, want hij ‘ligt zuiver in de leer.’ Maar men heeft hem dikwerf gegriefd door anderen boven hem de voorkeur te geven. In den beginne trok hij zich dat nog al aan; later heeft hij begrepen dat men de menschen met gelijke munt moest betalen. Geeft men niet genoeg om hem, hij zal op zijn beurt om de gemeente niet veel geven en dus zijn werk zeer op zijn gemak opnemen. Zijn leven vloeit nu daarheen als een stille beek. De meeste katechisatiën zijn gesteld des morgens om acht uur. Dominé blijft een | |
[p. 336] | |
mensch en een mensch kan zich verslapen. Gebeurt het, hij komt dan in zijn kamerjapon tegen half negen in de katechiseerkamer, overhoort de vragen, hetgeen hem al zeer spoedig aan het klokjen van negen brengt. Nog is het niet koud of de predikant is al weder ‘vrij’ en in staat zich te schikken tot het ontbijt. Het ontbijt mag niet te haastig genuttigd worden; de koerant moet middelerwijl worden gespeld; daarna wordt op plegtige wijze de vaderlandsche pijp gestopt en niets verstoort de rust dan een knorrige uitval op het dienstmeisjen, dat een verkoold stukjen turf in het komfoor heeft gebragt. Nu wandelt de kamerjapon met de pijp door den tuin. Een verrukkelijke Aprilsmorgen. Het is heerlijk in het zonnetjen. En slechts noode ontrukt zich de predikant aan de weldadige koestering, om in de huiskamer de boeken te gaan afschrijven voor het leesgezelschap, waarmede hij gereed moet zijn voor het koffij-uurtjen. Aan de koffij ontvangt hij tot zijn schrik een anonymen brief over de schulden, die zijn tweede zoon maakt aan de akademie. De oudste heeft hem ook al veel verdriet gekost. Veel had hij zich natuurlijk, uit hoofde van zijn betrekking, met de jongens niet kunnen bemoeijen. Wel had hij zich soms buitengemeen driftig op hen gemaakt, als er weder het een of het ander was voorgevallen; wel had hij voor hunne godsdienstige opleiding gewaakt en zorg gedragen dat zijne zonen in de week eens, en des zondags tweemaal geregeld de kerk bezochten, doch zij wilden niet deugen. Toen zij opgeschoten knapen waren, had hij hun toch altijd, wanneer ze eerst tegen tien of elf ure te huis kwamen, gevraagd waar zij van daan kwamen; en eens, toen het gebleken was dat zij in een koffijhuis hadden gebiljard, hen met een stok van die noodlottige hebbelijkheid willen bevrijden. Hij had dus waarlijk voor de opvoeding van zijne twee eenige kinderen | |
[p. 337] | |
gedaan wat hij kon. Maar de hemel had aan het goede zaad voor als nog zijn wasdom onthouden. Nu kan hij er echter niet lang over nadenken, want tegen twee ure wacht hem een commissie-vergadering ten behoeve van zeker kerkelijk fonds, die behalve het genoegen van een glaasjen madera, het voordeel oplevert van den middag eenigzins te breken; men blijft nog een nanut houden en het etensuur is daar, dat gevolgd wordt door een slaapjen en door thee drinken (natuurlijk, dit laatste alleen) bij de oude jufvrouw om het hoekjen, bij wie twee keer in de week de pijp voor dominé klaar ligt. Heden mag hij evenwel niet te lang blijven, want hij moet nog even een zieke bezoeken, die al drie maal om hem ‘gestuurd’ heeft en zich dan haasten naar den ouderling, met wien hij gewoon is toe te geven aan de onschuldige liefhebberij van het damspel. De dag is evenwel niet ten einde, of hij heeft een brief ontvangen uit een naburige stad, die hem een predikbeurt opdraagt in de vakature voor den volgenden zondag. Vrij uit zijn humeur heeft hij reeds den brief in de handen genomen, want onder het dammen heeft de ouderling hem verhaald dat hij op de laatste kerkeraadsvergadering, die hij wegens ligte verkoudheid niet had kunnen bijwonen, niet verkozen was in zekere commissie, die hem weinig, maar wel benoemd was in eene die hem vergelijkenderwijs veel werk moest geven. En nu voltooit de brief uit de naburige stad het onbehagelijke van de stemming van Ds.X. Hij had er juist op gerekend dien zondag ‘vrij’ te zijn. Dat preeken altijd maar weêr op nieuw! En men doet zooveel koû op met dat heen en weer reizen. En maandag morgen moet hij alweêr ‘in touw, trap op trap af met het huisbezoek,’ want wij zijn digt bij ‘Paschen.’ Verdrietig! De zaturdag breekt aan en er is vuur aangelegd in de | |
[p. 338] | |
studeerkamer. De morgen wordt tot drie ure besteed met het kiezen uit de oude preeken. De keus valt op een leerrede over den doortogt der kinderen Israëls door de Roode zee, en het thema luidt: de zegeningen van de kinderen Gods en het oordeel over de goddeloozen. Die preek is nog heel goed. De dogmatiek die er in voorkomt is geheel konform het systeem van Prof. C.: gematigd supranaturalistisch Als eeneigenlijk gezegd wonder wordt het voorval natuurlijk niet opgevat; neen, maar als een gebeurtenis die bij de Roode zee wel meer plaats greep, volgens sommige uitleggers althans; dat zij echter juist op dat oogenblik geschiedde, dat die scheiding der wateren juist den kinderen Israëls ten goede kwam, dat was het gevolg van een bijzondere zorg der Goddelijke Voorzienigheid; daarom moest men op de Voorzienigheid vertrouwen enz., enz.; het oordeel Gods daarentegen ontvlieden door den weg der zaligheid te bewandelen, die ons in de schriften wordt aangewezen. En op dit laatste punt is hij onberispelijk zuiver; het is alleen met opzigt tot de wonderverhalen van het Oude Testament dat hij zich misschien eenige vrijheid veroorlooft. Overigens valt er op 's mans regtzinnigheid niet het allerminste aan te merken. Hijverhaalt zijnen hoorders elken zondag geregeld, dat zij énorme groote zondaars zijn enz., en daarom hoort men hem met genoegen, vooral buiten af, waar hij niet geacht kan worden iemands bijzondere overtrwdingen te kennen. Zoo als gezegd, slechts tot drie ure mogt de voorbereiding voor de prediking dienen, want de afreis was tegen zeven bepaald en voor dien tijd moest er nog gegeten en voorts gesproken worden met een jonge dochter, die een onecht kind ten haren laste had. Het onderhoud grijpt werkelijk plaats, waarbij Gods wrekende geregtigheid en straffende heiligheid de schuldige regt getrouw | |
[p. 339] | |
met den meesten nadruk op het hart worden gelegd, en waarbij tevens eenige grieven ter sprake komen, die de predikant persoonlijk tegenover dit vrouwmensch vermeent te mogen koesteren. Zoo is dan nu de drukke dag voorbij; den volgenden morgen wordt de preek met het treffend slot over Gods vreesselijke oordeelen en over de eeuwige straffen tot aller stichting voorgelezen. En dominé X. keert koud maar voldaan des namiddags tegen vier uie in zijn woning terug, zelf, met alle ouderlingen, die hem gehoord hebben, de vaste overtuiging met zich omdragende, dat de leer door hem gepredikt de kerkleer is en met het wezen van het Evangelie volkomen overeenstemt. Wij zijn thans acht dagen later. Het is weder zondag. Ditmaal wordt in dezelfde vakature de beurt vervuld door den predikant N., die even als zijn ambtsbroeder van de vorige week van een andere plaats is overgekomen. Hij heeft tot onderwerp de gelijkenis van den verloren zoon, waarbij hij den oudste niet vergeet, om uit beider wedervaren het schoone thema af te leiden: Gods vaderliefde zich verschillend openbarende tegenover zijne onderscheidene kinderen. Achtereenvolgens wijst hij zijn gehoor op de teedere ontferming, waarmeê de vader den berouwhebbende in zijne armen drukt en op het verheven geduld, waarmeê hij uitgaat naar den gemelijken oudste, om dezen te overtuigen dat hij inderdaad niet onbillijk heeft gehandeld. Reeds de voorstelling is door haar nauwkeurigen eenvoud treffend en roerend. Geen wonder: een indruk-wekkend gelaat, een wonderbaar schoone stem zet de bezielde voordragt nieuwen luister bij, en de gestalten van het bijbelsch verhaal beginnen te leven voor de godsdienstige verbeelding der gemeente. De toepassing gaat niet minder tot het hart: Gods vaderliefde wordt ten voor- | |
[p. 340] | |
beeld gesteld aan onze eigene liefde; ook deze moet onbekrompen wezen en vrij van alle eenzijdigheid, ook deze op onderscheidene wijzen tegenover onderscheidene personen zich openbaren. En ten slotte wordt het wezen en de kern van het Evangelie der gemeente herinnerd als gelegen in het werkdadig geloof aan Gods oneindige goedheid. Het gehoor was buitengemeen talrijk, ditmaal niet enkel wegens de algemeen bekende talenten van den prediker, maar ook wegens eene aankondiging denzelfden morgen in de dagbladen verschenen, waarbij door eenige ouderlingen tegen het optreden van dezen prediker bij voorbaat werd geprotesteerd. Maar wie was de man, die dezen hardvochtigen maatregel noodzakelijk maakte? Het is moeijelijk hem te beschrijven, maar denkt u in alle opzigten den tegenvoeter van hem, wiens beeld ons zoo even werd geteekend. Was deze, hetgeen men met een vulgairen term noemt, een ‘prul’, de predikant N. is een man, die voor de hem toevertrouwde gemeente de hoogste beteekenis heeft. Was de eerste de type van officiëele tijdverspilling, den ander zou men kunnen verwijten, dat hij nog niet genoeg heeft aan de twaalf uren in den dag, waarvan de mond van den grooten Meester heeft gesproken. Was de predikant X. een levend betoog hoe men het godsdienstig onderrigt der jeugd niet behoort te leiden, de predikant N. kiest vooreerst voor dat onderrigt de geschiktste uren van den dag, geeft het volle uur en bovendien zich zelven de grootste moeite om met de hem toevertrouwde kinderen zoo te katechiseren, dat zij over hunne godsdienstige opleiding zich nooit op later leeftijd behoeven te schamen. Was de eerste een - doch ik laat de onaangename tegenstelling varen. De tweede was, kort en goed, met al zijne gebreken, want ook hij was er natuurlijk niet vrij van, | |
[p. 341] | |
een best mensch, vredelievend, niet pauselijk in den kerkeraad, onverdroten werkzaam ten behoeve van armen en ongelukkigen, trouw aan het ziekbed, naauwgezet voor zich zelven en daarbij zoo barmhartig voor zondaren en zondaressen, dat deze den protestantschen en zelfs den katholieken ietwat vijandigen predikant onwillekeurig tot hun biechtvader stempelden en hem dikwerf zeiden: Wij weten niet hoe het komt, maar wij durven u alles zeggen en in uwe tegenwoordigheid wordt ons hart waarlijk iets beter. Maar het hooge woord moet er uit: Een Christen was onze predikant N. niet; want hij had geschreven over hel Boek der Openbaringen en het beschouwd als een geschrift vol joodsche droomerijen, vol verwachtingen die nooit vervuld zijn en nooit meer vervuld kunnen worden; want hij had geschreven over het bovennatuurlijke en beweerd dat het geen bestand heeft in de werkelijkheid; want hij had geschreven over de paradijsgeschiedenis en haar een mythe genoemd, en over de wording van den mensch een leer voorgedragen, waarbij het waarlijk scheen alsof zijn inhalige buurman oorspronkelijk slechts tot een veredelde diersoort had behoord. Neen, hij was geen Christen. Maar ijverig en volhardend was hij voortdurend bezig met de waarheid te zoeken. Niet zonder grooten en heiligen zielestrijd gaf hij langzamerhand de eene overgeleverde leerstelling na de andere prijs, zoodra zij hem bleek met het oorspronkelijk onderwijs van Jezus in strijd te zijn, en donker en ernstig was de Inferno geweest waardoor hij gewandeld had, eer hij tot de blijdschap, tot den moed, tot de veerkracht zijner tegenwoordige zienswijze was gekomen. Maar nu had hij den drieledigen schat gevonden. Nu was hem zijn allerheiligst ongeloof tot een bezielende magt geworden, en niet vreemd waren hem de oogenblikken, waarin hij met | |
[p. 342] | |
edele zielsverrukking zich zelven beleed: de godsdienst die ik wensch te prediken is de godsdienst van Jezus, de godsdienst der schoonste humaniteit: God lief te hebben met geheel het hart en geheel het verstand en mijn broeder als mijzelven. Een Christen was hij dus niet. En van daar, dat het kerkelijk protest hem treffen moest. Hier moet mijne gelijkenis ophouden. Maar nu is het ook openbaar, waar dat heerlijk en goddelijk dogmatische der protestantsche orthodoxie toe leiden moet. Predikant X. (een pr....) brengt de leer - geen protest. Predikant N. (een best mensch) brengt de leer niet - krachtig protest. Dus in naam van uwe kerk, in naam van de gezonde leer en van het ware geloof, in naam van Christus, in naam van God zijt gij, o ongelukkige orthodoxie, gedoemd desnoods in uwe bescherming te nemen prullen en tijdversnipperaars, en treft gij met uw anathemaas ook de onbaatzuchtigste priesters der wetenschap en de trouwhartigste herders der gemeente. Ik hoop dat men in mijne woorden geen verkeerden zin zal leggen. Ik ben niet dwaas genoeg om zelfs den schijn te willen aannemen van te beweeren, dat men orthodox moet zijn om predikant X., of dat men liberaal moet zijn om predikant N. te wezen. Het is mij eene behoefte te gelooven, dat geen enkele predikant, welke rigting hij ook zij toegedaan, in het praktische leven op mij predikant X. gelijkt; het is mij evenzeer behoefte te gelooven, dat menig zeer steil en zeer regtzinnig predikant voor het praktische levende grootst mogelijke overeenkomst met mijn predikant N. | |
[p. 343] | |
vertoont.... Ook is dit niet enkel bij mij een punt van geloof, maar zelfs van zeer stellige wetenschap.... Maar dit doet hier niet ter zake. Ik besprak eenvoudig de gevolgtrekking, waartoe men, in een allezins denkbaar geval, onvermijdelijk komen moet, als men van het dogmatische standpunt uitgaat en aan ware godsvrucht en aan een christelijk leven tot onafscheidelijke en eerste voorwaarde geeft het belijden van een bepaalde leer omtrent God en den Christus. Dit beginsel van dogmatisme schijnt, bij den eersten oogopslag, zeer eenvoudig; maarde vruchten die er aan groeijen, wij zagen het, zijn gedrogtelijk. Immers, met dat beginsel kan men niet verhinderen, dat iemand, die, ofschoon niet in een ergerlijken levenswandel vervallende, niettemin blijkbaar een onwaardig discipel is van Jezus, door de kerk gehandhaafd worde, zoodra hij de zalingmakenda leer verkondigst. tegen zulk een is in ieder geval van het fraaije zoogenaamd kerkelijke standpunt niets te doen! Met het uitspreken van deze wettige gevolgtrekking is het dogmatisch beginsel, zou ik zeggen, veroordeeld. Evenwel, het valt niet te ontkennen: het eigenaardige van het dogmatische standpunt is juist daarin gelegen, dat het zich om gevolgtrekkingen volstrekt niet bekreunt. Vivent les principes, périsse le monde! Ziedaar de onvergankelijke leus van het dogmatisme. En het diepste verschil tusschen de orthodoxie en de in het algemeen liberale of humanistische denkwijze (die men ook toegedaan kan zijn zonder daarom in de zoogenaamde uitersten der moderne rigting te vervallen), het diepste verschil, zeg ik, komt hierop neder: De orthodoxie heeft abstrakte theologische beginselen liever dan den mensch. Wij hebben den mensch liever dan abstrakte theologische beginselen. | |
[p. 344] | |
Dit is geen losse beschuldiging. De orthodoxie spreekt: als de mozaïsche eeredienst maar in stand blijft, het komt er niet op aan of de zachtmoedige Jezus onder beulshanden bezwijkt. De orthodoxie spreekt: als de katholieke eenheid slechts bewaard blijft, mij raakt het niet of eenige honderden hugenooten have en goed verliezen en een goed heenkomen moeten zoeken als ballingen in den vreemde. De orthodoxie zegt: als het beginsel van Gods onkreukbare heiligheid slechts gehandhaafd blijft, ik sluit mijne ooren, al worden millioenen gedompeld in de eeuwige pijnen der hel. De orthodoxie spreekt: als mijn kerkleer, dat kostelijk erfgoed der vaderen maar ongeschonden aan het nageslacht wordt overgeleverd, wat deert het mij of middelerwijl de edelste geesten, de opregtste gemoederen onder den ban der verkettering worden gesteld en of al wat jong is, voelt en denkt, beroofd wordt van dat geestelijk voedsel, dat met steeds klimmenden nood wordt begeerd, ja geëischt! Vivent les principes, périsse le monde! dat is de kern der orthodoxie, dat is haar kracht; van daar dat zij in de natuurlijke dweepzucht der menschen voortdurend haar steun vindt, maar van daar ook dat zij de onverzoenlijke vijandin is van alle waarachtige humaniteit. Deze heeft tot haar hoogepriester den man die zegt: ‘Is het geoorloofd op den sabbat wel te doen? De mensch is niet om den sabbat, maarde sabbat is om den mensch.’ Deze heeft tot onveraderlijke grondwet: leert wat het zegt: Ik wil barmhartigheid en geene offeranden, al worden zij ook door Gods wet voorgeschreven. En hare praktijk? In een dorp, waar overigens geene Israëlieten woonden, hadden een oude Israëliet en zijne dochter zich met | |
[p. 345] | |
der woon juist gevestigd, toen de grijsaard krank werd, doodelijk krank; en het gewone hebreeuwsche gebed voor de stervenden ook voor zich wenschte te hooren. Wie zou het uitspreken? Een rabbi is er op het dorp of in den omtrek niet te vinden. De predikant van de plaats heeft van het geval vernomen. Hij is terstond hij het sterfbed, leest het hebreeuwsche gebed voor, onder welks weldadig geluid de afgeleefde zoon van Abraham den laatsten adem uitblaast. Men kan zich helaas! zeer goed voorstellen, dat drie christelijke ouderlingen tegen zulk een leeraar, wegens zeldzame verloochening van het Evangelie, plegtig protest indienen bij den kerkeraad. Aangezien dus het dogmatisme zich niet voor wederlegd houdt, wanneer men het op de ijzingwekkende gevolgen heeft gewezen waartoe het leiden moet, willen wij ten besluite van dit vlugtig woord een wapen tegen de kerkelijke onverdraagzaamheid bezigen, waarvan zij althans het gebruik niet kan wraken. Ik wil aan de orthodoxie - want orthodoxie, dogmatisme en onverdraagzaamheid zijn voor mij woorden van dezelfde beteekenis - ik wil aan de protestantsche orthodoxie hier te lande eenvoudig vragen, of zij in gemoede verklaren kan dat zij het voorbeeld volgt van hem, dien zij met ons voor den grooten Meester houdt op godsdienstig gebied. Letten wij een oogenblik op zijn gedrag. Letten wij een tweede oogenblik op zijne woorden. Zijn gedrag. Er is ons ach! te weinig van bekend, maar toch genoeg om ons de overtuiging te geven dat het niet door een geest van uitsluiting werd gekenmerkt. Zijne verontwaardiging, zijne strafredenen behield hij enkel voor de huichelarij, en zelfs waar hij tegen de geestelijke leidslieden zijns volks opstond, droeg hij nog zorg zijn | |
[p. 346] | |
gehoor te gelasten, dat zij, die wel niet handelen konden naar hunne werken, toch zich voegen zouden naar hunne woorden, ofschoon er toch in die woorden veel moet zijn geweest, waarmede de Leeraar uit Nazareth zich naauwlijks voor de helft vereenigen kon. En met betrekking tot het gedrag van Jezus heeft mij altijd getroffen zijn aanzitten aan den disch van Simon den Fariseër. Hoeveel moest er in zijn oog niet voor pleiten om alle vriendschappelijke betrekking tusschen hem en elken Fariseër af te breken! Kon het zijne zaak niet schaden, wanneer men vernam dat hij een vriendschappelijke uitnoodiging had aangenomen van een der leden dier in zijn oog toch zoo gevaarlijke sekte? Bleef hij niet oneindig meer in zijn kracht, wanneer hij tegenover hen of zelfs tegenover één hunner geenerlei verpligtingen aanvaardde? Was het niet zijn roeping ook door zijne daden te getuigen tegen degenen, die Gods gebod krachteloos maakten door eigene, menschelijke inzettingen? In al deze overleggingen is de Zoon des Menschen niet getreden. Hij zit aan bij Simon den Fariseër, en gelukkig dat hij daar aanzit, want een schoone les van humaniteit kan hij dien hooghartigen Simon nog geven, door hem te wijzen op de vriendelijke bejegening, die hij ondervonden had van een vrouw, op wie overigens niet weinig te zeggen viel. Ik kom tot de woorden van Jezus. Ik bid u, waar heeft hij een leer, een bepaalde leerstelling op den voorgrond gesteld? Ik bid u, noem mij het eigenlijk gezegde leerstuk, dat hij gepredikt en voor alle volgende geslachten verbindend genoemd heeft! Er is ééne omstandigheid, waarop men niet genoeg de aandacht vestigen kan. In den tijd van Jezus, daarvoor en daarna, was het bij Joodsche godsdienstleeraars schering en inslag te waarschuwen, te schermen tegen valsche | |
[p. 347] | |
goden en valsche godsdienst, in een woord tegen onregtzinnigheid. Welnu, noch het woord noch de gedachte komen ooit bij Jezus voor. Hij heeft geen enkelen volzin van waarschuwing over tegen dogmatische dwaling, en wat meer zegt, zelfs wanneer wij het zeer dogmatische Evangelie van Johannes voor authentiek houden, blijkt het dat Jezus zoo weinig de waarheid voor eenzelvig hield met een bepaalde leer omtrent God of de toekomst, dat hij tot de schare zeide: de waarheid dat ben ik, ik, het levend wezen van vleesch en bloed, dat thans voor u staat. Naar mijne overtuiging is het niet waarschijnlijk dat Jezus dit beroemde woord ooit heeft uitgesproken, doch, door hem gevonden of door een ander hem in den mond gelegd: het geeft uitmuntend te kennen hoe men, naar den geest van Jezus, over het karakter der godsdienstige waarheid te denken heeft. Inderdaad, wanneer de apostelen en de christelijke kerk niet sedert gesproken hadden, zouden wij dan wel, door alleen Jezus gade te slaan en te hooren, ooit tot het vermoeden komen dat het zijn doel geweest is een eigenlijk gezegde godsdienstleer te brengen? Wij hebben ons nu eens door een zamenloop van omstandigheden en door een reeks van zonderlinge misvattingen in het hoofd gezet, dat de groote verdienste van Jezus daarin gelegen is, dat hij ons de ware leer heeft bekend gemaakt. Dientengevolge is deze vreemde voorstelling ontstaan van een Christen: Een Christenmensch is iemand die meer van God, van diens betrekking tot de wereld, van de onsterfelijkheid, in een woord die van de bovennatuurlijke dingen meer afweet dan de blinde heiden. Het onderwijs van Jezus, dat wij alleen uit de drie eerste evangeliën bij benadering kennen, heeft toch waarlijk geene aanleiding gegeven tot deze tweeledige dwaling. | |
[p. 348] | |
De menschelijke natuur heeft hare grenzen; die grenzen zijn niet uitgezet geworden door de komst van Jezus in ons midden. De Christen blijft ten opzigte van het bovenzinnelijke een kind zoo goed als Plato. Op het punt waar deze laatste in het duister begint rond te tasten, daar brengt ook de ander ons den regel in het geheugen: ‘Das Maulthier sucht im Nebel seinen Weg.’
Waar de laatste zich met heilige aspiratiën moet te vreden stellen, daar kan ook de ander niet verder komen dan tot een blijd-weemoedig: ‘Dahin, Dahin!’
De weldaad van Jezus ligt elders dan op het gebied der wijsbegeerte of der bovenzinnelijke waarheid. Hij heeft ons leeren leven, leeren liefhebben, leeren strijden, lijden en sterven, en dat niet alleen door ons eenige onsterfelijke zinspreuken daaromtrent mede te deelen, maar door ons het ware leven, het ware liefhebben, strijden, lijden en sterven te toonen. Hij is, gelijk in hunne mate alle waarachtige kinderen Gods het zijn, de levende openbaring van dien waarachtigen zielenadel, die in zijne verhevene onbepaaldheid één is met waarachtige godsvrucht en oneindig hooger staat, dan hetgeen men nog gewoonlijk bedoelt met braafheid en deugd. God is voor hem al wat gij wilt, zoo het maar uitdrukt het denkbeeld eener groote Liefde, eener onuitputtelijke Goedheid, de herder van de kudde, de bekleeder van de leliën, de onderhouder van de vogelkens, de vader die zijn berouwvol kind tegen den boezem drukt. De mensch is voor hem al wat gij wilt, zoo het maar uitdrukt het denkbeeld van een wezen dat het teêrhartigst medelijden verdient en waarvan voor de toekomst alles te hopen valt. En die toekomst zelve, aan gene zijde des grafs, hij laat er zich | |
[p. 349] | |
niet over uit.1) ‘Het koningrijk Gods is nabij,’ zoo sprak zijn edele ziel, en in die verwachting heeft hij zijn bloed vergoten, dat kostbare bloed, dat op den bodem der menschheid de schoonste bloemen heeft doen ontluiken en dat hij slechts behoefde te storten om ons aller hart tot zich te trekken en op het innigst en voor goed aan het zijne te verbinden. Wilt gij weten of uwe orthodoxie eenigermate den type vertoont van het onderwijs van Jezus, vraagt uzelven af, welke hoogst belangrijke wijzigingen gij aan zijn leer zoudt moeten geven, voor gij er vrede meê zoudt kunnen hebben, dat zij gebragt werd op de kansels onzer vaderlandsche hervormde kerk. Dikwijls is de gedachte bij mij opgekomen om een geschrift uit te geven, dat tot titel voeren zou: ‘de Bergrede van Jezus, bewerkt met het oog op de behoeften van het geloovig deel der gemeente.’ In zulk een geschrift zou ik telkens bij een woord van Jezus een eenvoudige parafrase hebben gegeven, ongeveer op de volgende wijze: Zalig zijn die treuren2) (om hunne zonden, over hunne verdoemelijkheid voor God, en erkennen dat God regtvaardig zou zijn met hen naar lijf en ziel voor eeuwig, te straffen). Zalig zijn de zachtmoedigen,3) (die door het geloof in het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegdraagt, de ware zachtmoedigheid hebben geleerd). Zalig zijn, niet de reinen, maar de gereinigden van harte,4) (zij die door het bloed des kruises gewasschen zijn van hunne overtredingen). | |
[p. 350] | |
Indien dan uw regteroog u ergert,1) (bid God dat Hij u door zijnen Geest moge leeren het uit te trekken en van u te werpen). God doet zijne zon opgaan over boozen en goeden,2) (maar eens zal hij zijne haters wijd en zijd verspreiden en verdelgen, want God is een verterend vuur). Dat uw aalmoes in het verborgen zij, en uw Vader die in het verborgen ziet, zal het u in het openbaar vergelden,3) (altijd evenwel uit vrije, ongehouden genade). Gij dan bidt aldus: Onze Vader (in Christus) enz.... en vergeef ons onze schulden4) (om den wille van uwen lieven zoon). Als gij bidt, zoo gebruikt geen ijdel verhaal van woorden gelijk de Heidenen, want zij meenen dat zij door hunne veelheid van woorden zullen verhoord worden,5) (bedenkt evenwel dat, wanneer gij veel bidt en zonder ophouden, God zich vaak laat verbidden). Oordeelt niet,6) (als gij niet een geestelijk mensch zijt; doch zijt gij een geestelijk mensch die alle dingen kan onderscheiden, oordeelt dan wel en gedurig, zelfs over den verborgen mensch des harten). Indien gij, die boos zijt, weet uwen kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meerzal uw Vader die in de hemelen is goede gaven geven dengenen, die ze van hem bidden.7) (Hierbij moet evenwel tegen misverstand gewaakt worden, want het zou volstrekt niet aangaan, dat de verdorven mensch, op grond van de goede bewegingen zijns harten, zoo maar terstond tot Gods liefdevolle bereidwilligheid ten opzigte van zijne schepselen besloot; de Schrift alleen kan ons verzekeren van Gods liefde: het dierbare ‘daar staat geschreven).’ Alle dingen dan die gij wilt dat u de menschen doen, | |
[p. 351] | |
doet ook gij hun alzoo, want dat is de wet en de profeten,1) (dat was namelijk de hoofdzaak onder de oude bedeeling, thans daarentegen is de hoofdsom, het wezen der zaak, het eene noodige begrepen in het ware en alleen zaligmakend geloof). Wacht u voor de valsche profeten: aan hunne vruchten zult gij ze kennen2) (en die vruchten zijn, vruchten hunner lippen, de leerstellingen die zij u verkondigen; niet daaraan zult gij ze kennen of zij liefderijk zijn en goed. Men kan zeer liefderijk zijn en zeer goed zonder mijn discipel te wezen, maar aan de leer die zij brengen, daaraan zult gij ze beoordeelen, gij die den kinderkens gelijk moet zijn). Van de Bergrede zou ik over kunnen gaan tot de gelijkenissen en met gelijksoortige parafrase het bekende en onvergankelijke schoone tekstvers aldus kunnen teruggeven: En als de zoon nog verre was, zag hem zijn vader en werd met innerlijke ontferming bewogen, en toeloopende viel hij hem om zijn hals en kuste hem3) (de satisfactie wordt hier kennelijk ondersteld, want de oudste zoon had vooraf aan den vader gerestitueerd juist dat deel des goeds dat de slechte zoon in der tijd hem had ontvreemd). Ik zal echter niet verder voortgaan met de vermelding van hetgeen het bedoelde geschrift zou kunnen en moeten behelzen. Doch is het niet reeds volkomen duidelijk, dat de doorgaande geest van het onderwijs van Jezus vreemd is aan alle dogmatisme, dat zijn taal de taal is van het vroom gemoed, dat zich met geene leerstellige bepalingen ophouden kan? En als wij op de zoo even beproefde wijze de prediking van Jezus in overeenstemming trachten te brengen met de heerschende protestantsche orthodoxe leer, is het ons dan niet te moede alsof wij naast een | |
[p. 352] | |
versch geplukte roos een kunstbloem stelden van papier, en ontvangen wij dan niet den indruk, dat de orthodoxe leer staat tot de leer van Jezus als pastiche tot een frisch, ongedwongen en onverwelkelijk origineel? Uit dit karakter van Jezus' leertrant blijkt voldoende, hoe verre het lag van zijn bedoeling om de zaligheid hier beneden en hierboven te verbinden aan het aan- of overnemen van een bepaald theologisch leerbegrip. Ik ben nu slechts voor één ding bevressd, dat deze laatste parafrase, dat ook mijn spreken over het geloovig deel der gemeente opgevat zal worden als ongepaste ironie. Ja het was ironie, maar niet een onwaardige ironie, want zij werd ter nedergeschreven met een bedroefd hart. Het orthodox gedeelte der gemeente is juist dat gedeelte, dat wel lang niet altijd, maar toch zeer dikwijls door zijn belangstelling in de godsdienst, door de diepte van zijn gemoedsleven, door zijn overvloedige, werkzame vroomheid op onze achting en sympathie aanspraak heeft. En wie de in menig opzigt groote verdiensten, en de veelzins heilzame beteekenis van het orthodox gedeelte der gemeente miskent, geeft in mijn oog daarmede eenvoudig blijk van eigene kortzigtigheid. Juist deze overweging evenwel stemt tot weemoed. Hoe zou het hart niet treuren bij de gedachten, dat de christelijke vroomheid als door een tragische noodzakelijkheid vaak die onchristelijke onverdraagzaamheid tot hare ellendige tweelingzuster heeft; niet treuren bij de gedachte dat gemoederen, die warm voor den Heiland kloppen, door een traditioneele misvatting van den oorspronkelijken geest des Heilands, gevoelens koesteren, daden ingeven in lijnregten strijd met het verheven voorbeeld van menschelijkheid dat hij zelf ons heeft getoond? Wie, die eenige behoefte heeft aan harmonie, zou het niet bejammeren dat juist die godsdienst, die isgeroepen alle | |
[p. 353] | |
menschenkinderen te verbroederen, bij hare warmste vorstanders niet zelden pleegt te leiden tot wraakgierigheid, verbittering, uitsluiting! De schellen moeten van de oogen vallen, het deksel moet worden weggenomen, en dan - wij verwachten, wij vertrouwen het - dan zal het der gemeente van Jezus blijken dat één haar Meester is. En wie is haar Meester? Geenszins die, hoe ook bewonderenswaardige, Paulus van Tarsen, op het oogenblik dat hij ijvert tegen besnijdenis en joodsche feesten of het anathema uitspreekt over elk die een andere leer brengt dan hijzelf. Wie is haar Meester? Geenszins die, hoe ook diepzinnige, schrijver van de Johannesbrieven, op het oogenblik dat hij zijnen vrienden verbiedt den dwaalleeraar in hun huis te ontvangen; geenszins die, hoe ook magtige, Luther op het oogenblik dat hij anderen de broederhand weigert wegens verschil omtrent de leer des avondmaals; geenszins zelfs die, hoe ook aandoenlijke, getergde tegenstander der Fariseërs, die in oogenblikken van zuiver-menschelijke overspanning zich tot harde spreuken laat verleiden. Maar de eenige Meester der gemeente is die Eenige, die in zijne schoonste oogenblikken over alle theologische haarkloverijen het verstandigst stilzwijgen heeft bewaard, die het niet gewaagd heeft het Oneindige Wezen te omschrijven met een enge of breede, met een trinitarische of een unitarische formule, die de Zaligmaker is geweest van de Magdalena en van den moordenaar aan het kruis, en het voor ons allen zijn wil, door in elk onbevangen gemoed1) den zin te wekken voor dat geestelijk, goddelijk leven der liefde, dat onze aardschgezindheid nimmer had ontdekt. Een is uw Meester, treurig verdeelde gemeente, gij door dogmatische ijveraars weleer noodlottig misleide schare! Een is uw Meester. | |
[p. 354] | |
Maar gij zult tot hem wederkeeren, moede, walgend schier van de apostolische en kerkelijke verbastering zijner kinderlijk-eenvoudige en echt menschelijke bedoelingen. Tot hem zult gij wederkeeren, bij wien de woorden zijn, niet eener zieldoodende, halfbegrepen, kregelige theologie, niet die eener ontzenuwende mystiekerij, maar de woorden des levens, van dat leven dat regtvaardigheid, vrede en blijdschap is uit een rein hart. Ook dat geloovig maar beneveld deel der gemeente, nu nog bevangen onder de vreeze van het leerstuk, zal die godsdienst leeren begrijpen, die de godsdienst is der kinderen, de godsdienst der onbezoedelde menschelijke natuur, de godsdienst van een onbepaald vertrouwen en van een onbepaalde toewijding, de godsdienst van den grooten Lijder, die toch niet ongelukkig is geweest. Ja, ook die gansche menigte, wier voorhoofden met het water des christelijken doops werden besprenkeld, zal hem aanschouwen, dien zij vaak ‘doorstoken’ heeft, hem, haar waarachtig Ideaal, den Christus dien de Noordsche kunstenaar ons met onuitwischbare trekken heeft geteekend, den vriendelijken Menschenzoon met geopende armen. En in de kerk der toekomst zal ruimte wezen voor de adelaarsvlugt van een Johannes en voor de struikelingen van een Petrus, voor den onwrikbaren hervormer van Genève en voor den geslingerden denker van Port-Royal, voor den trinitarischen Athanasius en voor den unitarischen Parker, voor den van God vervulde eindelijk, zoowel als voor iederen opregte, die, onder velerlei gebrek en dwaling, met hart en gedachte, met woord en wandel dien Eeuwige zoekt, Wiens geheimzinnige stem dan het duidelijkst, dan het troostrijkst weêrklinkt in het gemoed, als de ernstige grondwet van het Christendom nederig aanvaard wordt: Neemt het op, uw kruis, verloochent uzelven en draagt elkanders lasten. 1864. |
|