Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Face au mur (1979)

Informatie terzijde

Titelpagina van Face au mur
Afbeelding van Face au murToon afbeelding van titelpagina van Face au mur

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.89 MB)

ebook (3.01 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Face au mur

(1979)–Filip de Pillecyn–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 109]
[p. 109]

Naar 't Paleis

Op 15 November 1946 word ik uit de cel gehaald. ‘Naar 't Paleis’. Deze zin omvat de kelder in de Wetstraat, de bureaux van het krijgsauditoraat en het Gerechtsgebouw dat ze in België een paleis noemen. Ik krijg, voor mij alleen, een hele dievenkar ter beschikking; van de acht kooien die er in zijn, blijven er zeven ledig. Ik zit in de achtste; het is laag en eng, zo'n kooi in de dievenkar. Rechtstaan gaat niet en als ge zit komen uw knieën tegen de plank vóór en uw schouders tegen de wanden naast u. Het schijnt mij dat er een reuk van ellende en gemeenheid in hangt. Een traliewerk bovenaan laat spaarzaam licht en lucht naar binnen. Daardoor zie ik, in het voorbijrijden, de kale bomen van de lanen en hoor het leven van de stad. Geraas van auto's en mensen; dingen die ik sedert meer dan twee jaar ontwend ben.

Ze brengen mij boven in een flatgebouw waar een paar auditeurs mediteren over doodstraf en vrijheidsberoving. Tot wachtkamer dient een voormalige keuken; zij moet vroeger net en ordelijk zijn geweest die keuken, met haar witte tegelsteentjes. Nu is het er hopeloos vuil; hier hebben gendarmen gezeten.

Mijn twee geleidsmannen morren omdat zij voor deze corvée werden opgeroepen. Vooral dat zij vernemen dat de auditeur niet zal komen, want het is de feestdag van de koning. Ik verneem ook dat het in zijn gewoonte ligt zijn werk te beginnen in de late namiddag. Als ge dan tot tien uur 's avonds werkt, maakt dat indruk.

We zitten in die keuken van 's middags één uur, twee gendarmen en ik. De tijd verstrijkt langzaam, en wij hebben weinig gezelschap aan elkaar. Ik zie de avond vallen over een tuin die een woestenij is geworden. Het wordt zes uur; geen auditeur te zien. Rond half zeven rinkelt de telefoon: de auditeur laat zeggen dat hij niet komt.

Met een ‘milliard de...’ geeft de chef van de gendarmen zijn opinie te kennen over dat sieraad der militaire magistratuur. En ik word opnieuw in de dievenkar gestopt.

[pagina 110]
[p. 110]

De Zondag daarna word ik uitgehaald rond de middag. Wij rijden nu met een klein vrachtwagentje dat een geur afgeeft van Brusselse kaas en zure dingen. De baas van de gendarmen heeft een zonderling hoofd: net een langwerpige kei, waarop een kepi staat; alles aan zijn hoofd ziet er zo glad uit dat ik meen dat er geen enkel haar op heel dat hoofd staat. Maar hij neemt zijn kepi af om zijn kop te krabben, wat hij grondig doet, en ik zie dat hij zeer fijn blond krolhaar heeft. Het is wonder hoe zo'n haar op zo'n kop komt.

Wij zitten weer in de keuken. De twee gendarmen geeuwen en sluimeren in. Zij zien aan mijn gezicht dat ik niet zal gaan lopen, daarbij ik knikkebol ook, zo wat om ze aan te moedigen. Ze hebben mij in de cel gezegd dat het een truc is van de auditeurs u uren vóór het onderhoor te laten wachten om u zenuwachtig te maken. Ik ben echter het wachten gewoon geraakt, met of zonder het gezicht tegen de muur.

Ik heb nooit veel nagedacht over mijn ‘geval’. In Lokeren heb ik iemand gekend die mij zijn methode uitlegde: hij had voor zijn gedragingen een heel verhaal verzonnen; het had hem heel wat hoofdbreken gekost want hij was onwetend over wat ze van hem wisten of niet. Maar hij was er tenslotte mee klaar gekomen en het stak goed ineen. Ik feliciteerde hem. Nu herhaalde hij dat drie maal per dag, van naaldje tot draadje, voor zich zelf; zo lang tot hij het zelf geloofde. Zonder het te weten paste hij de methode der autosuggestie toe. ‘Ziet ge, zei hij, als ik het zelf geloof, dan zien ze dat aan mijn gezicht en dan horen ze dat aan mijn stem, anders maakt het geen effect’.

In die keuken nu, tussen twee sluimerpartijtjes in, overzie ik de reeks van mijn misdaden. Ik tracht geen verhaal samen te stellen, want ik vermoed dat ze toch alles weten. Ik heb aan de weg getimmerd, ik heb nooit verdoken wat ik dacht of wat ik deed, noch mijn gezindte. Want ook een gezindte is thans strafbaar. Er is vooral een grote nieuwsgierigheid in mij om te weten wat er zoal in mijn dossier ligt en hoe de vent er uit zien zal die over mijn lot feitelijk zal beslissen.

[pagina 111]
[p. 111]

Hij heeft een zeer slechte reputatie, specialist in doodstraffen en maniak van het maximum, pas afgestudeerd, oud-rexist, franskiljon en daarom bij voorkeur aangewezen waar het om gekende vlaamsgezinden gaat. En hij werkt doorgaans samen met een voorzitter die bij Alva vergeleken wordt; ‘geen malse sjiek’, zegde mij een vent die hem bij ondervinding kende.

Het is half zeven; de chef van de gendarmen geeuwt, rekt zich uit en laat zijn sporen rinkelen. Wij zitten hier nu ongeveer zes uur te wachten. ‘Hij zal niet meer komen,’ meent de gendarm, en hij wordt ongeduldig want zijn lief wacht.

Maar rond zeven uur horen wij de deur rechtover dichtslaan. Even de ketting om de rechterpols, zo vanzelfsprekend als iemand zijn hoed opzet, en wij komen in het bureau waar de auditeur een Engelse sigaret zit te roken. De gendarm gaat in een hoek zitten, en het spel vangt aan. Die auditeur kan zowat zeven en twintig jaar zijn. Het is klaar dat men van hogerhand niet verwacht van een auditeur dat hij hart en nieren zou doorgronden. Hij is hoffelijk, een beetje uit de hoogte, om het verschil te trekken tussen deugd en ondeugd. En zijn eerste nieuwsgierigheid gaat naar wat ik gedaan heb op het front in 1917. Hij was nog niet geboren toen ik soldaat was aan de IJzer en ik acht zijn nieuwsgierigheid dus begrijpelijk. Mijn eerste misdrijf is dus ongeveer dertig jaar oud; dat is ten minste retroactiviteit.

Hij heeft tal van mappen voor zich. Hij bladert er in, stelt een vraag, legt ze terzij. Uit vraag en antwoord blijkt dat wij niet op dezelfde planeet wonen. Dat de Duitsers het land zijn binnen gevallen zou ten slotte gedeeltelijk aan mij te wijten zijn. De inhoud van een feit interesseert hem niet, alleen de omstandigheden van het feit. Dat er op het Zangfeest te Brussel Duitsers waren is voldoende; dat er ook waren op de concerten van de Chapelle Musicale de la Reine Elisabeth en in de Zondagsmis in St. Rombouts, schijnt hij niet gehoord te hebben. Hoeveel mappen heeft die vent? Zouden dat allemaal onderverdelingen zijn van mijn ‘activiteiten’ zoals hij zich uitdrukt. Ik weet dat de

[pagina 112]
[p. 112]

eerste map ging over ‘het Frontpartij’ — want met het geslacht, het grammatisch geslacht ten minste, ligt hij overhoop. Hij schijnt verbaasd te zijn dat de Secretarissen-Generaal, de goede, de echte, die van Mei 1940 de opdracht van de Cultuurraden hebben vastgelegd. Dat de opdrachtgevers niet werden verontrust, maar wel zij die met de opdracht werden belast; en dat er ook een Waalse cultuurraad was die dezelfde opdracht had aanvaard, doet hem een ogenblik nadenken. Dan zegt hij dat ook daar vervolgingen niet uitgesloten zijn. Ik geloof er niets van, hij trouwens ook niet. Er waren reeds promoties in die richting uitgegaan.

Het is tien uur. Hij neemt zijn schrijfmachientje en maakt het proces-verbaal op van het onderhoor. En hij laat mij een aanhoudingsmandaat ondertekenen. Na zes en twintig maand hechtenis. Artikel 118 bis. Dat gaat van één jaar tot de doodstraf. Ze hebben speelruimte. Ik heb dus geholpen aan het vervormen van wettelijke instellingen en de getrouwheid van de burgers jegens de koning aan het wankelen gebracht; iets wat ik steeds van vele magistraten had gedacht, en dat alles plus 's vijands politiek en plannen in de hand gewerkt, in Duitsland, Oostenrijk en Polen, Belg zijnde. Wat een mens toch allemaal leert over zichzelf. En ik heb dat gedaan met kwaad opzet tussen 28 Mei 1940 en 29 Januari 1942, en ‘wetens’ tussen 28 Januari 1942 en 3 September 1944. De geest van Courteline is die mannen voorzeker behulpzaam geweest, bij het opstellen van die 118bis.

Nu, voor de eer van mijn naam, ben ik liever Nr 273 dan auditeur.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken