Nisi Dominus
Het was op 2 februari 1687 dat Pieter Fardé vol vertrouwen en kracht in de arbeid aan de opbouw begon. Het werk verwekte opzien. Want niet alleen de slaven van Soera Belijn waren tot beschikking van de bouwmeester gesteld, maar ook de broeder van Pieter Fardés heer had zijn slavenmateriaal geleverd. Het was een bont dooreensjouwen van joden, kristenen en negers; daar klonken talen in verwarring als bij het aanleggen van Babel. Onder die vele mensen waren er die de slavernij als hun natuurlijke toestand ondergingen: er worden immers in alle tijden en bij alle volkeren slaven geboren; de ketting is alleen maar een uiterlijk kenteken.
Die gekscheerden dus ondereen tot de zweep van een toezichter hun gekakel afsneed.
Pieter Fardé keek met welgevallen op het werk. Hij was voortkomstig van een nijverig volk en na een lange vadsige tocht was het als een olie over zijn hart dat menselijke armen nuttig werden gebruikt.
Maar daar speelde iets in zijn hoofd dat zijn oog klaarder deed kijken: hij hoorde aanhoudend door hem gonzen het woord van de Schrift: ‘Indien de Heer het huis niet behoedt, werken zij tevergeefs die het optrekken’.
Zij die het optrokken lieten zich zo weinig aan de Heer gelegen. Op zee, onder de matrozen, daar was wel veel ruwheid en