het gloeien van hun wereld de laatste toevlucht zijn van de sappen der aarde. Zij schrijden zo wiegend voort, hun koppen draaien zo lenig op het eind van de bochtige hals die graag omarmd is met de omhelzing van de Arabier.
Zeer plechtig was de karavaan die aan Pieter Fardé langs ging. Tapijten met blauw op rood en goud op blauw dreven over de flanken van de statige vrachtdieren. Pakken hingen als ballast aan de evenwichtige gang van de kemels. Voor iemand die ligt aan de weg gaat zo'n karavaan traagzaam als een ceremonie. Maar degenen die, hoog en luchtig gezeten op die gevaarten van de natuur, de lucht voelen glijden tegen de snelheid van de mars, weten hoe vlug de eindeloosheden overschreden worden.
Als een worm lag Pieter Fardé te krinkelen naast die prachtige optocht. De negers die aan de zijde van de lastdieren schreden lieten het wit van hun ogen over hem voorbijschuiven; Arabische kooplieden keken walgend op hem neer daar hij lag in zijn eigen vuil; anderen nog bleven een poze staan alsof het medelijden in hen een raadgevende stem verhief. Zo schoof het gevaarte voorbij en Pieter Fardé had de lichamelijke moed niet meer om smekend zijn armen in de hoogte te steken.
Een reusachtige olifant besloot de kolom. Een wandelend gebergte was hij en zijn kleine ogen leken wel van uit honderden jaren wijsheid en goedheid over de woestenij te staren. Een tikje van de roede en hij stond pal. Daar liet zich een kloeke man langs zijn flank nederdalen. Het was de bevelhebber der karavaan, zijn gelaat bruinde weg tussen een tulband en een zwarte kroesbaard.
- ‘Wie zijt gij,’ vroeg hij aan Pieter Fardé, ‘en hoe ligt gij hier als een vuile plek onder de zon?’
Hij sprak Portugees want hij zag wel dat de man aan de weg niet geteeld was in die streek. Pieter Fardé antwoordde hem in het Italiaans hoe treurig hij gevaren was. De heerlijke man riep een knecht en gebood hem de arme te reinigen; hij gaf een doek