| |
| |
| |
VIII
Hij ging door het ellendige straatje; het was alsof hij de ontucht en de gemeenheid rook van al die huisjes waarin het uitschot bijeen was gekomen. De bedelaars waren uitgezwermd voor hun dagelijks bedrijf; hier en daar, aan een half geopende deur, stond een vrouw die hem toelonkte. Hij dacht aan de vrouw waarvan hij zoëven afscheid had genomen. Het deed hem pijn te denken aan wat haar misschien te wachten stond. Ook over haar was veel onverdiend leed gekomen. In die laatste dagen, toen zij het harde masker van voor haar ziel had weggenomen, was zij nader tot hem geweest. Vierentwintig jaar is zij, dacht hij, hoe veel ellendige jaren staan haar nog te wachten. Er zijn immers mensen die nooit kunnen weggeraken uit de afgrond waarin zij door het leven geworpen werden. Zij was liefderijk en zacht geworden en de zo lang terug gedrongen honger naar het leven had haar toen overweldigd. Een schone vrouw, dacht hij. Zonder om zich heen te zien, ging hij het straatje aan de Senne door. Lichte mist verborg het slecht riekende water dat traagzaam heengleed over vuil en afval dat er van overal werd ingestort. Een onnoemelijke reuk van slijk en verrotting steeg eruit op. Hier had hij gewoond en het kwam hem vreemd voor dat hij hier ooit had kunnen wennen. Op het eind van de straat keek hij om; troosteloos en vervuild stond huis aan huis gerijd. De vrouw | |
| |
bleef nu alleen; hij zou haar nooit weerzien. Vele malen sterft er iets in een mens.
Zij kan een hele tijd leven, dacht hij. Verdorven was zij niet. Hoe lang zou het duren alvorens zij hem vergeten was. Hij dacht aan de gestalten die in zijn herinnering vervaagd waren; hij had gemeend dat zij steeds in de duidelijkheid van het ogenblik voor zijn geest zouden staan. Hoe vlug effent de tijd de trekken van een gelaat dat men in smart en vreugde heeft bemind. Misschien is dat een genade van het leven.
Hij zou nu bij de Jood gaan en zijn schuld betalen. Hij zag ongaarne de oude man weer tegenover wie hij zich schuldig voelde. Voorzeker was hij nu thuis. Toen overdacht hij hoe lang het geleden was dat hij de gevangenis had verlaten, en was verwonderd dat het nog zo onlangs was gebeurd. Op hoe weinig tijd was hij gekomen tot het bedrijf dat hem in het straatje aan de Senne had gebracht. Zo'n heler lieten ze niet vlug los, vooral in deze tijd.
Hij ging besluiteloos de Jodenwijk binnen. Hij zou een tijd wachten, misschien zou de oude Jood buiten komen want hij ging nog elders dan bij Cobenzl om zijn koopjes aan te bieden. Hij bleef staan voor de talrijke winkeltjes in de straat en hield het huis van de oude Jood in het oog. Hij zag niemand in een van de winkeltjes binnengaan; hier en daar kwam een gebaarde Jood die hem voorbijging zonder op te zien. En overal was het dezelfde aanblik van ordeloos dooreenliggende voorwerpen. Hij bleef een tijdje staan voor een venster waarachter een bejaard man schoenen lapte. Rondom hem lagen laarzen en halve laarzen, vuil en bemodderd. Hij trok vlijtig zijn pekdraad en zijn handen en schootsvel glommen vettig. Hij keek zelden op van zijn werk; hij had droevige, bijzichtige ogen. Het was alsof hij aan een pekdraad trok die reikte tot aan het einde van zijn dagen. Hij zat in het halfduister van de sombere dag. Antoon | |
| |
Serjacobs voelde zich neergedrukt toen hij hem naging in zijn werk dat zonder begin en zonder einde scheen te zijn.
Hij had reeds een hele tijd gewacht en de oude Jood was niet buiten gekomen. Hij ging tot bij het winkeltje en keek aarzelend naar binnen. Er was geen teken van leven te bespeuren. Toen trad hij binnen. En uit het achterkamertje kwam het meisje Lia. Zij schrok toen zij hem zag. Dan kwam er een glimlach in haar ogen: Eindelijk, zei ze.
- Ik kom mijn schuld betalen, zei hij.
Zij bloosde. Hoe vreemd is zo'n meisje, dacht hij. Waaraan denkt zij nu ik haar zeg dat ik mijn schuld kom betalen. Zij nam zijn hand en bracht hem in het achterkamertje. Het was halfdonker in de duistere gang. Hij herkende alles wat er stond; het scheen hem een eeuwigheid geleden dat hij hier had gezeten met het Joodse meisje dat hem had aangekeken met schitterende ogen.
Hij haalde een beurs uit zijn zak en telde geldstukken op de tafel. Hij voelde zich vrijer tegenover haar nu hij dat geld betaald had. Zij zag hoe hij rondom zich keek: Vader is nog niet thuis, zei ze. Ze keek naar de geldstukken die voor haar lagen en raapte ze traag op. Het zou een troost zijn voor de oude Jood.
Hij voelde zich zekerder nu hij de Jood niet moest ontmoeten. Zijn gemoed werd lichter. Hij ging aan de tafel zitten, rechtover haar. Zijn ogen wenden aan de schemering van het kamertje. Zij is veranderd, dacht hij, maar wat eraan veranderd is, weet ik niet. Het was alsof er iets onrustig in haar was gekomen; zij zat daar niet meer gelaten en als het ware beschroomd en de kinderlijke blik lag niet meer in haar ogen.
- Ik meende u getrouwd te vinden, zei hij glimlachend.
- Waarom, vroeg zij.
Hij haalde de schouders op. Waarom zou een meisje niet getrouwd zijn als de tijd daar is. Hij dacht hoe zij al die maanden | |
| |
eenzaam in dit huisje had gezeten en hoe hij soms verlangd had naar de goedheid van haar aanwezigheid. Ik heb dikwijls aan u gedacht, zei hij. Zij antwoordde niet. Zij keek naar haar hand die langzaam heen en weer over de tafel bewoog alsof zij een vlek wilde uitwissen. Toen vroeg zij:
- Hoe hebt gij aan mij gedacht?
Wat is zij veranderd, dacht hij. Dat zou zij vroeger nooit gevraagd hebben.
- Ik heb gedacht aan de goedheid die gij mij bewezen hebt en die ik van niemand dan van u heb ondervonden.
Zij schudde onwillig het hoofd. Hoe ver waren haar gedachten afgedwaald van wat zij voor de oude vrouw had gedaan.
- Ik heb ook aan u gedacht, zei ze.
- En ik heb ook nog gedacht aan de uren die ik in dit kamertje met u heb doorgebracht, zei hij.
Het was of haar gelaat ophelderde. Kon zij zeggen hoe zij aan hem had gedacht in de vele eenzame uren in dit kamertje en daarboven, in de duistere omslotenheid van het slaapvertrek. En hoe vertrouwd zij geraakt was met de droom van haar verlangen dat het was alsof zij een werkelijkheid had beleefd.
- Ik heb dikwijls op u gewacht, zei ze, en hoe ik aan u gedacht heb, dat moet gij weten.
Hij herinnerde zich haar woorden, die dag toen hij van haar afscheid had genomen. Zoals de dienstmaagd wilde zij zijn die men neemt en dan wegwerpt. Hoe jammer, dacht hij, dat zij deze gedachten niet ontwend is. En hij trachtte over wat anders te spreken. Zij praatte gewillig met hem mee over wat de dag meebracht voor haar en over de ellende van de tijd. Zij vroeg hem niet waar hij gebleven was. Zij hoorde hoe hij misprijzend over vele dingen sprak, maar het scheen haar dat zijn gemoed veel bitterheid had verloren en dat zijn trekken minder hard en gespannen stonden. Hij is menselijker geworden, dacht zij, misschien begrijpt hij nu beter wat in mij omgaat.
| |
| |
Zij glimlachte hem toe. Het was niet de onderdanige, smekende glimlach die hij vroeger van haar had gezien. Het is geen meisje meer, het is een vrouw, dacht hij. En zij vroeg:
- Is het leven voor u gunstiger geworden? Uw gezicht staat helder en het is alsof de zorg van u geweken is.
Hij zweeg verrast. Hoe was deze wijsheid tot haar gekomen? En daar hij geen antwoord gaf, vroeg zij verder:
- Hebt gij iemand ontmoet die u het leven lichter maakt?
Wat was dat meisje veranderd. Hoe stout zij sprak alsof de ervaring van een heel leven achter haar stond.
Hij schudde glimlachend het hoofd: Niet wat gij denkt, zei hij, maar ik meen dat een last van mij is weggevallen.
- Zeg het mij, vroeg zij.
Zij stond op van haar stoel en kwam naast hem zitten. Hij zag de blos van haar gelaat en de gloed van haar ogen. Haar arm lag om zijn schouder.
- Weet gij nog wat ik u gezegd heb toen gij de laatste maal van mij weg zijt gegaan, vroeg zij. Weet gij dat nog? Hebt gij daar soms over nagedacht? Ik heb het ieder uur van iedere dag in mijn gedachten gedragen.
De deur van de winkel werd geopend. Zij stond met tegenzin op en ging het achterkamertje uit.
Antoon Serjacobs keek haar achterna. Hoe kan een meisje op korte tijd veranderen, dacht hij weer. Toen zij opstond om naar de winkel te gaan, had zij niet dat gedweeë waarmee zij vroeger voor iedere binnenkomende verscheen. Is het omdat het alleenzijn haar los gemaakt heeft van de onderdanigheid tegenover de oude Jood. En haar beschroomdheid tegenover mij heeft zij ook afgelegd. Haar ogen smeken niet meer. Zij is mooier geworden, zij is een vrouw die zich bewust is geworden van de lust van het leven. Het is net alsof zij geen Jodin meer is, alleen maar een vrouw die weet dat zij veel te schenken heeft.
Hij hoorde haar kalme stem in de winkel. Zij sprak met een | |
| |
andere vrouw. Hij verstond niet wat zij zegden, het was een vlug afwisselen van stemmen. Toen hoorde hij hoe de deur gesloten werd.
Het meisje Lia stond in de winkel en peinsde. Zij ging tot bij de deur en keek naar buiten. Er was weinig leven in de winterstille straat. Zij keek naar de grijze hemel en naar de weinige mensen die zij in de verte bespeurde. Toen sloot zij de deur en legde de grendel op.
Zij kwam terug in het achterkamertje en ging naast Antoon Serjacobs zitten. Ik heb de deur gegrendeld, geen mens zal ons storen, zei ze.
Er was iets als uitdaging in haar ogen terwijl zij sprak. Hij keek haar aan, maar zij wendde de ogen niet af.
- Ik wil alleen zijn met u, zei ze. Zij nam zijn hand en legde zijn arm om haar hals. Hij voelde het zware, donkere haar en de tere warme huid. En zij hief haar gelaat op, en met gesloten ogen reikte zij hem haar mond. En toen zei hij:
- Lia, meisje, ik ben gekomen om afscheid te nemen en als ik mij niet vergis zal dat een werkelijk afscheid zijn. Hij dacht een ogenblik na. Het leven schijnt een onafgebroken afscheid te zijn, zei hij weemoedig.
Zij maakte zich los uit zijn arm. Er was schrik in haar ogen. Blijf bij me, zei ze, ge moet bij me blijven. Ziet gij niet dat gij mij niet moogt alleen laten.
Hij keek op haar neer; zij was schoon van angst en verlangen. Hij legde zijn arm weer om haar heen.
- Luister, zei hij, ik kan niet langer in dit land blijven...
- Gij kunt hier blijven, fluisterde zij, gij kunt bij mij blijven en als ...als ik niet meer alleen ben, wil ik met u gaan waarheen gij wilt; en terwijl hij het hoofd schudde: als uw dienstmaagd, zei ze.
- Dat is het niet, antwoordde hij, ik vlucht niet langer voor de mensen. Hij was recht gestaan en stapte met korte pasjes | |
| |
door het kamertje, en het was alsof hij tot zichzelf sprak. Ik heb mezelf bevrijd van de mensen en van mezelf en ik zal gaan waar ik een eerlijke dood kan sterven.
Zij staarde hem aan zonder te begrijpen.
- Lia, sprak hij zacht, het is mijn lot geweest dat zij die mij liefhadden, door mij hebben geleden. Ook gij. Hoe meer ik over mijn leven nadenk, hoe minder ik het begrijp.
Hij kwam naast haar zitten. Zijn ogen waren rustig. Zij keek naar hem op met verwondering en zei:
- Ik weet nog weinig van het leven. Ik weet alleen dat gij voor mij alles zijt geworden. En als ik dat overdenk, komt niets mij onbegrijpelijk voor. Ik heb geleerd dat het zonde is een goj te beminnen en toen ik dat overdacht heb ik gehuiverd. En toen mijn vader wegens het halssnoer in de gevangenis kwam, dacht ik dat het zonde was aan u te denken... zoals ik aan u dacht. Toch heb ik gevoeld dat alles wat in mij omgaat natuurlijk is. Zij wachtte een ogenblik. Ik ben toch een vrouw, zei ze.
Antoon Serjacobs was ontroerd door deze eenvoud.
- Ik heb aan u gedacht zoals gij aan mij dacht, antwoordde hij.
- Blijf dan, zei ze.
Zij zaten in het schemerige achterkamertje. De winterse namiddag had de schaduwen opgeslorpt in zwaarder duisternis. Hij voelde weer hoe pijnlijk ieder afscheid is dat geen weerzien kent. Hij zag alleen, in de duistere schemer, haar ogen die ongestild naar hem opkeken. Hij zag voor zich de verre weg die hij gaan zou. Hij legde zijn arm om haar hals en voelde hoe zij zich tegen hem aandrukte. Hij hoorde dat zij zachtjes schreide.
Buiten stierven de geruchten van de straat stilaan weg. Zij stond op en maakte licht; zij zette een maaltijd klaar. Zwijgend aten zij en uit de kast haalde zij wijn en schonk ook voor zichzelf in. Hoe lang had zij die wijn bewaard tot hij komen | |
| |
zou, en hoe dikwijls had zij zich voorgesteld hoe het zou zijn als zij beiden dronken in de lichte vergetelheid die de wijn schenkt.
- Ook hieraan heb ik dikwijls gedacht, glimlachte zij. Hij dacht hoe het leven zichzelf herhaalt en in zijn herinnering kwam die avond waarop zij, zoals nu, naast elkaar hadden gezeten. Maar hoe verschillend was zij tegen toenmaals. Op zo korte tijd, dacht hij.
Zij ruimde het eetgerei weg. Zij schonk wijn in en zij dronken. Zij vleide zich tegen hem aan. In de vertedering die over hen was gekomen, zaten zij tegen elkaar en veel stilzwijgen was tussen hun woorden. Toen doofde zij het licht.
- Mijn beminde, zei ze, ook het licht mag niet tussen ons staan.
Het was laat in de avond toen Antoon Serjacobs opstond. Hij voelde zich duizelig en het kostte hem moeite om van haar weg te gaan. Zij had het licht aangestoken en haar ogen hadden een vochtige glans.
- Wees gelukkig, Lia, zei hij. Zij glimlachte weemoedig.
- Als herinnering gelukkig maakt, zal ik gelukkig zijn, antwoordde zij.
Hij verliet haastig de Jodenwijk. Het was koud en de hemel stond vol sterren.
Het was een lange reis die hij zich had voorgenomen. Het land waar hij zijn lot had ondergaan lag ver achter hem. En het heimwee dat hij voelde ging alleen tot de weinigen die door goedheid en liefde in zijn gemoed voortleefden. Maar hij wist hoe ver dit reeds lag, even ver bijna als het land dat hij verlaten had.
Hij ging door het winterse land, zuinig met het geld dat hij had over gehouden. Overal waar hij kwam zag hij nog mensen die de gedruktheid van de lange oorlog waren gewoon geraakt. Want van de Nederlanden tot Silezië waren er mannen | |
| |
die op verre slagvelden hun kans gingen zoeken. Maar de legers waren nog ver en rustten zich uit voor verrassingen.
In de Eifelstreek, arm en vreedzaam, verwijlde hij een tijd. Hij hielp bij de winterarbeid bij de boer en voelde in zijn lichaam en geest de weldaad van de arbeid. De avonden bracht hij door met het zwijgzame volk dat zonder nieuwsgierigheid het leven sleet; aarde en vee vervulden hun gedachten en verlangen en gaven de maat van hun geluk. Hij sliep in het stro en hoorde onder zich het leven van de dieren en boven zich het zoeven van de wind. De mensen waren ver en dat was een genezing voor hem.
Soms keek hij uit, vanop een heuvel, naar het land dat hij als kind gekend en waar hij als man geleden had. Hij zag het voor zich liggen, ver over de heuvels en dalen waarover de winter zijn eenzaamheid had gelegd. En omdat hij wist dat hij het nooit zou weerzien, was hij weemoedig toen hij alles overdacht.
Hij was niet gemeenzaam met het gezin waarbij hij verbleef; niemand scheen dat trouwens te verlangen. Het was een gesloten soort van mensen die in zichzelf leefden. Er waren avonden waarop haast niet werd gesproken; dan was de grote boerenkeuken alleen verlicht door het haardvuur dat tot zwijgen stemde. Antoon Serjacobs zag dan de gestalten die in zijn leven waren verschenen. Zij waren reeds omhuld door de nevel van de afwezigheid. Het gelaat van zijn moeder kon hij zich alleen herinneren in de zorgenvolle uren toen zij de handen over het vuur hield gestrekt; en hij zag die handen bijna duidelijker dan het gelaat. En de andere gezichten verschenen in de vlammen van de haard. Het was alsof zij plots in heldere omlijning stonden, met iedere trek van het gelaat, met de blik van de ogen en de zoetheid van de mond. Dan weer werden zij vaag als wat men in het halfduister ziet. Hij zag de kamer waar hij gezeten had met Elizabeth de Tassillon en de slanke, lange hand waarmee zij de wijn inschonk en de korte, mollige hand van | |
| |
het Joodse meisje. Hoe het leven iemand van het ene naar het andere werpt. Ook de schaamte die hij tegenover Elizabeth de Tassillon gevoeld had, de laatste vernedering toen zij hem het paarlensnoer reikte, was verzacht door de herinnering die het vervaagde beeld had bewaard. En de lichte geur van heur haar; dat was in de winternacht toen hij haar het snoer weer om de hals legde.
De boer stond op, legde as over het vuur. En allen stonden op en gingen slapen.
Op het stro, boven de dieren, ging de droom van het haardvuur verder. Antoon Serjacobs sloot de ogen en zag hoe de gloed zachtjes opgezogen werd in de brede schoorsteen. Dat waren de beelden tussen sluimer en wake, als de werkelijkheid van het leven overgaat in de werkelijkheid van de droom. Het gelaat van Elizabeth de Tassillon was over hem gebogen. Ik ben weergekomen, zei ze, weet gij nog, vaandrig, dat ik gezegd heb: als ik weerkom... Dan kwam de slaap en als hij wakker werd, in de donkere morgen, was alles verdwenen.
Hij lag in de stilte die de wereld omvatte en dacht aan de heuvels die zich ver rondom hem strekten. En de paden die liepen, het westen in, en de rivieren waarlangs hij gekomen was. Dan ging hij naar de grote keuken waar het vuur reeds was opgewakkerd en de dag van zwijgzame arbeid was begonnen.
De eerste schijn van lente kwam over het land. Nog was het koud en de wind joeg ijzig door de valleien. Maar in de wolken die groot en donzig over de hemel lagen en in het fluisteren van het kruid, was de eerste teerheid van de lente. Weldra brak zij los in de opengewoelde grond die de geur van vruchtbaarheid had herkregen. En toen de paarden weer werden ingespannen klonk hun gehinnik scherp en verlangend over de hoogten. Hun flanken sidderden als zij de lasten optrokken tegen de glooiingen en toen zij van de verre akkers terug | |
| |
naar de stal werden gebracht, mende Antoon Serjacobs het jongste en vurigste dier. Zonder zadel, de gladde, warme paardenromp onder zich, joeg hij op en af het heuvelige land, in de dronkenschap van vaart en fladderende manen.
En daar hij de zorgen die hem drukten had afgeschud, keerden zijn gedachten naar het land dat hij verlaten had, met groter innigheid dan tevoren. De slapeloze uren boven de onrustige dieren en het ruisen van de groeiende lente, brachten hem weer naar de gezichten die zich in liefde en verlangen naar hem hadden gewend. En elke kus herleefde tot de spijt over wat voorbij was en niet wederkwam hem terugvoerde tot de weemoed van het leven.
Hij hervatte zijn tocht toen het eerste bloeisel aan de bomen stond. Hij liet het schrale land achter zich en kwam in landouwen waar de aarde reeds overdekt was met grote, groene vlekken. Rondom de hoeven waren boomgaarden aangelegd die deden vergeten dat het ooit winter was geweest.
Het was een grote hoeve waar hij ging werken. Het eten was overvloediger en de mensen waren er spraakzaam. Het schone bedrijf van het land leek niet op het sombere lot dat de mensen geduldig droegen in het magere land van heide en heuvels. De avonden die na de warme tinteling van de dag de koelheid van het vroege seizoen brachten, waren vol van het uitgelaten leven van jonge en krachtige mensen. Antoon Serjacobs mende de paarden met ijverige liefde. Hoe schoon glansde de nek in de jonge zon en hoe warm en gezond rook zijn hand als hij hun schoften had gestreeld. Nergens voelde hij zijn gedachten vrijer dan als hij op hun rug zat, en zij hun gang bespoedigden onder de druk van zijn knie.
De vrouwen die op deze hoeve en de andere, wijduitstaande hofsteden leefden, waren niet verschrompeld door de arbeid. De zondagen, als de linten fladderden aan hun hoed, en zij hun werkkleren hadden afgelegd, gingen zij ten dans en het was | |
| |
wonder om te zien hoe licht zij bewogen in het zwaaien van de zware rokken. Zij dronken bier uit donkere kruiken en hun ogen glansden van de vreugde van het leven. En als de zondag voorbij was, hervatten zij het werk en de grove kleren van de arbeid konden niet doen vergeten met welke sierlijkheid en lichtheid van bewegen hun jonge lichaam in de bekoring van dans en muziek was geweest.
Een mens die hier geboren is en hier nooit weggaat, is gelukkig, dacht Antoon Serjacobs. Daar was berusting in deze gedachte. Het geluk van een mens is niet het geluk van een ander, dacht hij verder. En hij voelde zich eenzaam te midden van hen en zijn hart was niet gesteld op scherts, maar hij voelde hoe zijn gemoed rustig was, en zijn omgang met hen die naast hem leefden was vriendelijk. De arbeid had hem opnieuw krachtig en lenig gemaakt.
De boerin, die een krachtige, blozende vrouw was, toonde zich vol moederlijke nieuwsgierigheid tegenover hem. Hij voelde als een weldaad haar genegenheid en hij vertelde haar van het land waarvan hij kwam en van de mensen die er leefden. Toen zij hem vroeg over zijn moeder, verstrakte zijn blik. Zij hoorde hoe weiger zijn woorden klonken en begreep het pijnlijke van zijn antwoorden. Zij keek hem achterna met bezorgde vertedering hoewel zij nog niet oud genoeg was om zijn moeder te zijn. Hij heeft een zware tijd doorgemaakt, dacht zij.
En onder de meiden was er een die hem peinzend deed stilstaan. Op een avond zag hij haar waar zij stond in de rosse schijn van de ondergaande zon. Hij zag haar scherp profiel, haar rossig gloeiend haar en haar hoge gestalte die fier en sterk gestrekt stond in haar vormeloze kleed. De vrouw uit het straatje aan de Senne, dacht hij.
Er was een ogenblik van verwarring in hem. Hij was haar dikwijls voorbijgelopen en 's avonds, als zij allemaal te samen zaten, had hij haar gezien onder al de anderen, en zij was voor | |
| |
hem zoals de anderen. Er was een vage schemer van gelijkenis geweest met de vrouw waarvan hij, op die wintermorgen, afscheid had genomen. Zij had hem doen nadenken en de herinnering was levendiger geworden. Maar nooit had hij de gelijkenis gezien zoals nu, daar zij stond, zijdelings van hem, in het licht van de avondzon.
Toen hij neerlag die avond, overdacht hij dat korte gedeelte van zijn leven in het huisje aan de Senne. Het was alsof hij het leven van iemand anders overdacht. Maar hij zag voor zich zo scherp het profiel van deze vrouw, haar droefheid en de tederheid in de uren van het afscheid, dat hij een ogenblik eraan dacht de weg terug te gaan. In de morgen had de slaap dat verlangen uit hem weggenomen en er bleef slechts dat onbestemde gevoel van weemoed om wat men verloren heeft.
De volgende zondag, als van de vele hofsteden het volk bijeenkwam om bij muziek en dans de arbeid te vergeten en in de drang van de jeugd elkaar te zoeken, ging hij mee en danste. Geen van al die vreemde meisjes kende hij, en zij keken verwonderd op toen zij voelden hoe licht zij werden in de arm die hij om haar sloeg. En de meiden van de hoeve keken hem glimlachend aan, want nooit was hij met hen aan de dans verschenen.
Het weifelende licht van de kaarsen was over de dansenden. Er was ernst en innigheid in de ogen en één zelfde ritme regelde hun bewegen. De lust van het leven overweldigde Antoon Serjacobs en vrij van zorg liet hij zich gaan in de bekoring van de dans. En ook de meid die zijn gedachten had teruggebracht naar de vrouw uit het straatje aan de Senne, danste met hem. Toen hij haar omvatte was hij verwonderd hoe slank zij was; haar hoogblonde haar glinsterde in het licht en haar scherp gesneden gelaat scheen vertederd door de vreugde van die avond.
En toen zij samen een poosje rustten, zei hij:
| |
| |
- Ik heb een vrouw gekend die was zoals gij; zij had hetzelfde haar en dezelfde trekken en zoals gij was zij groot en slank.
De meid keek hem lachend aan.
- Hieldt gij van haar, vroeg zij.
Hij dacht na en antwoordde: Ik geloof dat ik het niet weet. En dan vroeg hij:
- Hoe oud zijt gij?
En zij antwoordde: Vierentwintig jaar.
Zoals zij, dacht hij. En zijn gedachten keerden tot het ellendige huisje waar zij verbleef en hij keek dromend voor zich uit, tot de meid zegde:
- Kom, dans met mij.
Terwijl zij dansten, voelde zij hoe zijn arm haar inniger omvatte, en glimlachend zei ze: Danst gij nu met de vrouw waarop ik gelijk?
Hij antwoordde niet en glimlachte weer. Zij waren even groot, hij zag haar ogen en haar gelaat waarover licht en schaduw wisselden. En toen de dans ophield, was het of zij ontwaakte uit een droom.
Zij gingen samen de verre weg naar de hoeve. Voor hen ging het volk van de hofsteden en soms klonk helder lachen door de late lenteavond. De akkers met het jonge groen geurden lauw en zij gingen zwijgend naast elkaar. Hij bleef staan en legde zijn arm om haar schouder. In de duisternis zag zij zijn ogen op haar gericht; zij kwam dichter tegen hem staan: Dat is een kus voor de vrouw waaraan gij denkt, zei ze. En dan legde zij haar handen om zijn hoofd: En dat is een kus, voor mij. Hartstochtelijk kuste zij hem op de mond.
Zijn arm om haar heen, gingen zij verder. Toen zij aan de hofstede kwamen, zei ze: Wij zijn er reeds. Zij wensten elkaar goenacht. En Antoon Serjacobs dacht lang aan haar vooraleer hij kon inslapen.
| |
| |
Op een morgen hoorde hij zeer ver trompetgeschal. In de stal hinnikte een paard. Antoon Serjacobs bleef luisterend staan. In de loop van de dag vernam hij dat een kamp van musketiers in de richting van een bos was opgeslagen. Meermaals per dag hoorde hij het geschal; het was soms kort als een bevel. En als hij er enige dagen verlangend naar geluisterd had, ging hij bij de boer en zegde hem dat hij verder trok.
De vaandrig van de Keizerlijke Huzaren stapte in de rangen van de musketiers. Het was een woelige troep waar mannen van velerlei gewesten waren samengekomen. Zij lagen afgezonderd in een groot tentenkamp waar het bosland begon. De vervreemding die hij eerst tegenover hen voelde was spoedig afgesleten. Hij was één met hen in hetzelfde avontuur en hoe verschillend dit leven was van zijn vroegere omgeving, toch was het soldatenleven. Hij werd opgenomen in het onbekommerde doorleven van iedere dag, met de regelmaat van het steeds weerkerende en het gehoorzamen viel hem lichter dan hij het ooit had kunnen denken.
Toen de lente in zomer was overgegaan, werd het kamp opgebroken. In lange dagmarsen ging het naar het oosten. De mannen zegden dat, na korte rust, de legers weer verzameld werden voor de slag. Bij mensengeheugen, zegden zij, waren de veldslagen nooit zo kort opeengevolgd. Niet langer dan verleden herfst was Frederik verslagen maar Silezië had hij behouden. Antoon Serjacobs dacht aan die herfst; hij had de geruchten vernomen van de verbitterde slag; bij Hochkirch was het geweest. Maar pas was een slag gewonnen of verloren, of de gelederen werden aangevuld en er werd naar nieuwe slagvelden uitgezien.
Er is geen weg terug, had hij dikwijls gedacht. Hij doorliep nu het land waar hij vroeger was doorgereden. De wouden en de heuvels en vele dorpen waar mensen woonden wier taal vreemd klonk in zijn oren. Zwartharige mannen van Bohemen | |
| |
met wantrouwige ogen en vrouwen die in bonte lange rokken met wijdgemeten passen voortschreden en duistere lusten wakker riepen in de voorbijtrekkende musketiers. In de rustplaatsen heerste de uitgelatenheid van soldaten die in drank en gerucht oprukken naar het gevecht. Het naderend gevaar maakt hen niet ingetogen, het roept de begeerte wakker het leven in uitbundigheid te vieren. En 's avonds was er in de dorpen het rumoer van musketiers die van hun soldij niets wilden overlaten in de kansen van het slagveld.
Antoon Serjacobs dacht: Is dat nu de weg terug? Langs welke paden ben ik weergekomen naar het leven dat ik steeds voor mij het enig mogelijke heb gedacht. Hij was musketier. Nog zo lang was het niet geleden dat hij het als een vernedering zou beschouwd hebben. Nu scheen het hem de bevrijding uit de ellende die het leven hem opgedrongen had.
Hij nam weinig deel aan de uitgelatenheid van het wapenvolk. Maar hun rumoer en de taal die zij spraken, maakten zijn hart lichter. En het gebeurde dat hij met hen ging en jong was bij drank en lachende ogen van meisjes.
Het was een hete dag van augustus toen de musketiers een grote verzamelplaats van troepen bereikten. Scherpe tonen van klaroenen kwamen over uit het kamp waar huzaren lagen. Heel deze dag was een kwelling; een groot verlangen naar de hinnikende en steigerende paarden kwam in hem.
Zij lagen met een woud in de rug en voor hen lag, onafzienbaar, een licht geheuveld land met zachte glooiingen en wijdgestrekte dalen. En het gerucht liep dat Frederik van Pruisen naar dit gewest in ijlmarsen oprukte om het bijeenkomen van Russen en Oostenrijkers te voorkomen. Maar in de diepte van het woud stonden de Russen opgesteld en het doffe gerucht van hun scharen drong door tot aan de rand van het woud.
Die laatste nacht lag Antoon Serjacobs neer in het nachtelijk, onrustig leven van grote legers. Hij riep het beeld | |
| |
van zijn leven voor zich op en een grote berusting kwam over hem. Het was alsof hij rondom zich de genegenheid voelde van allen die hem hadden liefgehad en hij dankte het leven, dat hem in een afgrond van rampspoed had gestoten, voor deze genade.
En nog voor de ochtend zijn volle klaarte had verkregen, braken trompetten en klaroenen in ophitsend geschal los over de legers. Heel ver, als een echo, klonken de signalen van de aanrukkende troepen van Fredericus Rex.
De musketiers stonden in 't gelid en daalden de glooiing af.
En in de ontzettende slag bij Künersdorf sneuvelde de musketier Antoon Serjacobs.
1953
|
|