Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk 3 (1959)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.90 MB)

XML (0.76 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk 3

(1959)–Filip de Pillecyn–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 29]
[p. 29]

II

De Lange bracht de winter door te Dendermonde. Hij was niet lang in zijn eerste logement gebleven. Het was er te kaal en 't volkje dat er kwam rook naar de arbeid.

Het stadje bood anders niet veel keus aan. Enkele patriciërs leefden er in rijkelijke gierigheid. In zwaar gemeubelde huizen speelden ze de grote Jan voor zichzelf en geeuwden de tijd weg tot ze onder gelui van klokken bij hun voorvaderen werden bijgezet. En de middelklasse die in groot gebaar van mantels over de hobbelige straten zwierde, verknabbelde aan magere kost haar uitwendige sier.

Heel het stadje boog voor de goudstukken van de Lange die, in de beste taveerne gezeten, de hulde van de stad in ontvangst nam. Hij had veel bijgeleerd. Wel klonk nog zijn soldatenlach als hij een mop hoorde waar vettigheid aan was, maar het bewustzijn dat hij niet doen mocht als handwerklieden en arm volk gaf hem een zekere manier. Het laken van zijn mantel was heerlijk en zijn schoenwerk kraakte onder de fijnheid van het leder; en zijn handen hadden in rijke ledigheid een weke kleur gekregen die zó goed uitkwam op de omgeslagen kanten manchetten.

Hij had het geprobeerd te Gent. Daar was rijkdom en edeldom, gerij van hoog wapenvolk en geslenter van hoge dames. Maar hij werd steeds terug naar de taveernen gedreven waar

[pagina 30]
[p. 30]

bier werd gedronken onder smaadwoorden voor de overheden. En dan overviel hem de weemoed voor zijn oud bedrijf, dan dacht hij aan de Schele en de Rosse die in het beheer van een kroeg het eindpunt van het geluk hadden geplaatst. Zodat hij steeds terug naar het stille, krenterige Dendermonde werd gedreven.

De streek stond hem trouwens aan.

Met de uitkomende lente stonden de knoppen te zwellen aan de notelaars langs de dijken; het gras verliep in het water en het water schoof steeds weg achter een groene hoek. Heel het land klonk van heldere rust tussen de twee waters, Dender en Schelde, die samen verder oprukten naar de zee.

En hoe hoger men Scheldewaarts reed, hoe krachtiger in rust het land werd. Ruimte van weiden die een kerk met lage huizen omvatten, diepte van hemel over groene aarde en de Schelde met gezwier van vogels erboven.

Zo, op een schone dag vol jonge zon, reed de Lange de dijk langs naar het noorden op. Het paardrijden was hem niet lastig gevallen; het harde leven van voetknecht had hem tegen alle schokken en stampen voorbereid. Achter hem reed zijn knecht, Geert, een donkere vent met onverschillige manieren.

Te Gent had de Lange zijn papieren en titels van edeldom gekocht. Een oud-perkament-riekend mannetje had grinnikend gezocht onder de lijsten van leeuwen, raven, zwaarden, kruisen en andere dingen die een mens boven een andere verheffen. Hij kende zijn stiel: herhaaldelijk fabriceerde hij nieuwe adel uit de onuitputtelijke voorraad van de kruisvaarten.

Zo droeg dan de Lange, in een zachtleren tasje op zijn borst, zeer oude papieren met zegels en schone formules.

Hij zag er trouwens even ridderlijk uit als iemand wiens voorvaderen, als tafel- of stalknecht, in de biezondere gunst hadden gestaan van een prins of een vorstin. Wel droeg zijn gelaat nog

[pagina 31]
[p. 31]

de harde lijnen van wind en zon, maar goede sier had een trek van welbehaaglijkheid rond zijn ogen gelegd.

Zijn baard had hij laten groeien. Hij was dik en lenig geschoten met zacht gegolf onder de beide mondhoeken; en een wondere blauwe glans lag erover bij licht van zon of kaarsvlam. Daarom noemde men hem Blauwbaard.

En als hij zo reed, genietend van de rustige stap van zijn paard, de rode streep van zijn lippen door de vlek van zijn baard, leek hij een echte seigneur die zijn hulde brengt aan de lente.

Hij reed door zonder haast; 's avonds zou hij aankloppen aan het kasteel dat als een wachtpost aan de Schelde staat. In afwachting at hij over middag in een herberg aan de overzet, waar de bazin niet bedreven was aan het keukenfornuis maar een stoverij van paling kon voorbereiden die heel de mond vol pikante aromen bracht. En met het gezicht naar de stroom gekeerd, zoog Blauwbaard het malse vlees weg van de graten en genoot de kruidige kracht van een dronk moezelwijn.

Waar hij doorreed verwekte hij groot opzien. Het paard was zo fijn als de ruiter, met het wissellicht van de zonneschijn over zijn glanzende schoft en het glinsterend getuig aan kop en hals. Het snoof de geur op van water en dijk en stapte vast en regelmatig. Toen boog de weg rechts naar de brede laan waarover het landvolk trok in de eerste drukte van het seizoen. De ossen gingen moedeloos voor de wagens, kinderen en honden stoeiden. Het land strekte zich in de verte met plekken van groen en zwart. Dit was de heerlijkheid van de wijze graaf van Bornhem.

De oorlogen waren steeds een eindje verder doorgestormd en achterdocht stond niet aan de poort van het kasteel. Zwijgende bedienden namen ontvangst van paarden en knecht en toen de klok de avond inluidde over Schelde en land zat Blauwbaard in het hoog gezelschap van de graaf en zijn dochter.

De graaf was een man vol goedaardige weemoed. Hij was

[pagina 32]
[p. 32]

steeds verre van het staatsleven geweest en zo had hij nog frisheid van gemoed en goedertierenheid voor anderen bewaard. Zijn hele wereld was die streek aan de Schelde en zijn vermaak het rustige leven met visvangst en avonden aan de haard.

Zijn goedheid van hart zette Blauwbaard op zijn gemak. Die had wel nu en dan met praatzieke Gentse jonkers getuist; kereltjes met oneindig veel buiginkjes en aangeleerde hoffelijkheid maar vuilbaarden als ze een beetje over hun wijn waren.

Hier was het andere beleefdheid, grootser omdat ze eenvoudiger was en niet kon aangeleerd worden. En Blauwbaard had het lastig om met die trage voornaamheid te eten en te drinken. Maar toen de gastheer uit zijn verleden vertelde en zich opwekte bij de wijn, dan blonk de veelvuldige schijn van de lampen in Blauwbaards ogen en zijn hand gleed in welbehagen over de staalblauwe glans van zijn baard.

 

Hoe lang verbleef hij reeds in het slot aan de Schelde?

De nachtegaal was al gekomen en zong in de eenzaamheid van het park en het was een zang van liefde die Blauwbaard hoorde als de slagen verdoffend weggleden over de vloed.

Hij had nooit liefgehad. Het krijgsleven was te onbestendig en te snel geweest. De herinnering aan wilde nachten van vrouwenroes werd weggeveegd door de nachten van wijnroes en bloeddronkenheid. En sedert het goud was verwekt door zijn bloedige vingers, was de zucht naar genegenheid, naar een hand over zijn hoofd of een mond op zijn mond niet meer in hem opgestaan.

Hij had ook nooit tevoren zoals nu geluisterd naar de rust van het leven. Naar de rust van water en groeiende land, van maneschijn over boomkruinen, van avonden waarop dagen volgen zonder vermoeienis van arbeid. Voor het eerst sedert hij van zijn vader was weggelopen, vervloekt en nagespuwd door zijn broers, was die rust in hem geslopen.

[pagina 33]
[p. 33]

En in dit grote huis met de zachte, weemoedige man was de aanwezigheid van de vrouw, die zijn dochter was, de rust van het dagelijkse gebeuren... Haar gangen waren overal merkbaar en als de avonduren woordloos voorbijgingen, vulde de glans van haar ogen de stilte.

De oude had zulks geweten vóór Blauwbaard het vermoedde. Hij had graag die flinke opgeschoten man, die zo soepel was als hij zijn kracht moest inspannen en zo prinselijk zijn wonder-glanzende baard kon strelen. Hij zelf was nooit een oorlogsman geweest en vond dus een groot behagen in de verhalen van het wapenbedrijf.

Toen de zomer kwam, was Blauwbaard vastgegroeid in de heerlijkheid van het Scheldeland. Het onbloedige vermaak van de visvangst was zijn tijdverdrijf. Met gedrieën zaten ze soms halve dagen te genieten van elkaars aanwezigheid. Het water gleed onder hen door, dat rusteloze leven van het water, en de roep van een landman sidderde weg boven hen.

Eens toen de oude graaf was ingedut onder de krachtige geur van een notelaar had Blauwbaard zijn hand op de hare gelegd. Dat was voor hem een eeuwigheid van geluk geweest. En dezelfde avond had hij haar lang, gouden haar door zijn vingers laten glijden en ze gezoend op de dunne lippen.

Toen de zomer zijn afscheid nam, luidden de klokken over het Scheldeland dat Blauwbaard de nieuwe heer was en regeren zou over stroom en land.

 

Er was toen een legende over dit slot aan de Schelde in de mond van het volk. Zij die er hun zate hadden, stierven door het water.

Eens had een burchtheer de dijken beroofd van hun taaie notelaars en de vloed was gekomen, onhoudbaar. Hij sloeg de aarde weg in de diepte van de dijk en stortte naar beneden waar het vee loeide en de mensen om hulp riepen in de nacht. De

[pagina 34]
[p. 34]

morgen rees over de akkers die blank stonden en deelachtig waren geworden aan ebbe en vloed. De burchtheer had op en af gezwalpt tot een watergulp hem had meegerukt door de bres, de Schelde in.

Sedertdien had de stroom zijn tol geëist. En toen op een winterdag de oude heer werd binnengevoerd, op een platte wagen, overdacht de jonge vrouw sidderend de sproke van het water.

Zij leefde teruggetrokken in de winterse doodsheid van het Scheldeland, waarin de stroom zijn uitgestorvenheid voortstuwde.

De eenzaamheid begon Blauwbaard te wegen. De roes van zijn liefde was voorbij en de lange avonden met het grootse maar altijd eendere voorbijtrekken van het water waren hem een obsessie geworden. Soms riep hij luidop om wijn of sloeg hij zijn beker tegen de tafel om die stilte te breken. Dan keek de jonge vrouw naar hem op met schrik en stil verwijt en de blik van haar brave ogen maakte hem woedend. Zij had trouwe ogen; met die zachte droefgeestigheid, die ligt in de blik van bruine jachthonden: deemoedig en trouw.

Soms zat hij alleen op, een stuk van de nacht. Zijn fantazie steigerde op in het genot van de wijn en de oude wildheid van de kampvuren kwam over hem.

Hij rukte een venster open; de ijswind streek hem over de baard en sloeg tegen zijn borst. Het zwarte water gleed in de diepte weg, klotsend waar een boomstronk zijn effenheid verstoorde. Misschien was de Schele hier langs gereisd tot ver in het noorden waar de meeuwen het welkom krijsen van de woelige zee. En soms was het hem alsof hij iets zag vlotten, trager dan de gang van het water, wentelend, aarzelend.

Hij had het leven vernietigd van vele mensen om wie niemand had geschreid. Het verdriet van anderen geeft een schijn van kostbaarheid aan het leven. En hij voelde als een dier dat een ander dier aan stukken vecht. De laatste steek die hij de Rosse

[pagina 35]
[p. 35]

had toegebracht, hij zag hem nog, in zijn volle borst, was anders geweest dan al het vorig geweld van zwaard of dolkmes. Waarom wist hij niet duidelijk, maar daar was in hem een gevoel van gekwetste kameraadschap en die wondere vermenigvuldiging van het goud.

Vanaf dit ogenblik was de wereld onder zijn knie gekomen. Nu heerste dus Blauwbaard over dit kleine gewest aan de Schelde in een vrede die niet van hem was.

 

Wat hem opjoeg was die zwijgende gelatenheid van zijn vrouw.

Zij had hem nooit anders behandeld dan als haar heer gemaal, met schuwheid en onderdanigheid.

Zij leefde volgens een traditie en volgens een erfelijkheid waarin geslachten van edele vrouwen zich op voorname wijze hadden verveeld. En toen zij merkte dat Blauwbaard een ander soort mens was, vol ingetoomde ruwheid en verlangens, sloot zij zich op in zichzelf en vreesde hem.

Voor Blauwbaard was de rusttijd uit. De nieuwheid van kalmte en dromende uren was lang afgesleten. Zijn getuig voor de visvangst had hij in de Schelde gegooid.

Hij rende de dorpen af en grabbelde rond in de kroegen en 's avonds als hij thuis kwam rook hij naar bier en gemeen volk. De lente stak zijn bloed in brand en met wild geroep jaagde hij 't jonge wild na dat met de nog zogende moeders rondzocht. Zijn ogen werden doorzichtig van het vuur dat aanhoudend brandde in hem en de mensen zagen hem voorbijrijden in angstige bewondering.

Het geld van de tienden vloeide weg door zijn handen; het goud uit de zwaar beslagen koffers werd gezaaid in alle taveernen en menige trotse deerne van het platteland droeg om de hals fijn goud of bescheiden parels.

Toen kwam er een dag dat alles ledig was; alleen het bleke

[pagina 36]
[p. 36]

gelaat van de vrouw en de stilte van de Scheldeburcht waren zijn verwijt.

Die nacht liep Blauwbaard over de dijk. Een licht kwam over de stroom; over de Rijn had hij er vele gezien, zij waren er pinkelend over het water als sterren in de lucht. Hij had er op zitten kijken met de Rosse en zij hadden er Rijnwijn bij gedronken en uitgezien of die van de waterkant niet voorbijdreven.

Hij liep rusteloos; de sterke reuk van de aarde en van het water dat geurde van lente bracht hem weer naar de nachten waarin de kampvuren hadden gestaan in verre landen. Dat was lichter te dragen geweest dan de zware grootsheid van het Scheldeland. Dat voelt ge rondom u als een kracht en een geheim die ge nooit kennen zult. Dat heeft een geruis op zichzelf, een gesidder en een adem die ge nergens voelt. Dat jaagt u voort en trekt u aan.

En dat éne enkele licht over die afgronden, dat geruchtloze licht over dit bruisen zonder heffen of dalen joeg Blauwbaard terug naar zijn slot waar alles hem een verwijt was.

Zijn stap klonk er hol; hij trachtte zachtjes voort te schuiven langs de gangen. Een trap kraakte; hij stond stil en luisterde. Met drie hadden ze zo gestaan op de trap van de herberg aan de waterkant. Dat alles viel neer op hem en de kracht van het bloed dat door hem had gevloeid rukte hem mee. Zij riep luide in hem in dit huis waar de slaap een halte had gemaakt in het leven.

Hij wist duidelijk wat hij doen zou.

In de toren van het slot was een kamer waar sedert eeuwen grote koffers stonden; papieren lagen er en perkamenten. En ook oud wapengetuig waar ingevreten bloed door roest was overmeesterd. In die kamer rook het als in de zitkamers van voorname kwezelhuizen.

En aan de wand die hoog was en ruw hingen oude plunjes.

[pagina 37]
[p. 37]

Ruwe stof die de sleet van ijzeren harnas had gedragen en vergane zijde. Dit alles kleurde op bij het licht dat Blauwbaard door de kamer hief. Eeuwen van landelijk ridderleven met trouw aan de vorst en verdrukking voor de akkerbouwende man lagen hier in kronieken, wapens en kledij.

Een oude degen blonk in een hoek. Een van die wapens, slank en dun, waarmee de man te paard de spleet in het harnas zocht of van keel tot rug de voetganger doorspiesde. Hij nam hem op; de greep was mat en koel en werd wonderjuist door de handpalm omsloten. Nooit had hij zo'n wapen gehanteerd. Het flitste en floot in zijn hand als hij ermee door de kamer schermde.

Hij zette 't licht op de grond, liet de deur openstaan en zakte de trap af achter zijn monsterachtige schaduw.

Zijn vrouw lag met wijd open ogen naar de maan te kijken die tussen de gedraaide kolommen van de bedstede doorvloeide.

- Sta op, zei Blauwbaard.

Daar lag toverkracht in zijn harde ogen en zij stond op, zeer wit in het melkblauwe maanlicht, en daar Blauwbaard de kamer uitging en de trap op, volgde zij gedwee.

Sidderend zag zij zijn schim wankelen over de wenteltrap en de kou van de winternacht omvatte haar toen zij de vereenzaamde torenkamer binnentrad.

Blauwbaard stond in een hoek en keek beurtelings naar haar en naar de plunjes tegen de muur. Hij doortastte ze, hield ze tegen het licht en hief eindelijk een zwaar staatsiekleed van zijn hangsel. Het donkere blauw van de zijde hield hij tegen het witte slaapkleed en gaf zijn vrouw bevel er zich mee te kleden. En sprakeloos gehoorzaamde zij.

In haar doodsangst was ze van bovenmenselijke schoonheid; heur haar was weggewoeld over het blauwe kleed, het witte nachtgewaad bedekte schaars de lieflijkheid van schouders en

[pagina 38]
[p. 38]

borst en haar ogen vol geglim van de kaarsvlam waren zo heerlijk dat Blauwbaard nooit zo iets had gezien.

Hij vermeide zich aan haar aanblik, peinzend, met zijn hand de golving van zijn baard betastend. In zijn ziel was geen aarzeling, maar hij zag vóór zich de velen die hij in doodsangst had aanschouwd en geen was geweest zoals deze.

- Gij zijt schoon, zei hij.

Hij rukte de fijne degen uit de planken vloer en bezag hem. En als een schicht was het die boorde door het licht in de borst van de vrouw.

 

Het schone hoofd lag op zijn schouder, het welige haar lag over zijn arm.

Hij kuste de dode mond, sloot de ogen en sleepte het lichaam tegen de wand: daar zou het hangen tussen de vele klederen die sedert tientallen van jaren verweeuwd hingen.

Toen hij de vracht omhoog torste, ritselde een zijden tasje uit het kleed; een vergeten goudstuk werd er uitgehaald, klam, riekend naar beslotenheid en schimmel.

En het schuivende tussen de bloedvlekken van zijn vingers vermenigvuldigde Blauwbaard voor de tweede maal het goud. Als de morgen aarzelend rustte over de torenkamer, lag er een hoop geldstukken over de vloer, groter dan ooit een veroveraar na het brandschatten van een stad bijeen had gezien.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken