Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk 3 (1959)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.90 MB)

XML (0.76 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk 3

(1959)–Filip de Pillecyn–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 63]
[p. 63]

V

In die tijd zochten de vorsten en prinsen naar het goud dat uit de smeltkroes van de alchimisten moest worden gekookt. En de alchimisten staken het goud van de vorsten en prinsen in hun zakken en zochten alsdan naar de steen der wijzen en naar de tinktuur die van ijzer zilver en van zilver goud moest maken.

Daar was veel geloof aan het goud; het blijvendste en sterkste geloof onder de mensen. En hertog Joachim geloofde vast. Hij had honderd zevenendertig goudkoks laten hangen aan de ijzeren galg die hij, speciaal voor die kunstenaars, had laten oprichten. Maar zijn geloof aan het goud dat geteeld wordt door de mens bleef onverwoestbaar in hem.

Als hij in de voormiddag opstond ging hij dadelijk zien of er uit het ijzer geen zilver en uit het zilver geen goud was gekweekt. Hij rook aan de merkuur, keek bewonderend naar de smeltkroezen en ging ontbijten in het zeker geloof dat het nog vandaag gebeuren zou. Bij hem was Blauwbaard aangeland.

Hij had in menige slag roem verworven sedert die zomerdag in het zondoorgloeide dal. Zijn soepele degen uit de torenkamer van het slot van Bornhem was vermaard geworden in menig gevecht tegen de opstandige boeren. Hij had strijd gezien tussen heren, geweld tegen het volk en woede tegen de regeerders, maar door alles was hij heengegaan, onverzwakt in

[pagina 64]
[p. 64]

zijn nieuwe ziel die van hem maakte ridder Blauwbaard, een heer onder heren.

Hertog Joachim had hem met trots gevoerd naar zijn fornuizen waar de ernstige alchimisten hun klucht speelden. Een Jood was er die beweerde dat het gaan zou met de caballa van de Hebreeuwen, een Italiaan die zijn hoofd ten pand gaf dat hij elk metaal tot goud zou bekeren indien zij hem het sophienkruid bezorgden dat in het wilde land van Bohemen groeide, en een Griek die rook van slechtigheid zwoer bij Satan en bij de profeten dat een druppel sap van het mercuriaalkruid hem voldoende was: hij had het geprobeerd in zijn gezegend vaderland waar hij een bok de baard had uitgerukt en met inwrijving van het sap der mysterieuze plant, een gouden baard verwekt had.

Opgetogen keek hertog Joachim naar Blauwbaard terwijl de goudkunstenaars hun wetenschap loofden. Maar twee dagen nadien nodigde hij zijn gast met grote vreugde uit naar een eigenaardig schouwspel aan de ijzeren galg: de Griek had zeven goudstukken uit de smeltprovisie gestolen en zou gehangen worden met goudverf over zijn baard. Zo had hertog Joachim zelf uitgevonden en bevolen; en die vernuftige vondst was hem bijna zoveel waard als de ontdekking van de steen der wijzen.

De zomer was reeds helemaal uitgestorven toen op een avond een vreemd gezelschap toegang vroeg tot de hoogedele hertog. De man was een tamelijk woeste slungel in een gelapte plunje waar de rugbeenderen hun magerheid doorstaken. De vrouw was blond, wit blond, van dit blond waarover iets ligt van het matte van zilver en van het doezelige van maneschijn.

Hertog Joachim ontving ze daar hij zat met ridder Blauwbaard aan het ruime avondmaal, terwijl het vroege haardvuur opgezogen werd in 't geloei van de schoorsteen.

De man had gehoord dat hertog Joachim een beschermer was van de wetenschap die hij beoefende. Hij zocht de steen der

[pagina 65]
[p. 65]

wijzen en het gouden bezinksel in de smeltkroes. En zijn zuster - hij keek loens terzij - was bedreven in de kunst der medicijn, zonder bloedlaten of darmspoeling, zonder planten of lichaamsdelen ontrukt aan levende dieren. Zij kon raad geven over politiek en het kiezen van een jachtpaard; zij kon wetenschap geven over vriendschap en haat die verdoken ligt in het hart der mensen; zij kende de wijsheid die te pas komt bij geboorte of huwelijk; waar goud lag in het geheim van de grond riep zij het onder de ogen en hoorde lang vóór de andere mensen de hagelstenen vallen die de wijngaarden verwoesten.

Blauwbaard bekeek het vreemde paar met wantrouwen; maar hertog Joachim lachte luidop en vroeg in vuile taal uitleg over verdere kundigheden van de vrouw. En de man lachte ook in oprechte blijdschap over de vettige zinspelingen. De vrouw keek zoetjes de hertog in de ogen tot hij heel stil werd en zei dat ze 't nauwelijks hoorden:

- Ga zitten.

En alsof hij plots wakker werd, sprong hij op en riep om wijn en sloeg op tafel en zei tot Blauwbaard: drink uit, en ledigde zijn grote vergulde kroes.

Zo werd de man bij de fornuizen gezet naast de Jood en de Italiaan. De drie mannen loerden elkaar af, stookten de kroezen en roerden gewichtig in kwikzilver en gesmolten goud. Naarmate de man beter doorvoed werd, nam hij de toon aan van een meester, sprak minachtend over het volk dat het bloed van Onze-Lieve-Heer - hij rukte zijn pots af - schandelijk had vergoten en zei dat de Italianen de dichtste neven waren van de Joden.

Lang duurde het niet of de twee goudkoks hingen aan de ijzeren galg waaraan nog bengelde wat de raven en het onweer van de Griek hadden overgelaten. De Jood echter hadden ze eerst een paar dagen op de pijnbank gelegd tot uitboeting van de misdaad van zijn ras. En de rook sloeg geweldiger dan ooit

[pagina 66]
[p. 66]

tevoren op uit de fornuizen van hertog Joachim.

De vrouw dwaalde stil en gebiedend door het slot. Toen de hertog eens van zijn paard was gestort en riep dat het met hem gedaan was en Gods erbarmen afjammerde voor zijn zondig leven, had zij haar hand op zijn voorhoofd geleid en zachtjes tot hem gesproken; hij had zijn ogen gesloten, terwijl zij zegde: ‘'t Is gedaan, 't is genezen, 't is genezen.’

De hertog had verdwaasd opgekeken, was naar zijn kamer gestormd en had zich tot 's avonds laat ingegrendeld. Bleek en onderdanig zat hij bij zijn wijn, met Blauwbaard en het wonder koppel.

Als zij in de stal kwam, werden de paarden onrustig. Waar zij langs kwam in keuken of knechtenhal, viel een wondere stilte in. Het was alsof zij die met zich meevoerde.

De hertog had veel van zijn luidruchtigheid verloren. Als haar ogen op hem rustten was hij vol onderdanigheid. Alleen Blauwbaard scheen geen hinder van haar aanwezigheid te ondervinden. Zijn sterke blik droeg kalm de wondere kracht van haar ogen; die glansden zo vreemd, zo als vuurvliegen in de zomeravond als het naderende onweer in de hitte trilt.

Voor de hertog was zij een bovennatuurlijke vrouw. Hij raasde ervan dat hij haar zou huwen; dat de kinderen die hij bij haar verwekken zou, heersen zouden van de Noordzee tot aan Constantinopel en dat de verkondigers van een nieuwe vreugde uit haar zouden geboren worden. Met het goud uit zijn smeltkroezen zou hij een paleis bouwen waarin zij zetelen zou naast hem, en de gave van de eeuwige jeugd zou haar tevens door de steen der wijzen geschonken worden.

Zijn mond liep ervan over toen hij alleen zat met Blauwbaard en de grote vergulde kroes hanteerde. Maar als zij bij hem zat of naar hem staarde, of haar blik richtte naar iets ongezien en ver, dan was hij karig met zijn woorden en er hing gefluister in de grote zaal.

[pagina 67]
[p. 67]

Het werd een strijd zonder woorden tussen Blauwbaard en de vrouw. Zij sprak zelden tot hem; maar telkens gleed haar blik van de hertog op hem. En de minachting waarmee ze naar de eerste keek, verdween uit haar ogen. Vast, open, verwonderd stond haar blik dan op de volle statige gestalte, op de lippen vol van het levende bloed, op de baard waarover de kaarsvlam knetterde in blauwe schijn, op de diepe kracht van zijn ogen.

Hij ging niet uit de weg voor haar. Hij vermeed haar niet, hij trachtte niet lief te zijn met haar. De man die zich haar broer noemde behandelde hij als een stalknecht; eens dat de kerel hem uit de hoogte uitleg wilde geven over zijn wetenschap, had hij hem met de vlakke hand over 't gezicht geslagen dat het bloed uit zijn neus sprong.

De onrust die van haar uitging, die de paarden schuw maakte en de honden klagend deed blaffen zoals zij doen wanneer iemand over aarde ligt, had hem niet aangeraakt. Hij voelde geen begeerte naar haar, geen verlangen om met zijn handen te woelen in dat vreemde, bleke haar van maneschijn en zilver. Maar een lust om haar met tergende, kleinerende woorden te behandelen.

Uit de smeltkroezen kwam geen goud te voorschijn. Wel smolten de dukaten weg met ongelooflijke snelheid uit de hertogelijke kisten. Maar wat was een som van honderdduizend goudstukken, zei de man van de fornuizen, als het goud ongemeten en ongeteld lag te sluimeren op de grond van de smeltkroezen waar het juiste, eeuwenlang gezochte, het in één ogenblik kon oproepen.

Die vent scheen in vrees te leven voor de vrouw. Nooit noemde hij haar zuster, en zij keek over hem heen alsof hij niet bestond, maar met de hertog had hij lange gesprekken. Eens kwam hij bij hem gelopen, goudkleurig schuim dragend op de top van zijn vinger. En de hertog had 's avonds, toen hij zeer laat alleen zat met Blauwbaard, een extra wijnpartij ingezet

[pagina 68]
[p. 68]

en gedronken op de dag van morgen, want morgen zou het gebeuren.

Maar 's anderendaags steeg de rook van de fornuizen in de winterstille morgen omhoog en de tinktuur merkuriaal, moeder van het goud, bleef verborgen in de nevels van de smeltkroezen.

De winter lag rustig over de wijde streek waar de wouden zich zachtjes verhieven tegen de horizon. Een winter van zon over de krakende grond, van avonden vol heldere kou en morgenuren van absolute stilte.

De jachtwachters hadden aangekondigd dat de reebokken hun bronstige parenskreet hunkerden en in de opene plekken van de wouden vochten voor het bezit van de rosse hinde. Blauwbaard verlangde naar het jachtgenot, voorrecht van de heren.

Toen zijn paard stond te snuiven in de glazige mistlucht, werd de staldeur opengerukt en de vrouw kwam buiten met een stalknecht die een paard aan de toom voerde. Zonder een woord te spreken reed ze voort naast hem door de zware, stille bomen.

Hij floot een liedje uit zijn soldenierstijd; iets wat blijven hangen was in zijn geest, los van elke andere geheugenis. Het was de weeklacht van een meisje dat stervensgereed was omdat de vader van haar kind in verre landen op de slagvelden stond.

Zij keek hem aan van terzij; zijn fluitende lippen stonden vers en rood in zijn baard.

- Een mooi liedje, he! glimlachte hij.

Zij plooide even de mond en keek hem aan.

En daar holden de paarden over de klinkende grond, achter zijn rug hoorde hij 't snuiven van haar paard en wist hij haar onverbiddelijke ogen op zich. Een woedende rit was het zonder overleg, zonder waar-naartoe, tot de walmende paarden stonden op een breed kruispad van het woud.

Blauwbaard was nog jong in de kunst van het jagen. Hij

[pagina 69]
[p. 69]

kende de gewoonten niet van het wild en had geen oog voor de tekenen van hun aanwezigheid. Met ongeduld keek hij rondom zich alsof de getakte reebokken tussen de boomstammen door hun zwaar hoofd naar hem toe zouden keren.

Zij spraken weinig tot elkaar. Haar ogen bleven vol diepe, koele wil. Zij had haar kap weggetrokken van over heur haar dat vlotte onder het rijden en zijn warm bloed, verhit door de vlucht, kwam in opstand tegen die blik zonder verlangen of begeerte.

- Kom, wijs mij een reebok, vroeg ze.

Haar stem klonk dun in de ijle oneindigheid van de winterdag. Wijs mij een reebok, een schone, met een zwaar gewei. Wees nu eens lief.

En zij legde haar hand op zijn zware handschoen.

- Ik zou zo graag eens de kreet horen van het verlangen en de liefdesangst van de reebokken. Ik zou zo graag de mannetjesherten hun getakte koppen tegen elkaar zien stoten terwijl de jonge hinde geniet van hun woede.

Blauwbaard antwoordde niet. Nooit had hij vanuit de diepte van de wouden dit sidderende geluid gehoord dat een lokroep is voor de hinde en een uitdaging voor de reebok. Smachtend en woedend stijgt het op in de nacht als de sterren staan boven de bossen; het stijgt en stijgt, onvoldaan; en naar de lichte, open plek schuiven de herten en snuiven, de gehoornde koppen opgericht, de geur van de omgewoelde aarde en de bronstige mannetjesherten.

Toen hij de schouders optrok, zag zij hem minachtend aan. En haar stilzwijgen daarna was tergend voor hem.

Hij keek haar vlak in de ogen en zij droeg kalm zijn blik. En zij reden door zonder iets te vinden. De takken braken onder de paardehoeven, het woud kraakte in de kou, en zij reden door, verloren in de wildernis, waar het luidruchtige leven van het wild scheen uitgestorven. Zij aten, en dronken uit zijn

[pagina 70]
[p. 70]

veldfles. Hij raakte haar handen aan en zij de zijne, maar er bleef iets tussen hen dat Blauwbaard grimmig maakte.

Had hij iets ontmoet dat leefde, een boer of een dier, hij had het neergestoken onder luid geschreeuw. Dat zou de stilte gebroken hebben tussen hen, dat zou haar ogen doen schitteren hebben met iets anders dan die onverstoorbare, ijzige onbeweegbaarheid. Maar de namiddag viel, en altijd heerste onder de zwarte, roerloze bomen dezelfde doffe afgestorvenheid.

Het slot van hertog Joachim stond tegen de horizon; Blauwbaard reed gekrenkt naar binnen en deed alsof hij niet wilde dat de vrouw hem volgde. En toen een jachtwachter hem vroeg waar het wild te halen was, bromde hij brutaal dat hij niet op jacht was geweest.

En heel de avond was het alsof de vrouw hem spottend aankeek met haar vaste, schitterende ogen.

De man van de smeltkroezen had zijn loopbaan volbracht. Hertog Joachim was ongeduldig geworden en had hem naar de folterkamer doen brengen. De vrouw was met geen enkel woord tussenbei gekomen.

Ze waren nog niet verder dan de Spaanse laarzen die de kuiten te pletter nijpen tussen hun ijzeren scheenstukken, of hij was reeds aan 't bekennen. Hij wist niets af van de kunst van het goud of van de steen der wijzen; hij was zijn land ontvlucht omdat hij daar het riskante beroep van baanrover had beoefend; de vrouw was zijn zuster niet. Die had hij meegenomen nadat één van zijn makkers haar met een stoot in de maag had bewusteloos gestampt.

Hij ging de kollektie aan de ijzeren galg vergroten. De rook wervelde niet meer op uit de goudkeuken van hertog Joachim. Deze werd veeleer woedend dan spijtig omdat het goud uit zijn kisten in de smeltkroezen was verloren gelopen. Hij zwoer bij zijn ijzeren galg en bij de gouden baard van de Griek dat hij

[pagina 71]
[p. 71]

alle goudkunstenaars zou doen radbraken en vierendelen. Maar Blauwbaard kwam hem tegemoet.

Verschillende avonden reeds had hij zwijgend en peinzend daar gezeten.

In die zinneloze zoekerij naar het goud, in dit goochelspel van steen der wijzen, tinktuur merkuriaal en kruid-philosophaal had hij naar zijn vingers gekeken die tweemaal reeds het goud hadden verwekt. Wat zoeken de mensen ver wat onder hun bereik ligt.

En de avond nadat de laatste goudkok in de ijswind had gebengeld, had hij eerst lang naar de vrouw gekeken en dan luchtig Joachim toegelachen.

- Gij wilt goud? Ik geef er u zoveel dat al uw kisten het niet kunnen slikken. Ik maak het zonder kruid of tinktuur, goud is van de mens. Hij maakt het en verteert het. Ik ben de schepper van het goud.

's Anderendaags zat hij in 't fornuizenhok van de hertog. De vrouw stond recht voor hem.

- Ik zal u redden, zei ze. Want deze avond laat hertog Joachim u brengen naast de man die zich mijn broer noemde. Ik zal u redden omdat ik het wil; niet omdat ik u lief heb.

Blauwbaard lachte hoogmoedig.

- Ja, sprak hij traag terwijl zijn ogen over haar gleden, ik geloof dat gij iemand kunt redden.

Toen schoot zij uit. Zij had het niet nodig te smeken of zich te schenken.

- Kijk naar mij, riep ze, zie in mijn ogen.

En een wondere kou doorliep Blauwbaard terwijl hij in haar ogen keek. Het was als een siddering die van haar over hem uitstraalde; ijs hield zijn polsen omsloten; ijs lag rondom zijn slapen en zijn bloed tikte hard in zijn hoofd. De ogen van de vrouw werden wijder, een vlam liep erin, op en neer,

[pagina 72]
[p. 72]

draaiende op en neer, en dan werden ze plots heel klein en heel ver, scherp en glanzend, met een vreemd wit licht.

Met een ruk van zijn hoofd keek hij van haar weg. Uit gewoonte liet hij zijn hand gaan langs zijn baard; die was klam van het zweet.

Zij nam zijn hand en zei: ‘Ga zitten’, en gedwee zat hij neer. Zij las de lijnen van zijn hand; de sterke lijn van de lust, de kracht, het leven, het bloed die sneed door vele andere lijnen.

En hij hoorde als uit een nevel wat zij hem voorlas.

- Bloed, zei ze heel traag, bloed van mannen, van een vrouw, nog, nog, zoveel! En zij herhaalde peinzend en verwonderd: zoveel! Daar loopt de lijn van het bloed krachtig voort, door alles heen, over het goud, over de liefde, over het leven.

Blauwbaard was bleek. Hoe lang was het geleden dat hij schrik had gehad? Hoe lang was het geleden dat hij vocht onder de wapenknechten, in brandende steden, met het moordgeroep boven zich?

De vrouw ging zitten alsof zij vermoeid was.

- Ik geloof u, sprak zij, ik geloof dat gij de schepper zijt van het goud.

En beiden keken zij naar elkaar. Hij nam haar hand, maar zij schudde het hoofd.

- Neen, zei ze, mijn kracht is anders dan de uwe.

Toen voelde hij zijn bloed slaan door zijn aderen met triomfantelijke kracht. Daar was geen angst meer in hem; geen ijs rondom zijn polsen en zijn slapen, maar warme bonzende kracht. En hij zag hoe klein en tenger zij nu was tegenover hem.

Hij legde zijn hand op haar schouder. Zij rilde onder de druk van zijn gespannen, sterke vingers. Zij keek op naar hem, haar ogen waren gelaten en vol weemoedige spijt.

En Blauwbaard stak toe onder de welving van haar hart.

[pagina 73]
[p. 73]

Spoedig braken haar ogen; die vaste, stralende diepten van haar ogen.

En met haar hartebloed aan zijn vingers verwekte Blauwbaard het goud.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken