| |
| |
| |
XI
De jonge boer werd ongeduldig met de meid Anne-Marie. Er was een tijd geweest dat zij handelbaar had geschenen. Maar toen hij het ogenblik gunstig meende, was zij opgestoven als een kwade kat. Zijn traag bloed bewaarde de herinnering aan de vorige meid die nukkig was en overvloedig in zijn handen. Hij zocht niet verder in het dorp; zijn lompe natuur vond de woorden niet waarmee hij de meisjes tot zijn spel kon lokken. Hij trachtte te nemen wat onder de hand was.
De meid Anne-Marie had wel een ogenblik nagedacht toen hij over trouwen sprak. Hij deed het in een ogenblik dat zijn ongeduld zijn wantrouwige voorzichtigheid verschalkt had. Naderhand dacht hij erover en vond dat de taal van zijn verlangen beter was dan die van zijn gedachten. Zij was vlug en handig, zij zou een goede boerin zijn. Het was wel erg dat zij niets meebracht. ‘Ja, dat is erg, dacht hij, en ze zijn zeer gesteld op geld thuis.’ En hij aarzelde. Maar toen hij alleen lag in de warme zomernachten was het verlangen naar de vrouw sterker dan zijn zorg om het geld.
En 't was om het geld dat de meid een ogenblik had nagedacht. De wijsheid van het boerse leven die zij steeds had gehoord, sprak van een geborgen bestaan. Het minnespel was het voorbijgaande geluk van luttele ogenblikken, dat was verliefdheid en dronkenschap der zinnen in dit korte bestaan. Maar | |
| |
trouwen dat was reeds de zorg voor de oude dag. En trouwen voor een boer was pacht en beesten in de stal. Boerin worden is voor een meid een onverhoopte kans. Maar zij dacht dan aan de boer. God, moest zij daar heel haar leven lang bij slapen. Zij kreunde van angst. Och, veermannetje.
Hij had haar gezegd niet meer weer te komen. En juist dacht zij dat alles goed was; zij had hem meegetrokken in het wilde geluk waar geen gedachte, alleen maar verlangen meer is. Hij had daar gezeten vol weemoed; het is een wondere man, die veerman. En stilaan had zij gevoeld hoe hij naar haar toekwam. Dan hadden zijn vingers over haar keel gegleden en zij had geluisterd, met haar ogen toe, naar de vreugde die opsteeg in haar. Hij was teder geweest en dan waren beiden opgetild in de storm van hun zinnen. Zij huiverde als zij eraan dacht. En toen was hij opnieuw vol weemoedigheid geworden en had zwijgend naast haar gezeten. Boos was hij niet geweest; neen, zo is hij niet. Alleen soms maar een beetje kortaf. Maar hij had haar aangekeken alsof hij spijt had. Spijt, och here, hoe kan toch iemand spijt hebben over zo'n groot geluk.
Hij had haar gezegd dat het spijtig was; zij had hem aangestaard met grote ongelovige ogen. ‘God, wat een mooie ogen, vol van de schoonheid van het leven,’ dacht de veerman. Zij mocht niet meer komen had hij gezegd. En al haar geluk was plots weg als rook in de wind. Maar zij had niets beloofd. Neen, zo iets kon zij niet beloven.
- Ga nu, Anne-Marie, had hij gezegd.
En verbaasd was zij teruggegaan.
Zij weet niet wat zij moet doen. Als de veerman haar niet meer wil dan kan zij hier niet blijven. Want als zij trouwt met de boer, dan is hij steeds in de buurt en dan zal het zijn of zij op een bed van netels ligt. Zo is zij aan het peinzen in de vroege morgen, nog vóór de dag aan de lucht is. Zij is tussen sluimer en waken en haar gedachten zijn in de nevels van de droom. | |
| |
Soms is het alsof de veerman bij haar is en zijn gezicht buigt over het hare; zij strekt zich dan behaaglijk uit; maar stilaan komt er klaarte in haar hoofd en zij hoort de woorden die haar ongelukkig hebben gemaakt.
Als zij opstaat is zij verdrietig en besluiteloos. De morgen is nog grauw en doortrokken van de slierten van de nacht. Spoedig zal deze zomer ten einde zijn; als de oogst wordt binnengevoerd zijn de dagen aan het korten en als de aardappelen gerooid zijn is het herfst. Zij kan zich voorstellen hoe het land dan zal zijn, wijd en eenzaam, en zo dood met al die bladerloze bomen. En de winteravonden met de twee boeren en de boerin. Neen, zo iets is niet uit te houden.
Heel de dag door is zij ermee bezig. Het laat haar niet los en als het avondeten binnen is, wil zij alleen zijn. Het is nog dagklaarte, maar als het begint te grauwen gaat zij naar de veerman. Zij wil nog eens met hem spreken; ja, hij heeft gezegd dat zij niet meer moet komen, maar een man zegt zo iets in een ogenblik dat hij overstuur is. Mannen zijn zo; als hun zinnen verzadigd zijn, denken zij niet dat zij spoedig daarna opnieuw zullen verlangen en zij spreken alsof alles voor altijd gedaan is. Dan heeft hij gezegd: ‘Anne-Marie, gij moogt niet meer naar hier komen.’ Maar er zijn dagen voorbij gegaan en zij weet hoe ook in hem de herinnering aan hun laatste samenzijn opnieuw is opgestaan. Zij weet hoe dat is. En als zij dan bij hem komt zal dat allemaal voor zijn geest staan.
Zij kent de kunst om van de hofstee ongemerkt te verdwijnen. Als de jonge boer haar zoekt en hij vindt haar niet, doet hij haar werk ; hij zegt niets aan de boer en de boerin, die moeten denken dat zij ijverig is en steeds bezig. Hij zegt haar dan verwijtend: ‘Waar hebt gij gisteravond weerom gezeten.’ Zij lacht dan en hij wordt week. Maar verder laat zij het niet komen.
Zij gaat naar de rivier toe. Zij denkt na wat zij allemaal moet zeggen. Dat doet zij telkens, maar eens dat zij bij hem is ver- | |
| |
geet zij alles. Het is dan of haar hoofd ledig is, alleen een grote ongedurigheid is in haar.
De veerman komt van de boot en ziet ze het huisje binnengaan. Hij is slecht geluimd. Hij is het nog niet met zichzelf eens geworden sedert die avond waarop hij in zijn neerslachtigheid door haar werd verrast. Toen zij wegging, was zijn gemoed zwaarder dan tevoren. Hij had een uitweg gezocht bij haar, zo een vrouw kan een tijdje doen vergeten. ‘Nooit meer,’ had hij gedacht toen haar lichaam hem onverschillig werd voor zijn verzadigd bloed. En de weemoed was opnieuw over hem gevallen als de zware mist van november die men nergens ontvlieden kan.
Hij gaat binnen. Zij zit aan de tafel en glimlacht naar hem.
- Gij doet alsof gij hier thuis waart, zegt hij.
- Een beetje ben ik hier thuis, lacht zij. In een huis waar een vrouw geminnekoosd heeft, is zij ook thuis.
Hij lacht niet, hij bloost alleen maar.
- Ik had u gezegd niet meer terug te komen, antwoordt hij.
Zij schudt het hoofd. Als een zware kroon beweegt het haar op haar hoofd.
- Waarom hebt gij dat gezegd, vraagt zij, en juist nadat ik alles gegeven had wat een vrouw aan een man kan geven.
Dat weet hij. Het maakt hem grimmig.
- Maar dat een vrouw kan geven zo dikwijls zij wil en aan wie zij verkiest, mort hij.
Dat is onrechtvaardig van hem. Hij weet toch dat zo iets niet de dagelijkse kost is en dat zij het voorbehoudt voor hem alleen. Haar ogen schitteren boos.
- Waarom hebt ge me niet gezegd weg te gaan vooraleer het gebeurde, zegt zij. Gij weet dat ik tot u gekomen ben in oprechte trouw, van zo ver dat de voeten zeer doen als men nog maar half weg is. En gij waart vriendelijk van die avond af, | |
| |
gij weet dat nog wel want dat zult gij niet kunnen vergeten; wat is er sedertdien gebeurd, veerman?
- Niets is er gebeurd, mort hij.
Ja, wat is er toch gebeurd, denkt hij. En hij ziet weer die avond vol bovenaardse stilte en licht toen de maneschijn haar in zijn tedere, vloeibare klaarte opnam. Het behoort niet tot de werkelijkheid van zijn leven; nooit heeft hij ze aldus weergezien als een verschijning die de bekoring aannam van het donkere lichaam, vast en soepel en met lijnen die uit oude eik waren gehaald. Dat was het wat hij in haar misschien zocht weer te vinden; dat gevoel dat boven het lichaam en boven de vrouw uitgaat. Nu hij ze beziet, is het als een zwakke naglans; hij heeft ze nog weergezien, de grote donkere ogen vol van de gloed van het verlangen, maar niet meer als glanzende diepten waar alleen droom, dronkenschap van droom in lag. Hij kent haar lichaam; nog eenmaal daarna heeft hij het in zijn armen gehouden. Het was schoon en wellustig, och God, ja. Maar het was niet meer alsof zij weggenomen was van deze aarde, overweldigd door een drift die meer was dan de vreugde der zinnen.
- Niets is er gebeurd, herhaalt hij.
Zijn stem is dof. 't Is of hij spreekt uit verre gedachten. ‘Hij heeft verdriet,’ denkt zij, en het verheugt haar. Want een vrouw die verdriet heeft, zoekt een schouder om haar hoofd op te laten rusten; en een man die met een zwaar hart loopt, zoekt troost aan de borst van een vrouw. Zij neemt zijn hand en legt ze op haar borst, daar waar zijn vingers haar hart voelen kloppen.
- O veermannetje, zegt zij, waarom zegt gij me niet wat u scheelt; weet gij niet hoe goed het is uw hart te ontlasten als gij ligt in de armen van iemand die u liefheeft. Kom, en als gij mij gekust hebt en luistert naar mij met uw lippen op mijn hart dan zal ik wel de woorden vinden die u genezen zullen.
‘Neen,’ zegt hij. En hij zou het nochtans willen zeggen aan iemand, maar niet aan haar. Zij begrijpt dat niet. Zij is | |
| |
alleen maar schoon en speels; zij kan hem met zich meevoeren in de verwarring van de zinnen; een draaikolk is dat waarin alleen het gevoel blijft dat men los is van hemel en aarde.
- Anne-Marie, zegt hij, luister eens goed, wij zijn allebei dwaas geweest.
Zij luistert met wijde ogen en begrijpt hem niet. Hoe kan hij dwaas noemen wat zo schoon is geweest.
- Gij zijt dwaas geweest met van uit een vreemd gewest naar hier te komen; ik trouw niet, dat heb ik u gezegd toen gij de eerste maal bij mij zijt gekomen. En gij kunt uw schone jaren niet laten voorbijgaan. Als gij met de jonge boer trouwt, moogt gij nooit meer tot hier komen. En ik ben dwaas geweest u misschien dingen te laten geloven die niet bestaan.
Hij zag hoe haar mond een smartelijke trek kreeg.
- Anne-Marie, zegt hij zachter, gij bruine Anne-Marie. Denk nu maar dat het een droom is die voorbij is gegaan.
Hij legde zijn hand op haar hoofd; het dichte glanzende haar was warm en weelderig onder zijn vingers.
- Neen, zei ze, dat is geen droom geweest. Een droom vergeet men als men ingenomen wordt door een andere droom, en dat kunnen wij toch nooit vergeten. Ik vraag niet dat gij met mij zoudt trouwen; wij kunnen malkaar toch ontmoeten al zijn we geen man en vrouw.
- Dat is een straatje zonder einde, zegde hij.
Hij stond aan de tafel en keek naar buiten, naar de dijk die verlaten lag in de vallende avond. Zijn gedachten waren niet bij Anne-Marie noch bij wat zij samen hadden beleefd. Er was een grote verdrietigheid in hem, een dooreenwoelen van hoop. van herinneringen en van ontgoocheling, en dat alles bracht hem terug naar de jonkvrouw. En het was of een gevoel van eenzaamheid over hem kwam, iets wat hij nooit tevoren in zich had waargenomen.
| |
| |
De meid was opgestaan van haar stoel en kwam naast hem staan. Zij legde haar arm om zijn schouder en toen hoorde hij geblaf van honden daarbuiten en hij zag de freule die door het raam keek en verder ging.
Hij schudde, als beschaamd, de arm van de meid van zijn schouder.
- Ga nu, Anne-Marie, en kom niet meer weer, kom nooit meer weer, zei hij.
Hij leidde ze naar de deur en daar zij hem verbaasd aankeek, schudde hij het hoofd:
- Nooit meer, herhaalde hij.
En buiten stond de meid Anne-Marie en keek naar de deur die achter haar gesloten was. Besluiteloos keek zij rondom zich in de valavond. Naar haar toe, van de dijk verderop, kwam de freule met twee honden. Zij zag hoe de dieren naar haar toekwamen, de kleine vooraan. Toen zag zij het gelaat van het meisje dat koel en hooghartig was, keerde zich om en ging.
Zij ging het pad naar de hoeve op. Nog eens bleef zij stilstaan en keek om. De freule was op de weg naar de olmendreef; aan de andere kant stond het huisje van de veerman. Zij voelde de tranen in haar ogen komen. ‘Veermannetje,’ snikte zij. Alles was vreemd en vijandig geworden rondom haar. Zij sloop naar haar slaapstede, liet zich neervallen op het bed en weende lang.
Stilaan werd het donkerder rondom haar, toen stond zij op en kleedde zich uit. En zij die ordelijk was en alles op zijn plaats wilde, wierp haar kleren naast het bed in een slordige hoop, dan ging zij een poos aan het open venster staan; nacht zonder maan, met een ver geruis van bomen en het onnaspeurlijke leven van de nacht.
Liggend op haar bed onderging zij haar bittere gedachten. Haar kort verblijf hier, amper een zomer, en de verwachtingen die in haar waren gewekt. Dat zou voor altijd in haar leven blijven staan. Met gelatenheid maakte zij haar trotse haar los; | |
| |
ook daaraan zou ze altijd moeten denken als het neerviel om haar. Met onverschillige vingers loste zij de wrongen en wachtte dan tot de slaap zou komen.
De freule had er lang over nagedacht hoe zij te weten zou komen wat haar vader over de veerman had gezegd in zijn geheimzinnig Latijn. De woorden van de abt over de man van vijfentwintig jaar geleden die in levenden lijve de veerman was, hadden haar hart doen kloppen. En toen vroeg zij, op het einde van het avondmaal, wie de man was waarover de abt had gesproken en hoe die bij een ode van Horatius aangepast was.
De oude heer glimlachte. Het was alsof hij tegen het verleden glimlachte. O ja, die heer waarover de abt sprak. Een jonge man was het die een tijdje te gast was geweest in het dorp, op het kasteel waar de heer, die een vriend van hem was geweest, reeds geruime tijd was gestorven. Het was een flinke jonge man en bij het zicht van de veerman had de abt, naar gelaat en gestalte, aan hem teruggedacht. En die verzen van Horatius? Die waren de eerste woorden van de schone ode waarin Nereus, de zeegod, aan Paris de straf voorspelt die volgen zal op de schaking van Helena: ‘Paris, citeerde hij, de snode herder die Helena, bij hem te gast, ontvoerde met zijn Idische schepen.’
En of vijfentwintig jaar geleden Paris iemand ontvoerd had?
Neen, glimlachte haar vader, ontvoerd niet. Maar sommigen, zeer weinigen, hadden wel gefluisterd over iets dat bijna met een ontvoering gelijk stond.
En had de zeegod Nereus hier ook een straf voorspeld, poogde zij te glimlachen.
Nereus is hier helaas onbekend. De vrouw was plots verdwenen toen haar kind nog een kleine jongen was. En dan hadden sommige mensen aan de jonge heer gedacht.
- En zo, besloot hij, heeft de veerman de verzen van Horatius opnieuw tot het leven geroepen.
| |
| |
Toen trok hij zich, met een vriendelijke lach, terug in zijn studeerkamer.
De freule stond een ogenblik peinzend aan het venster. Het kind van een heer, dacht zij. Het was alsof dat hem nader tot haar bracht. Gedurende de dagen waarop zij wist dat tante Henriette zich inspande om haar voor ritmeester van Calcken te winnen, was het gevoel dieper in haar geworden dat haar naar het huisje van de rivier lokte. En elke avond die voorbij ging na een dag van onderdrukt verlangen keek zij van uit haar venster de duisternis in waar de rivier liep. ‘Neen, een veerman is hij niet,’ zegde zij.
Zij nam Castor en Pollux met zich mee. Hoeveel dagen was het geleden dat hij haar had omhoog getild in het zadel? Hij was sterk en schoon en zijn gelaat was van edele snit. Schoon als een god, dacht zij, toen zij die morgen in de rivier overdacht. Sedert die morgen kon zij hem voor zich zien zoals hij was, ontdaan van de eenvoudige kleren waarin hij rondliep.
En daar stond het huisje. Toen Pollux het zag, bleef hij staan en keek op naar zijn meesteres en Castor blafte, de lange laporen kletsend onder zijn kop; beide honden stonden voor de deur en blaften. En door het venster zag zij een vrouw die haar arm om de schouder van de veerman geslagen had.
Zij week achteruit, overkomen door een gevoel van diepe schaamte. Zij liep het pad van de dijk op en ging verder, de ebbe volgend. Zo pijnlijk was het in haar, zo diep gekwetst voelde zij zich; en het bittere besef van groot onrecht dat haar was aangedaan werd gemengd met een smart die haar het bewustzijn gaf van haar liefde. Zij bleef stilstaan en keek naar de rivier die grauw en traag voortliep onder haar. O die morgen, grijs als nu, in de geheime vreugde van een genot dat onontdekt leefde in haar. Zij wiste de tranen weg die in haar ogen waren gekomen.
Zij keerde terug. Zij zag de donkere vrouw voor de deur | |
| |
staan. Eén ogenblik keek die haar aan en wendde zich om. Die had de gemakkelijke gang van een dier, dacht zij, en sloeg het pad in naar de hoeve. Traagzaam ging de freule op de olmendreef toe en onder de dichte bomen, waar het als nacht was, hield zij stil en trachtte na te denken. Zij kon moeilijk tot bezinning komen. Alles was met een slag in haar opgestaan wat in de schuilhoeken van haar gemoed heel of half verborgen was gebleven. Met pijnlijke helderheid verrezen nu de schimmen van verlangen en droom in vaste omlijning. Zij was dankbaar om de duisternis van de hoge, stille bomen; haar gezicht gloeide. Zij ging tot aan de keuken en joeg de honden binnen. Dan ging zij terug naar de rivier.
En op de dijk gekomen, dichter bij zijn nabijheid, werd zij kalmer. Het water glansde, overgoten van het licht der ondergaande zon. In deze gloed bleef zij een ogenblik staan; een eindje verder lag de veerboot gemeerd en het raam van het veerhuis schitterde goud en rood en in kleuren waarvoor geen woord bestaat. Aarzelend ging zij het smalle, uitgetreden pad af.
Zij zag hoe hij met het hoofd in de hand gesteund aan de tafel zat, de rug naar het venster gekeerd. Heel de kamer was vol van het laatste, hevige licht van de dag; de laatste, goddelijke luister van het licht.
Hij wendde het hoofd naar de deur toen zij klopte.
Toen stond hij op en zei:
- Ik dacht dat gij nooit meer komen zoudt.
Zij zweeg en keek hem aan. Zijn gelaat was ernstig en bleek; nooit had zij hem zo gezien; maar schoon was hij in de fijne gespannenheid van zijn trekken, met het wondere avondlicht in zijn diepe, droef kijkende ogen.
- Ik ben verder gegaan omdat ik niet wilde storen, antwoordde zij.
| |
| |
Hij boog het hoofd. Hij dacht aan de meid Anne-Marie en de vreugde die deze hem had geschonken werd tot bitterheid in hem. Sprakeloos stonden zij tegenover elkaar.
En toen vroeg zij:
- Was dat niet de meid van de hoeve?
Hij knikte:
- Ja, en die komt hier nooit meer weer.
Zij keek hem ondervragend aan.
- Als er een groot verdriet of een grote wanhoop is in het hart van een man dan zijn soms de armen van een vrouw de gemakkelijkste toevlucht; maar zoiets begrijpt de freule niet.
Zij stond op de drempel van het leven; zij wist van pijn alleen wat zij korte ogenblikken tevoren had ondergaan en dat nu weer in haar opstond toen hij sprak van de armen van een vrouw.
- Ik ben maar een meisje, zei ze, en weet nog niet wat er omgaat in het hart van een man.
En zo benaderden zij, in verwijderde woorden, wat in de grond lag van hun gemoed.
Toen sprak hij:
- Mag ik de freule gelukwensen met haar aanstaande huwelijk?
Zij keek hem onbegrijpend aan.
- De mensen die voorbijkwamen zegden dat een voornaam heer op bezoek is geweest; hij deed lange ritten te paard met de freule en de roep gaat dat het een huwelijk wordt.
Hij sprak alsof het iemand gold die hem onverschillig en afwezig was. Zij schudde het hoofd en legde haar hand op zijn arm:
- Neen, zei ze, met die heer zal ik niet trouwen.
Hij keek haar aan met zijn diepliggende ogen. Het licht van de zon was verdwenen en in de schemering zag zij hoe zijn blik haar omvatte. En zij voelde hoe zijn arm sidderde onder haar vingers.
| |
| |
- Niet altijd, zei ze zacht, verliest Icarus zijn vleugels als hij opstijgen wil naar de zon.
Hij zuchtte:
- Ik ben geen Icarus, ik ben maar de veerman en de zoon van de veerman.
- En de zoon van uw moeder, antwoordde zij.
Hij scheen verwonderd naar haar te luisteren. Nooit had zijn vader hem gezegd wat in latere jaren langzaam tot hem was gekomen. Zij stonden beiden naast elkaar en speurden hun gejaagde leven en overal rondom hen was de avond die week maakt en verlangend.
- Gij zijt de veerman niet, sprak zij, voor mij zijt gij de veerman niet.
Toen legde hij zeer zacht zijn hand om haar middel; zij bleef onbeweeglijk staan. Er was een oneindige vreugde in hem die sprak boven alle verlangen, alsof hij de frisheid en schoonheid van haar wezen in zich opnam. En hij legde zijn arm om haar heen; fier en recht stond zij naast hem, het gelaat naar hem toegekeerd, het haar als een bleke vlek in de duisternis; zij sloot de ogen toen zij zijn mond op haar lippen voelde en het was haar alsof het grote, geheimzinnige geluk haar geopenbaard werd dat haar als een angstige vreugde had gekweld vanaf die morgen toen zij met hem het ontwaken van de wereld had beleefd. Zij nam zijn hoofd tussen haar handen en kuste hem weer.
Zij stonden zwijgend naast elkaar, duizelig, als onwennig in de woorden en gebaren der liefde, in de goede, beschermende duisternis. Zijn mond vond haar gelaat, haar ogen, haar hals; langzaam als verwonderd, gleden zijn lippen over haar frisse geurige huid en in verrukking aanvaardde zij die eerste kussen van de man.
En toen hij overweldigd door zijn geluk, haar losliet, trad zij | |
| |
op hem toe en hij voelde hoe haar lippen in een lange, zoekende kus de zijne drukten. Hij hoorde hoe zij de deur achter zich toetrok.
|
|