Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk 3 (1959)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.90 MB)

XML (0.76 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk 3

(1959)–Filip de Pillecyn–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 308]
[p. 308]

VI

Aarzelend stond Paul recht.

- Marcelle, zei hij.

Dat was het meisje dat hij had lief gehad. Uiterlijk was zij weinig veranderd. Klein en mollig en met kuiltjes in haar wangen als zij glimlachte. In één blik zag hij dat alles.

- Mag ik bij u zitten, vroeg zij.

Hoe vlot zij over alles heenging, alsof er niets gebeurd was, alsof zij nooit elkaar hadden gekust en daarna van elkaar vervreemd werden.

De kellner bracht haar koffie aan zijn tafeltje.

- Gij ziet er goed uit, Marcelle, was het enige wat Paul wist te zeggen.

Hij had nooit gedacht dat deze eerste ontmoeting voor hem zo lastig zou geweest zijn. Soms had hij daarover nagedacht. Hij had toen de schouders opgehaald. Het deed hem geen pijn meer aan haar te denken. Zij was opgenomen in het misprijzen van de mensen dat zijn ervaring hem had geleerd. Haar gestalte was vervaagd behalve in die ogenblikken waarop het verlangen van vroeger in hem weer opstond.

Hij is nog flinker geworden, dacht Marcelle. Groot en slank, maar zijn gezicht stond ernstiger. Een gesloten gezicht. Zij was niet vergeten wat er tussen hen was geweest. Hij was haar eerste liefde. In haar grote verliefdheid had zij zich haar verder leven zonder hem niet kunnen voorstellen. Als ik hem niet krijg,

[pagina 309]
[p. 309]

sterf ik, had zij gedacht. Hij was toen in zijn tweede jaar universiteit. De wederzijdse families waren tevreden. Zij bleven in hun stand, aanzien en geld. En daar is nu niets van overgebleven, dacht zij opeens.

Zij waren verliefd en gelukkig. Hun kussen waren vol ongeduld en verlangen. Zij wist nog zo goed hoe zij zich moest oprichten als zij haar armen om zijn schouders wilde slaan. Hoe dikwijls had zij daar nadien aan gedacht. En wat een vreemd geluk het was geweest toen hij voor de eerste maal haar borsten had gekust. In één ogenblik kwam dat alles weer in haar op. Hoe is het mogelijk, dacht zij.

Zij wist niet hoe zij over de vervreemding heen moest komen die zij in de begroeting van Paul had gevoeld. Na haar speelse ‘Dag Paul, wilt gij mij niet meer zien,’ had zij een vlotter gesprek verwacht. Dat hij haar niet gezien had of zo. Maar hij had de afstand niet verminderd met een tegemoetkomend antwoord. En toen hij ten slotte zei: ‘Gij ziet er goed uit,’ klonk het zo vreemd, zo onpersoonlijk.

Houd ik nog zo veel van hem, dacht zij. Er kwam een gevoel van angst in haar en tevens van geluk.

- Vertel mij wat, Paul, vroeg zij, zijt gij nog boos op mij?

Met een schemer van een glimlach antwoordde hij:

- Daar ben ik reeds een heel tijdje over heen, Marcelle, over dat en over nog andere zaken. Dat heeft trouwens geen belang meer voor u.

Zij zuchtte. ‘Waarom zouden wij geen vrienden zijn,’ vroeg zij.

Hij antwoordde niet. Hij had gemeend dat hij afgerekend had met wat voorbij was. Uit de massa van hypokrieten had hij voor zichzelf het type van de mens gevormd. De mens die het kwaad doet als het ongestraft kan gebeuren. De brave burgerman die geen vlieg zou kwaad doen en met een grijns van welbehagen weerlozen half dood ziet slaan. Die hele schijnvrome wereld

[pagina 310]
[p. 310]

waar geloof een gewoonte en een formule is. Hij walgde als hij het overdacht. En uit dat alles had hij zijn mening over de mens gehaald. Nu zat hij naast de vrouw die hij had lief gehad. Ook zij had hem de rug toegekeerd. Waarom zouden wij geen vrienden zijn, vroeg zij. Welke vrienden, wat is dan toch eigenlijk vriendschap? En toen vroeg hij zich af of een mens dan nooit een eindpunt kan zetten achter een deel van zijn leven.

- Gij zijt toch niet vergeten, Paul, vroeg zij.

- Het is jammer dat een mens niet kan vergeten wat hij graag uit zijn leven weg zou hebben, antwoordde hij kort.

De bitterheid die uit zijn stem klonk maakte haar blij. Hij kan mij niet vergeten, dacht zij. Hij denkt nog aan mij. Misschien is het voor hem nog meer dan een herinnering.

- Ik heb zo dikwijls aan u gedacht, zei ze.

Waartoe dient het dat alles op te rakelen, dacht Paul. Waarom trachten te doen herleven wat dood is. Zij had het gesprek nu op een terrein gebracht van de gemeenschappelijke herinneringen waar men elkaar vertedert: ‘Weet gij nog?’ Een ogenblik voelde hij de verzachting van vergaan geluk in zich. Hij keek haar aan. Zij legde haar hand op de zijne. Hij zag de smalle trouwring en de grote briljant in platina gevat.

- Uw verlovingsring, vroeg hij.

Zij keek geërgerd naar buiten. ‘Ja,’ zei ze kortaf.

Zij zwegen allebei. Waarom ga ik niet weg, dacht zij, waarom laat ik mij zo behandelen. Zij keken naar buiten, naar het grote verlaten marktplein. Papieren dwarrelden in de wind, mensen gingen vereenzaamd door die grote leegte. Zij frommelde aan haar zakdoekje en wreef haar ogen klaar. Waarom zou ik nu schreien, dacht zij, waarom schrei ik nu? Is het om wat is geweest, is het om wat nu is?

Hij haalde een pakje sigaretten uit. Rookt gij?

Zij knikte ja. Zij volgden de rook van hun sigaret. Dat hij

[pagina 311]
[p. 311]

toch eens een vriendelijk woord wilde zeggen, dacht zij, wat is hij toch veranderd.

- Wij zitten hier alsof wij elkaar nooit gekend hebben, zei ze, en er zijn toch dingen die een mens niet uit zijn leven kan zetten. Ik tenminste tracht niet alles te vergeten.

Hij zag voor zich alles wat zij niet vergeten had. Een paar jaar van groeiende verliefdheid tot alles plots gedaan was.

- Het heeft er alle schijn van dat het u niet veel moeite gekost heeft om te vergeten, zei hij.

- Zeg dat niet, antwoordde zij hard, doe niet alsof ik alleen schuld had. Ik heb u gesmeekt te blijven. O Paul waarom zijt gij toch weggegaan?

Hij keek gegeneerd achter zich. De ‘madame’ was in gesprek over het weer met een kliënt die aan de toog een verstolen borrel dronk. Paul had een hekel aan een tranenscène in een café. Niemand keek toe.

Zij weende stil, het hoofd voorovergebogen. Hij wilde haar hand van voor haar ogen wegnemen, maar zij schudde het hoofd. Zij heeft werkelijk verdriet, dacht hij. Hij zag de ironie van de trouwring en de schittering van de briljant.

- Kom Marcelle, zei hij.

Zijn stem klonk zacht. Zij slikte haar tranen in en snoot haar neusje. Dan trachtte zij te glimlachen.

- Het zal wel overgaan, zei ze. Wilt ge voor mij iets bestellen? Kom, vertel me nu wat over u zelf.

Weinigen die het avontuur hebben beleefd, spreken graag over hun voorbije ellende. En als zij soms ondereen zijn en er wordt een herinnering opgehaald, is het veelal een anekdootje dat, zelfs te midden bedreiging en dood of in de bittere eenzaamheid van de cel, een ogenblik heeft vrolijk gemaakt. De grote tragedie die bezonken ligt op de bodem van de ziel, blijft onaangeroerd.

- Gij weet toch alles wat ik zou kunnen vertellen, antwoordde

[pagina 312]
[p. 312]

hij, en misschien meer nog, want de deugdzamen vinden gemakkelijk nieuwe zonden uit. En in de kring waarin gij leeft, zult gij wel vernomen hebben welke verrader ik ben.

Zij schudde het hoofd.

- Dat is voorbij, Paul, ook dat is voorbij. Maar ik heb nooit zo over u gedacht. Zij zuchtte. O Paul moest gij het allemaal weten.

Moest hij wat allemaal weten? Hij had geen lust om haar uit te vragen over haar huiselijk geluk.

- Wat bedoelt gij, vroeg hij.

- Ik kan dat hier niet zeggen, antwoordde zij. Paul, er is zoveel dat ik u zou moeten zeggen om mij te doen begrijpen. Gij toont u zo weinig nieuwsgierig tegenover mij. Is dan alles dood in u? Kunt gij dan niet aannemen dat niet alles dood is voor mij?

- Gij zijt getrouwd, zei hij kort.

Zij voelde het als een kaakslag. Zij werd rood en haar ogen stonden hard. Zenuwachtig trok zij een handschoen aan.

- Geef mij dan tenminste nog een sigaret, zei ze boos.

Zij rookte zenuwachtig en duwde dan de sigaret uit in het asbakje.

- Meent gij dat ik niet weet dat ik getrouwd ben, vroeg zij schamper, dat weet ik ieder uur van de dag. Maar het is nog niet zo lang geleden dat wij zoveel waren voor elkaar. Dat kunt gij toch ook niet wegnemen uit uw leven, en ook niet uit mijn leven.

Hij zweeg. Nog niet zo lang! Alles scheen ineens zo dichtbij te komen. Hij meende met ‘dat alles’ afgerekend te hebben, het kwam nu weer tot hem. Hij bekeek ze van terzij. Haar gelaat was zacht en hij meende er een moede trek in te bespeuren. Ook zij was veranderd. Veel van de vroegere bekoring was overgebleven. Zijn gemoed werd zachter.

- Wat gebroken is, kan niet weer geheel worden, zei hij,

[pagina 313]
[p. 313]

en onze wegen zijn ver uiteengelopen. Dat betekent niet dat wij vijanden moeten zijn.

- Maar ook geen vreemden, Paul.

Zij dacht een ogenblik na alsof zij aarzelde. Dan legde zij haar hand over de zijne en keek hem aan. Er lag tederheid in haar blik en hij voelde hoe haar warme, kleine hand zich sloot over zijn hand.

- Zoudt gij het erg vervelend vinden mij weer te zien, vroeg zij. Ik zou u zoveel willen zeggen, ik heb er behoefte aan mijn hart eens uit te spreken tegenover u. Misschien zult gij dan wat milder over mij denken.

Haar weerzien. Waartoe dient het, dacht hij. Het kon toch nooit meer worden zoals voorheen. Maar hij voelde de stugheid van zijn gemoed verminderen. Met iets als blijdschap en weemoed onderging hij haar vriendelijkheid.

- Hebben wij elkaar nog veel te zeggen, Marcelle?

- Ik heb nog zoveel te zeggen, antwoordde zij, maar dat kan ik hier niet. Wanneer zie ik u weer, Paul?

Hij haalde onbeslist de schouders op. Hij liet dat aan haar over. Zij kon gemakkelijk weg met haar wagentje. Misschien hier samenkomen op een stille dag, zei ze, dan konden ze verder zien.

Ze nam haar zakspiegeltje. Ik zie er afschuwelijk uit, zei ze, glimlachend.

- Dag Paul, zoals afgesproken.

Hij zag haar naar het wagentje gaan. Even zag hij haar slanke benen toen zij naar binnen schoof. Sierlijk, zo was zij. Zij wuifde hem glimlachend toe. Hij keek haar na hoe zij traag de weg opreed naar huis.

Hij raapte langzaam zijn papieren bijeen en dronk peinzend zijn glas uit. Het was of hij verbluft en onbegrijpend was tegenover wat gebeurde. Zo onverhoeds was het geweest. Zo weinig bestand voelde hij zich tegen de herinnering.

Hij keek buiten naar het grote eenzame marktplein. Twee

[pagina 314]
[p. 314]

honden joegen elkaar speels na. Dan sloeg hij de weg in waarlangs zij was gereden.

 

Marcelle zong zachtjes in het doffe gezoem van de wagen. Zij keek strak voor zich uit. Een onrustige vreugde vervulde haar. Zij dacht aan het wederzien en haar hart klopte van verlangen. Zij was getrouwd uit spijt en koppigheid. Zij dacht nu terug aan ieder ogenblik dat in haar herinnering stond. Zij had getracht die uit haar gedachten te bannen telkens als zij in weemoed aan hem terugdacht. Nu trachtte zij onstuimig alles weer te vinden van wat zij samen hadden beleefd. Had zij gedurfd, zij had hem gekust, zelfs daar waar men het zien kon. Wat kan het mij schelen of zij het weten, dacht zij. Maar zij had zijn gesloten, afwerend gezicht gezien. Paul, o Paul, dacht zij.

Zij kwam aan de eerste huizen van de gemeente. Zij zuchtte. De droom was uit. Zij reed haar wagen naar de garage en spoedde zich naar de zitkamer. Misschien komt hij voorbij. Zij zat lang aan het venster, dan gaf zij het wachten op. En toch zal ik hem weerzien, dacht zij.

Het werd avond. Zij ging in de schemering aan het venster zitten, het weer was ruw geworden en de zeldzame mensen liepen huiverig voorbij. Zij voelde zich plots eenzaam. De opwinding van het weerzien en de verwachting die haar blij had gemaakt, was weggevallen. Wat kon dat nog aan haar leven veranderen? En hoe lang kon het geheim geluk duren dat zij plotseling had gedroomd. Zij dacht aan haar ouders, aan al de deftige mensen die haar omringden. De openbare geheimen die over meer dan één van haar kennissen werden gefluisterd, kwamen in haar gedachten. En de huwelijken die de schijn bewaren en waarvan iedereen weet hoe los zij zijn, aaneengehouden door wederzijdse toegevingen waarin de schuld van de ene de schuld van de andere aanvaardt. Maar een duurzame uitkomst was het niet.

[pagina 315]
[p. 315]

Zij hoorde haar man de sleutel in de voordeur steken. Zij schoof de gordijnen dicht en deed het licht branden. Een vaag gevoel van schuld deed haar vriendelijker zijn dan naar gewoonte. En terwijl zij het avondmaal gebruikten, wist zij haar zenuwachtigheid onder opgewekt gepraat te verbergen. Het was lang geleden dat hij haar zo opgeruimd had gezien. En nog langer geleden dat zij belangstelling had getoond in zijn werk.

Hij was een van de advokaten die, na de wedloop van de repressie, een tamelijk drukke praktijk had overgehouden. Hij had een sterke neiging tot grootspraak en overschatte zijn eigen talent. Vroeger gaf hij thuis uitvoerig relaas over zijn suksessen in het gerechtshof en sprak uit de hoogte over rechters en pleiters. Dat had hij stilaan afgeleerd toen hij bemerkte dat zijn vrouw er geen de minste belangstelling meer voor liet blijken.

Hij was verwonderd toen zij hem uitvroeg over de zaak die hij vandaag behandeld had. En ook haar opgewektheid was niet alledaags.

- Gij schijnt goed gezind vandaag, zei hij.

- Alle dagen zijn niet dezelfde, antwoordde zij.

Hij stak een sigaret op en nam zijn dagblad.

 

- Het is verwonderlijk hoe weinig nieuws er vanuit het gerechtshof in de dagbladen komt, zei hij. Er zijn natuurlijk van die gevallen die best in stilte worden behandeld, maar toch... A propos, volgende week heb ik een interessant geval van echtscheiding.

- O ja, vroeg zij.

- Niet interessant en toch interessant, zei hij gewichtig, een koppel uit Sint-Niklaas, na vijftien jaar huwelijk.

Vijftien jaar huwelijk, dacht zij. Wat kan het leven rauw zijn. Vijftien jaar mislukking en dan plots het einde.

Zij kon moeilijk inslapen. Naast haar lag haar man zachtjes te snurken. Het hinderde haar meer dan vroeger, en zij schoof weg van hem. Vijftien jaar, dacht zij, dan ben ik een oude vrouw.

[pagina 316]
[p. 316]

En nu ben ik nog jong, nu kan ik nog gelukkig zijn zoals men alleen kan zijn als men jong is, met heel mijn ziel, met heel mijn lichaam. En haar gedachten kwamen weer op het uur dat zij met Paul had doorgebracht. Zij zou hem weerzien, en dan? Er is geen uitweg aan, dacht zij, het is te laat. En toch moet ik hem weerzien, ik moet hem alles zeggen, hij moet mij begrijpen.

Haar gemoed lag tussen moedeloosheid en hoop. Onzeker is het hart, onzeker is heel ons leven. En zij weende zachtjes tot zij insliep.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken