Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk 3 (1959)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.90 MB)

XML (0.76 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk 3

(1959)–Filip de Pillecyn–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 338]
[p. 338]

IX

Nog vele dagen daarna vulde deze dag de gesprekken in het huis van de dokter. Het was of Paul's moeder er niet kon over zwijgen. Iedere kaart die Lisette schreef, was aanleiding tot kommentaar over de zo jonge herinnering.

- Anders zou Paul ook reeds getrouwd zijn, had de dokter uit zijn mijmering gezegd.

Dat had een ogenblik stilte gebracht. Bij de afwezigheid van Paul beseften zij hoe eenzaam het geworden was zonder hun dochter. En tevens hoezeer hun eigen leven door het avontuur van hun zoon was in de war gebracht. Niet zonder schamperheid liet de moeder zich uit over Marcelle. 't Is best zo, antwoordde de dokter.

En Leentje had zich zo vriendelijk getoond. Zij had uit Pauls glas gedronken, en hebt ge gezien hoe dikwijls die twee samen hebben gedanst? En met de onbewuste neiging om haar illuzie reeds verwezenlijkt te zien, had zij zich gewend aan de gedachte Leentje als schoondochter te hebben.

- 't Is een lief meisje, zei ze, en het zal een goede huisvrouw zijn.

- Paul zou slechter kunnen doen, antwoordde de dokter, glimlachend om haar ijver.

Paul had ook nagedacht over Leentje. De lange tijd dat hij buiten het menselijk verkeer had geleefd, als zijn gedachten

[pagina 339]
[p. 339]

naar de vrouw gingen, had het beeld van Marcelle voor hem gestaan, ook nadat zij getrouwd was. Maar het kiese gevoel waarmee hij haar had liefgehad, was afgesleten. Hij dacht aan de bekoorlijkheid van haar lichaam. En dat gevoel was gesterkt nadat hij haar ontmoet had. Leentje, dacht hij, is een lief meisje zoals moeder zegt. Groot en blond en met vriendelijke ogen. Maar verliefd was hij niet. En hij glimlachte als hij hoorde hoe zijn moeder met doorzichtige sluwheid hem wilde uithoren. Hij liet in zich niet kijken. Er lopen zoveel lieve meisjes in de wereld rond.

De dag nadert waarop hij Marcelle zal weerzien. Zij wil alleen met hem zijn. Zij moet zich helemaal kunnen uitspreken. In de nieuwe vorm van hun verhouding vraagt zij, beslist zij. Hij geeft toe omdat hij naar haar verlangt. En daarna zal het gedaan zijn, denkt hij. Hij is boos op zichzelf omdat hij weet dat hij ongeduldig is. Zij staat herhaaldelijk in zijn gedachten. Zij is mooier geworden, denkt hij, zij heeft een bekoorlijkheid die zij als meisje niet bezat. Haar beschroomdheid maakte haar lief en innig. Nu is het alsof de vlam die in haar brandt in haar ogen schittert en haar mond zacht en wulps maakt. Hij zucht alsof hij onmachtig is tegenover zichzelf.

De lente is plots doorgebroken. Het jonge groen staat vrank en stevig met felle glans onder de zon. De aarde is gezwollen van herwonnen vruchtbaarheid en de vogels zijn uitgelaten en laten zich luid horen in de bomen waar de zwarte takken de schemer van groen vertonen. Nog één kliënt vandaag en binnen drie dagen zal hij naar Antwerpen rijden. Zij zullen een hele namiddag voor zich hebben.

Hij belt aan bij de dokter. Die woont op het dorpspleintje van een grote landelijke gemeente. Daar is nog beweging van paarden over de wegen want hier heerst de auto nog niet oppermachtig. En zelfs ziet men van tijd tot tijd een oude sjees. Hij is hier nog geweest toen hij kollegestudent was. De zoon des

[pagina 340]
[p. 340]

huizes was een goede vriend die naar het seminarie is gegaan. Zij hebben elkaar nog een paar keren ontmoet toen Paul aan de universiteit was. Dan was ook deze vriendschap gedaan. Van vele kostbare dingen hebben deze jaren ons beroofd.

Als hij wordt binnengelaten, komt een lange, zwarte geestelijke naar buiten. Hij draagt een zware bril met donkere omlijsting.

- Dag Henri, zegt Paul.

De geestelijke kijkt verrast op:

- Paul, antwoordt hij.

Een ogenblik staan zij aarzelend tegenover elkaar. Dan volgt een stevige handdruk.

- Kom binnen, zegt Henri, ik heb al de tijd van de wereld.

- Ik kom eigenlijk als zakenman, antwoordt Paul glimlachend. Ik kom specialiteiten verkopen aan uw vader.

Zij lachen allebei en gaan binnen.

Zij zitten in de studeerkamer van Henri. Een warm gevoel van herlevende vriendschap maakt Paul gelukkig. Hij heeft steeds veel van deze jonge man gehouden. Als kollegestudent was hij ernstig en vroom. Beiden waren de beste leerlingen van hun klas.

- Wat een geluk dat ik een dag vrijaf heb, zegt Henri.

Hij was, onmiddellijk nadat hij het seminarie had verlaten, tot kollegeleraar aangesteld. Hij deed het graag. Al onderwijzend leer ik veel bij, zei hij, met een kort glimlachje.

Die is niet veranderd, dacht Paul, hij lacht zoals vroeger, een beetje in zichzelf. En hij heeft nog zijn ernstig gezicht dat er hem strenger doet uitzien dan hij werkelijk is.

En daar zij spraken over de gemeenschappelijke herinneringen uit hun kollegetijd, waren de jaren afwezigheid spoedig overwonnen. Paul hoorde de lotgevallen van jongens die met hem op de schoolbanken hadden gezeten en van oud-leraars die pastoor, deken of zelfs kanunnik waren geworden. Zij lachten als zij de bijnamen van hun oud-leraars vernoemden. En ook

[pagina 341]
[p. 341]

over de doden vertelde Henri. Ook van hun klas waren er reeds gestorven. Bijna alles was nieuws voor Paul. Hij vernam dat een van hen, een boerenzoon uit een naburig dorp, in een koncentratiekamp was omgekomen. Hij zag ineens voor zich het gezonde gelaat van deze stevige jongen. Hoe vreemd zijn de paden van het leven. Daar zitten een paar dozijn knapen samen op de schoolbanken en nog voor zij tot rijpheid zijn gekomen, worden zij uiteengeslagen naar de uitersten van het bestaan. De ene in het Vlaams Legioen, de andere in een koncentratiekamp. En beiden waren eerlijke jongens.

Zij zwegen. Het was een moeilijk ogenblik.

- Arme jongen, zei Paul.

Zij dachten beiden aan hetzelfde. Hoe onbegrijpelijk en wreed dat alles was geweest en waartoe had al deze ellende gediend?

- Ook gij, Paul, hebt het niet gemakkelijk gehad, zei Henri ten slotte. Men zou het haast niet kunnen geloven dat wij zo grondig uit elkaar zijn geslagen. Wij waren een goede klas in 't kollege en velen onder ons hadden één hart en één ziel. En dan ziet men opeens hoe, uit één zelfde aandrift, men voor tegenstrijdige dingen vecht. Hij aarzelde. Ik heb daar dikwijls over nagedacht. Misschien is deze tegenstrijdigheid slechts schijnbaar want is het offer niet één in zijn veelvuldige schakering?

Hij richtte zich op uit zijn gedachten.

- Kom, zei hij, zeg goendag aan moeder, dan kunnen wij rustig praten bij een borrel en een sigaar.

De moeder was een gulle vrouw. Gij zijt nog groter geworden, lachte zij toen zij Paul zag. Zij keek met de blik van de moeder naar de twee opgeschoten jonge mannen. Gij geeft elkaar niet veel toe in de lengte, zei ze. En haar blik rustte met tedere fierheid op haar zoon.

Dan zaten zij beiden in de heldere studeerkamer die uitzicht

[pagina 342]
[p. 342]

gaf op de tuin. Het was hier zo rustig, zo ver van de wereld, met het eerste jonge groen en het zachte licht over alles.

Het was of Paul lang had nagedacht alvorens hij zei:

- Henri, gij hebt daar iets gezegd dat mij getroffen heeft, over de eenheid van het offer. Het is misschien een waarheid maar zij ligt diep verdoken, en in ieder geval is het een waarheid die door de mensen niet wordt aanvaard. Men hemelt het eigen offer op en misprijst het offer van de tegenstander. Ik weet het, dat is niet eerlijk, maar de mens is nu eenmaal geen eerlijk schepsel.

- Gij zijt pessimist geworden, glimlachte Henri.

- Dat ben ik indien het ontdekken van de ijdelheid van vele leuzen pessimisme is. Gij spraakt daar over het eerbiedigen van ieder offer. Gij zijt een schitterende uitzondering. De stelregel is: als het offer met een overwinning wordt bekroond, dan zijt gij een held en kunt desnoods uw heldhaftigheid te gelde maken; is de slotsom van het offer een nederlaag, dan wacht u de gevangenis. En ik neem nu zelfs aan dat er logika zit in deze gang van zaken, want als er een overwinnaar en een overwonnene is. wordt de verslagene verplet volgens de wet van de jungle. Maar waarom ontkent men alle eerlijkheid aan de verslagene?

Hij sprak zonder bitterheid want de vriend die voor hem zat, was begrijpend en had een oprecht gemoed.

- Er zijn vele zaken die ik in de mens niet begrijp, antwoordde Henri. Ik begrijp zijn wreedheid niet en ik begrijp nog minder zijn hardnekkigheid in de wreedheid. Het is of met deze oorlog de grondslag van alle zedelijke waarden werden verlegd. Maar vertel nu eens over uw lotgevallen.

Hij luisterde aandachtig naar het bondig verhaal van zijn vriend. Hoe karig de biezonderheden ook waren, toch rees voor hem het beeld van de jongen die uit een idealistisch gemoed aan de oproep tegen het kommunisme had gehoor gegeven, en daardoor in onmin met zijn thuis was gekomen en met zijn

[pagina 343]
[p. 343]

verloofde gebroken had. En Paul dacht terug aan hen die met hem als eersten waren opgetrokken. Hoeveel schone en edelgezinde jongens daarbij waren, hoe weinig er aan de greep van de eindeloze steppen waren ontsnapt. Hij zag de berkekruisjes in de eenzaamheid en de gestalten van hen die verstijfd lagen in de dood. Hij zweeg.

- Ik geloof u, Paul, zei Henri.

- Ik herhaal het, gij zijt een schitterende uitzondering. Het is waar, hij glimlachte, wij waren een klas van uitzonderingen.

Zij lachten beiden bij de herinnering. Dat deel van het verleden dat soms zo ver scheen te liggen, was in hun gesprek naderbij gekomen. De oude kommerloze tijd met de ruimte van de toekomst voor zich, met de geest van edelmoedigheid tegenover hun volk. Paul herinnerde zich de foto van het afscheidsmaal na het beëindigen van hun kollegetijd. Hij had ze zorgvuldig bewaard tot zij in de septemberdagen verdwenen was.

- Hebt gij die foto nog, vroeg hij.

Zij stonden beiden gebogen over de gezichten van een twintigtal jonge mannen. Zij hadden elkaar plechtig beloofd ieder jaar te zamen te komen. Het was nooit gebeurd. Zelfs zij die aan de zelfde universiteit studeerden hadden een andere vriendenkring gevonden. Zij zagen op de foto hun eigen aangezicht. Hoe kinderlijk leek dat nog. En hoe boers waren de kleren van de buitenjongens. Rond en naïef was het gezicht van de jonge man die in het koncentratiekamp was omgekomen. Hoe vreselijk, dacht Paul.

- Dat was Louis, zei hij.

Henri knikte. Zij zwegen en gingen de gezichten na. Nog twee anderen waren jong gestorven. Leven en dood staan dicht bij elkaar. Die overbleven waren hun weg gegaan en alleen het toeval besliste over hun wederzien.

- Valt uw baantje mee, vroeg Henri als afleiding uit de zware herinnering.

[pagina 344]
[p. 344]

- Dat valt mee en dat valt niet mee. Ge verdient genoeg om te leven maar niets valt mee als het hart er niet bij is.

Henri begreep. Paul zou op dit ogenblik geneesheer moeten zijn. Nu liep hij de baan af en belde aan bij de dokters. En waarom zou hij niet verder studeren? Te oud? Neen, omdat de universiteiten weigeren. Hoe is 't Gods mogelijk iemand te beletten te studeren? Er zijn nog andere dingen waarbij men zegt: hoe is 't Gods mogelijk. Per slot van rekening is alles Gods mogelijk.

Hun gedachten keerden terug naar het lotgeval van Paul. Henri keek peinzend de tuin in. Paul had de kerk verlaten. En weer dacht hij: hoe is 't Gods mogelijk.

De jonge priester was ontroerd. Hij had zo'n spijt dat zijn ogen vochtig werden. Hij greep de hand van zijn vriend. ‘Ik zal voor u bidden,’ zei hij.

Paul was plots vervuld van bittere gepeinzen.

- Een paar jaar vóór de oorlog klonk het van de predikstoel: Het uur zal komen waarop iedere katolieke man naar het geweer moet grijpen om zijn geloof te verdedigen tegen het bolsjevisme. Ik heb dat gedaan, voor niets anders heb ik het geweer opgenomen en ik deed het met een eerlijk hart. En velen waren er zoals ik. Waarom willen zij onze eerlijkheid niet erkennen?

Hij zweeg. Er lag een kalme bitterheid in zijn stem. Hij overdacht de ontgoocheling die hij had gekend toen hij, vol ijver en goede wil, was opgetrokken. Ook dat was anders geweest dan hij zich had voorgesteld.

- Henri, ik zal u wat vertellen dat ik thuis niet heb gezegd. Reeds bij de aankomst van het eerste kontingent Legioenmannen bleek het dat wij niet alleen tegen de Russen zouden vechten maar ons ook moesten schrap zetten tegen de drijverijen van de Duitsers. Wij ontmoetten er Vlamingen die vóór ons waren vertrokken en zogezegd politiek geschoold waren. Zij zagen

[pagina 345]
[p. 345]

vanuit de hoogte op ons neer. Er was geen sprake van de zelfstandige Vlaamse eenheid. De Duitse superioriteit tegenover ons werd verkondigd, tot ten slotte het Vlaams Legioen ontbonden werd en de Legioenmannen in SS-formaties werden geperst. De hardnekkigsten werden erin geranseld. Maar wij zijn gebleven omdat wij soldaten waren en dat een soldaat het niet opgeeft als hij in de vuurlijn staat. Het doel waarvoor wij gekomen waren, bleef. En wij konden onze doden niet verloochenen. Ik heb geen spijt gevoeld dat ik gebleven ben.

Henri trachtte het tragische te begrijpen dat uit de woorden van zijn vriend sprak.

- Paul, zei hij, hoe vreselijk ironisch kan het leven zijn. Gij zijt opgetrokken onder de leuze voor Outer en Heerd en als ik u begrijp, hebt gij outer en heerd verloren. Want die heerd is niet alleen het gezin, maar het volk waarmee gij leeft.

- Wij hebben in onze studententijd gezongen over dat volk en er met hartstocht over gesproken. Nu heb ik de bittere ervaring opgedaan dat het volk dat wij zo vereerden misschien niet bestaat en dat wij een schim hebben bemind.

- En toch, zei Henri, zult gij het, door al uw bitterheid heen, blijven beminnen omdat gij niet anders kunt.

- Dat is de ironie van mijn leven, antwoordde Paul.

Hij stond op. ‘En nu moet ik aan het werk,’ zei hij.

 

Zij waren afgesproken elkaar weer te zien. Paul zou zijn vriend bezoeken in het kollege waar hij leraar was. Twee afspraken, dacht Paul, ene met een vrouw, ene met een geestelijke. Wie regeert het toeval.

- Wat is Paul een flinke jongen geworden, zei Henri's moeder toen zij 's avonds te zamen zaten.

- En een verstandige jongen ook, voegde zijn vader eraan toe.

- Dat is waar, dacht Henri. Zijn ernstig gemoed was be-

[pagina 346]
[p. 346]

kommerd om alles wat Paul hem had gezegd. Hij was een jonge man van studie en gepeins en het kwam hem nu voor hoe gelukkig hij op de zelfkant van het leven stond. Ik zal voor hem bidden, dacht hij.

Paul keerde huiswaarts, opgelucht door het gesprek waarin hij, meer dan aan wie ook, zich volledig had kunnen uitspreken. Hij was blij nu alleen te zijn en deed een omweg om een glas bier te gaan drinken in het café aan het marktplein waar hij Marcelle had ontmoet. Het was haast verlaten. Hij zat rustig met zijn gepeinzen en keek uit naar dat grote plein waarover hij zovele jaren aan een stuk in de rangen had gelopen met de jongens van zijn klas. Hij had hun gezichten weergezien en vernomen waar het leven ze achtergelaten had. Hij voelde zich nu vereenzaamd van heel dat vroegere leven, van hen die met hem de jaren van zijn jeugd hadden gedeeld.

De opluchting die hij, na zijn bezoek aan Henri, had gevoeld, week voor een gevoel van diepe weemoed. ‘Omdat gij niet anders kunt,’ had zijn vriend gezegd. Hij besefte hoeveel waarheid er in die woorden lag. Men is niet zoals men zou willen zijn, men is zoals men is. Wij liggen vast aan de banden van ons gemoed, dacht hij, en wie kan die breken?

Over het marktplein lag de laatste glans van de zon. De dagen worden lang en schoon. Aan het tafeltje waar hij nu zat, had hij gezeten toen hij voor de eerste maal Marcelle weerzag. Hij dacht aan de onrust die zij in hem had gewekt. Banden van het gemoed? Neen, die waren losgekomen alvorens hij het beseft had. En hoe duurzaam zijn die andere banden die thans rondom hem werden toegehaald. Hij wist het niet.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken