Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Romanbeschouwing in voorredes 1600-1755. Deel 1: Onderzoek (1987)

Informatie terzijde

Titelpagina van Romanbeschouwing in voorredes 1600-1755. Deel 1: Onderzoek
Afbeelding van Romanbeschouwing in voorredes 1600-1755. Deel 1: OnderzoekToon afbeelding van titelpagina van Romanbeschouwing in voorredes 1600-1755. Deel 1: Onderzoek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.39 MB)

Scans (3.72 MB)

XML (0.62 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

proefschrift


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Romanbeschouwing in voorredes 1600-1755. Deel 1: Onderzoek

(1987)–Bert Pol–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 21]
[p. 21]

I De intuïtieve fase: de eerste zeven decennia van de zeventiende eeuw

Inleiding

Als ik van de Nederlandstalige romanreflectie uit de eerste zeven decennia van de 17e eeuw een bondige karakteristiek moet geven, dringen zich de termen schaars en oppervlakkig naar voren. Overvloedige reflectie treft men in deze periode niet aan en het weinige dat er is, heeft zelden diepgang. Wanneer E.K. Grootes in een verkennend artikel over het 17e eeuws verhalend proza opmerkt dat het belang van de voorredes waarschijnlijk tegen het eind van de eeuw toeneemt, dan ben ik het voor een goed deel met hem eens.Ga naar eind1 Dat ik toch niet voorbij ga aan deze periode heeft ook andere redenen dan historische rechtvaardigheid. De eerste is dat wie zich met romanbeschouwing van het eind van de 17e en de eerste helft van de 18e eeuw bezig houdt, er onverstandig aan doet het achterland niet in ogenschouw te nemen. Er is een goede kans dat daar de kiemen van latere opvattingen liggen. De tweede reden luidt dat ook de betrekkelijke schaarsheid en geringe specifiekheid van de uitspraken literair-historisch interessant zijn. Wanneer we - ik beperk me nu tot één saillant detail - bij herhaling constateren dat belangrijke Franse romans hier geen aanleiding gaven tot enige reflectie, dan is dat geen arbitrair gegeven.Ga naar eind2 Het wijst er op dat het denken over de roman zich hier op een heel ander plan bevond en zich met heel andere problemen bezig hield dan terzelfdertijd in Frankrijk het geval was. De vraag is hoe dat komt.

Een eerste indruk van de Nederlandse romanbeschouwing uit de eerste zeven decennia van de 17e eeuw, geef ik aan de hand van een bespreking van de voorrede van de Heliodorus-vertaling uit 1610.

Een eerste indruk: de Heliodorus-vertaling uit 1610

Verschillende malen, onder andere in 1559, 1584 en 1607, werd Amyots vertaling van Heliodorus' vermoedelijk uit de derde eeuw na Christus daterende Griekse roman Aethiopica gedrukt.Ga naar eind3 Aan die edities ging een voorrede met de allure van een kleine romanpoëtica vooraf. Naast

[pagina 22]
[p. 22]

beschouwing over de voordelen, maar ook de gevaren van verdichting bevat zij op Horatius en Strabo gebaseerde voorwaarden waaraan verzonnen geschiedenissen hebben te voldoen. Voorts uitspraken over doel en traditie van dergelijke teksten.

In 1610 verschijnt dan De beschrijvinghe Heliodori vande Moorenlandtsche gheschiedenissen, een vertaling van Carel Kina. De ‘Voor-reden: tot den Ionstighen Leser’ die deze vertaling inluidt, blijkt voor een groot deel een bewerking van de voorrede uit de Franse Amyot-edities. Daarbij moet vastgesteld worden dat de Nederlandse versie een omwerking en tevens inperking van de Franse is. Kina - die ik tot het tegendeel is aangetoond verantwoordelijk houd voor de Nederlandse voorrede - heeft vitale onderdelen uit het betoog geschrapt, met als resultaat een inhoudelijk sterk afgevlakte tekst. Als we de Nederlandse versie naast de Franse leggen, ontstaat een intrigerend beeld van de verandering die het betoog onder Kina's handen doormaakte.

Hieronder geef ik een synoptische weergave van de beide voorredes. Hoewel een opdeling in afzonderlijk te bespreken stukken mijn discours vermoedelijk wat levendiger had gemaakt, geef ik toch een integrale weergave. Zoals ook blijkt uit de structuurschetsjes die de synopsissen inluiden, heeft Kina namelijk niet alleen delen van de Franse voorrede weggelaten of vervangen, maar ook de volgorde van de constituenten gewijzigd. Om een overzicht te krijgen van Kina's ingrepen, moet men de twee versies dus in hun geheel naast elkaar plaatsen.

Hoofdlijnen van de voorredes

Franse voorrede Nederlandse voorrede
1559-1584-1607 1610
 
1-65  
uiteenzetting over verdichting  
 
65-76 49-58
profilering tegenover de traditie van soortgelijk werk profilering tegenover de traditie van soortgelijk werk
 
76-92 1-45
het nut moraal-filosofische rechtvaardiging, inclusief aantonen van het nut

[pagina 23]
[p. 23]

92-104 45-49
opbouw afstemmen van de onderdelen van het verhaal op elkaar
 
  58-71
  opbouw
 
104-117  
minder goede kanten van de tekst  
 
117-131 71-138
publiek publiek (met enkele opmerkingen over de vertaling)

Gedetailleerde samenvatting

Franse voorrede Nederlandse voorrede
1559-1584-1607Ga naar eind4 1610
 
1-65  
uiteenzetting over verdichting:  
 
1-9  
het zonder onderscheid lezen van fictioneel werk is gevaarlijk:
- wakkert de liefde tot de leugen
aan
- men voedt zich met ijdelheden
- de tijd is slecht besteed
 
 
9-19 1-22
de geest kan echter niet altijd zwaar belast zijn: men heeft ontspanning nodig historiën zijn een goede vorm van ontspanning. Ze maken de mens deugdzaam, voorzichtig en vroom. Men kan niet altijd met zwaar werk bezig zijn. De geest mag echter niet werkloos zijn: neigt dan naar het slechte. Gebruik daarom verantwoorde verdichtsels
 
19-25  
geschiedschrijving biedt verantwoorde ontspanning. De mens  

[pagina 24]
[p. 24]

schept behagen in nieuwe dingen; daar vindt hij ze. Nut en vermaak worden zo verenigd
 
25-31
toch zijn er wijze mannen die zeggen dat geschiedschrijving niet de beste verschaffer van ontspanning is:
- de waarheid is te streng om echt te kunnen behagen
- de waarheid moet zo naakt en simpel mogelijk verteld worden, zich houdend aan de volgorde der gebeurtenissen zoals ze plaats vonden
 
31-36
een goed-vormgegeven, de juiste stof bevattende vertelling, opgetooid met de rijkdom van de taal en de welsprekendheid, kan wèl behagen
 
36-38
doel van de geschiedschrijving is ook niet te behagen, maar op de eerste plaats door voorbeelden uit het verleden iets te leren over de toekomst
 
38-41
doel van verzonnen geschiedenissen in de vorm van ware historie is op de eerste plaats behagen
 
41-50
verzonnen geschiedenissen moeten echter wel dicht in de buurt blijven van de natuurwaarheid. Zoals Horatius voorschrijft moet het verzinsel op de waarheid lijken

[pagina 25]
[p. 25]

50-65  
Strabo heeft opgemerkt dat poëtische inventie uit drie constituenten bestaat:
1) geschiedenis, welks doel waarheid is. Daarvan afwijken is ignorantie, geen vrijheid of kunstvolheid
2) orde en schikking
3) fictie, welks doel is te verbazen en te behagen, wat bereikt wordt door de onbekendheid van het vertelde.
 
Waarheid en onwaarheid moeten behendig verweven worden, steeds de schijn van waarheid bewarend en zo goed in elkaar gezet dat de onderdelen op elkaar afgestemd zijn 45-49
  de delen van het verhaal zijn onderling goed op elkaar afgestemd
 
65-76 49-58
de traditie:  
 
het laatste kan niet gezegd worden van de meeste werken van deze soort die vanouds in het Frans geschreven zijn. Men vindt er geen eruditie, geen kennis van antieke zaken. Ze werpen geen nut af, zijn slecht gebouwd en onwaarschijnlijk. Het zijn meer dromen van koortsige hoofden, dan produkten van verantwoorde inventie. Ze hebben geen gratie en kunnen een goed verstand niet behagen. Ze zijn lomp en grof. het laatste kan niet gezegd worden van de meeste boeken van deze soort, die vanouds uit het Frans in het Nederlands vertaald zijn. Ze zijn niet welvoeglijk, ademen geen kennis van antieke zaken, werpen geen nut af, zijn verstoken van realiteitszin en waarschijnlijkheid. Het zijn meer dromen van verwarde geesten, dan produkten van bewuste stofvinding door een schrander en geestrijk mens.
 
76-92  
het nut:  
 
76-82  
goede ontspanning voor de geest  

[pagina 26]
[p. 26]

vermaakt niet alleen, maar scherpt ook het oordeel  
 
82-87 22-28
het werk bevat tal van fraaie gedachten en redevoeringen het werk bevat veel fraaie gedachten en uitspraken
 
87-92 28-40
de hartstochten en zeden zijn levendig getekend. Poëtische gerechtigheid maakt dat alleen navolging in goede zin plaats kan vinden de hartstochten en zeden zijn naar het leven getekend. Poëtische gerechtigheid maakt alleen navolging in goede zin mogelijk
 
  40-45
  om de uiteengezette goede en verantwoorde werking heeft hij zijn vertaling gepubliceerd
 
92-104 58-71
de opbouw  
 
de auteur begint zijn verhaal in medias res, zoals de heldendichters. Die ordening houdt de aandacht van de lezer vast de auteur begint zijn verhaal in medias res, zoals de ernstige dichters. Dat houdt de aandacht van de lezers vast
 
104-117  
enkele minder goede kanten van de tekst  
 
de inleider wil het werk niet te warm aanbevelen. Het is maar een fabel, waaraan één van de twee elementen die een tekst schoonheid verlenen, ontbreekt: verhevenheid. Is zelfs te weinig aanwezig in de persoon van Theagenes. Gebruik het werk daartom ter voorbereiding op iets van hogere kwaliteit  
 
117-131  
het publiek  
 
  71-96
  deze vertaling is niet bestemd voor

[pagina 27]
[p. 27]

  geleerden: die kunnen een Griekse, Latijnse of Franse editie ter hand nemen. Wel voor Nederlandse liefhebbers en de jeugd
 
117-123 127-130
beveelt het eerbare lieden aan voor hun noodzakelijke ontspanning beveelt het werk aan bij allen die de eerbaarheid en trouw lief hebben
 
123-131 96-138
wie alleen maar aan plichten denkt, of wiens smaak zo bedorven is dat hij hierin niets goeds vindt: dit werk en deze vertaling gaan hen niet aan. wie alle historiën die niet waarachtig zijn, verfoeit, of wiens smaak te bedorven is: dit werk en deze vertaling gaan hen niet aan. Kritiek zal er altijd wel zijn.

De bovenstaande vergelijking toont aan dat Kina vrij zwaar op zijn Franse voorbeeld leunt. Hij transponeert de opmerking over het op elkaar afgestemd zijn van de onderdelen van het verhaal (r. 45-49), zij het dat hij haar losweekt uit haar oorspronkelijke kontekst (en haar eigenlijk een nieuwe betekenis geeft). Hij handhaaft ook de passage waarin afstand genomen wordt van de traditie van verhalend proza in de landstaal (r. 49-58). De implicatie daarvan is dat men deze tekst niet moet identificeren met het laat-middeleeuwse proza. In de Franse voorrede blijkt dat meer aansluiting gezocht wordt met de manier waarop de Klassieken over verdichting dachten (Fr. 38-41), een aspect dat bij Kina is weggevallen, waarover aanstonds meer. De opmerkingen over het aan het epos ontleende opbouwprincipe van het beginnen-in-het-midden (r. 58-71) komen weer rechtstreeks uit de Franse legger en ook zij getuigen van een behoefte tot aansluiting bij Klassieke voorgangers. Deze overgenomen elementen zijn bij Kina echter in een geheel andere bedding terechtgekomen dan waaruit ze weggehaald zijn.

De Franse voorrede is geschreven vanuit een opvatting over verdicht werk - verwoord in de eerste helft van het betoog - die geïnspireerd is op wat Klassieke auteurs daarover opgemerkt hebben. In Kina's handen is dat eerste deel van het betoog voor negentig procent komen te vervallen. Daar is een sterk moraal-filosofisch gekleurde verdediging van verzonnen historiën voor in de plaats gekomen, waarin fictionaliteit als zodanig slechts een zeer marginale rol speelt. Een belangrijk gevolg

[pagina 28]
[p. 28]

daarvan is, dat de eigen aard van de ingeleide tekst veel flauwer belicht wordt. Uit Kina's variant blijkt nog wel, terloops, over wat voor soort tekst hij het heeft: hij hanteert de termen ‘historien’ (r. 4, 17, 24, 58, 97) en ‘fantasyen’ (r. 12), ‘niet ghenoech warachtich’ (r. 97-98) en ‘versieringe’ (r. 121). ‘Historien’ zal voor de tijdgenoot zeer vermoedelijk een signaal zijn geweest dat het om een verhalende tekst gaat, terwijl ‘fantasyen’ en equivalenten natuurlijk in de richting wijzen van fictie. Maar de aandacht is geheel komen te liggen op de vraag naar het waarom van deze teksten en niet, zoals in de Franse voorrede, op vragen naar het hoe. Waarin bestaat het onderscheid met de ware geschiedenis, hoe moet men omgaan met verdichting, op welke autoriteiten kan men zich daarbij verlaten: men leert het niet uit de Nederlandse voorrede. Kina's variant kan wel gefungeerd hebben als moraal-filosofisch pleitbezorger van verdichte geschiedenissen (al blijkt daarvan niets uit latere voorredes), het is uitgesloten dat hij de mogelijke werking had van de Franse voorrede: een houvast bij het beoordelen en schrijven van dergelijk werk.

Na het bovenstaande hoeft het ons niet te verbazen dat Kina de opmerkingen over het nut in de Franse voorrede (Fr. 76-92) ingrijpend omwerkte. Deze Franse voorrede stelt namelijk dat het doel van de verdichte geschiedenissen behagen is, terwijl men daarnaast ook nog wel wat opsteken kan: het nut wordt in didactische zin uitgelegd. Kina gaat echter bovenal de moralistische kant op (r. 1-45). Het morele nut is in feite de kurk waarop zijn hele betoog drijft.

 

Tot besluit van mijn kanttekeningen bij de verschilpunten tussen de Franse voorrede en Kina's bewerking daarvan, sta ik stil bij de vraag waarom de Nederlandse vertaler de negatieve opmerkingen over de roman weglaat en bij zijn uitspraken over het publiek.

Voor Kina's elimineren van de minder positieve uitspraken over de Aethiopica in de Franse voorrede (Fr. 104-117) zijn verschillende mogelijke verklaringen te bedenken. Wellicht deelde hij simpelweg de zienswijze van zijn Franse voorganger niet. Of achtte het ontactisch kritiek aan te voeren op een moment waarop de lezer nog met zijn lectuur moest beginnen. Het is echter heel goed mogelijk dat Kina niet zo zwaar tilde aan het door de Fransman aangevoerde kritiekpunt van onvoldoende verhevenheid, juist door zijn preoccupatie met het morele nut. Als de Franse voorredenaar het geheel niet verheven genoeg vond (dat wil zeggen de daden niet voldoende groots en heldhaftig, de personages te weinig illuster, het taalgebruik te eenvoudig) dan heeft dat, als ik

[pagina 29]
[p. 29]

het goed zie, vooral te maken met het feit dat de Aethiopica een liefdesgeschiedenis is. Met andere woorden een stof behandelend waarin heroïek en voornaamheid van secondair belang zijn. Deze toetssteen van verhevenheid is impliciet geïnspireerd op de theorie en praktijk van het Klassieke epos.Ga naar eind5 Voor Kina kan deze stofsoort, ondanks de daarin besloten beperkingen, aantrekkelijk geweest zijn, omdat ze aansloot bij de belevingswereld van een door hem beoogde publieksgroep: de jeugd. Die lezers zijn bij uitstek in liefde geïnteresseerd; deze tekst kan ze helpen in amoureuze zaken de juiste koers te houden. Het zou mij, anders gezegd, geenszins verbazen wanneer Kina ook hier de moraal-filosofie liet prevaleren boven de aansluiting bij de Klassieken.

Met die ethische bevlogenheid hangt ten slotte ook Kina's uitbreiding van de opmerkingen over het leespubliek samen (Fr. 117-131). Waar de Franse voorrede het werk in het algemeen aanprijst, noemt Kina drie groepen lezers in het bijzonder: geleerden (die hij doorverwijst naar anderstalige edities), Nederlandse liefhebbers en, zoals zoëven al bleek, de jeugd. Ik denk dat Kina vanuit het besef dat vooral jongeren een belangrijke lezersgroep voor romans vormden (zie daarover de paragraaf publiek van dit hoofdstuk) een keuze heeft gemaakt en zich expliciet tot de voor dergelijke stof gebruikelijke en jeugdige lezers heeft willen richten met zijn elementaire moraal-filosofisch gekleurde apologie.Ga naar eind5a De geleerden moeten voor een diepgaander behandeling van tal van zaken maar elders aan hun trekken zien te komen.

 

Ik maak nu tussentijds de balans op. Het opvallendste aspect van de vergelijking tussen de Franse en de Nederlandse voorrede is dat Kina een groot deel van de opmerkingen die de ingeleide tekst als object aangaan, heeft geschrapt. Kina concentreert zich in hoofdzaak op de stichtende werking. Om het zo scherp mogelijk voor te stellen: veel meer dan voor het soort tekst dat hij vertaald heeft, interesseert Kina zich voor de invloed die de tekst op de lezer zal hebben.

Zoals ik in het vervolg van dit hoofdstuk zal laten zien, is Kina daarmee geen uitzondering in de Nederlandse romanreflectie van de eerste zeven decennia van de 17e eeuw. Ik bespreek die reflectie aan de hand van een aantal categorieën die hun oorsprong vinden in het materiaal zelf. Voor een deel kwamen we ze al tegen.

[pagina 30]
[p. 30]

Rechtvaardiging

Opmerkingen die een rechtvaardiging van de ingeleide tekst inhouden, treft men in de Nederlandse romanreflectie van de eerste zeven decennia van de 17e eeuw op grote schaal aan. De argumenten waarmee de teksten gerechtvaardigd worden, vallen onder de bekende noemers nut en vermaak.

Vermaak wordt, als men het verder uitwerkt, vooral ingevuld in termen van tijdkorting, lectuur voor de ledige uren, noodzakelijke ontspanning. Het vermaak is eigenlijk zelden een doel op zichzelf, maar vervult een nuttige functie: men moet zijn vrije tijd niet doelloos doorbrengen, maar besteden met verantwoorde lectuur. (Boccaccio (1605)Ga naar eind6, r. 1-15, Heliodorus (1610), r. 1-22, Heliodorus (1659), r. 9-10, D.v.N. (1664), r. 8-12).

Ook kwantitatief wordt het vermaak overvleugeld door het nut, waaraan op twee verschillende manieren inhoud gegeven wordt. Overeenkomstig element is de exemplarische, of spiegelende functie van de tekst: de personages stellen een voorbeeld. In de meeste gevallen biedt de tekst naar het oordeel van de voorredenaar de lezer een voorbeeld hoe hij wèl moet handelen. De tekst geeft dus het goede voorbeeld, ofwel omdat alleen het goede beschreven wordt, ofwel omdat het goede beloning, het kwade bestraffing vindt. De lezer leert daaruit tevens de werkingen van het kwaad te onderscheiden, zodat hij zich in het dagelijks leven daarvoor zal wachten. (Boccaccio (1605), r. 61-68, Heliodorus (1610), r. 18-22, 30-39, Voorbeeldzels der oude wyse (1623)Ga naar eind7, r. 1-7, d'Urfé (1634), r. 12-30, Heliodorus (1659), r. 2-12). In enkele gevallen wordt echter met nadruk gezegd dat de tekst de lezer laat zien hoe hij zeker niet moet handelen. Het kwaad wordt omstandig beschreven om de lezer schrik aan te jagen, ofwel de ogen te openen. (De Quevedo (1641)Ga naar eind8, r. 1-14, Het net der wellustigheyt (1646)Ga naar eind9, r. 1-48).

Uit de manier waarop het nut (en in zekere zin ook het vermaak) wordt ingevuld, spreekt een onwrikbaar geloof in de opvoedkundige waarde van de ingeleide teksten. Werkelijkheidsafbeelding stelt men in dienst van werkelijkheidsbeïnvloeding.

 

De rechtvaardiging van fictionele teksten en de manier waarop dat gebeurt, is, zoals bekend, niet exclusief voor het verhalend proza in de 17e eeuw. Discussie over dat onderwerp werd in de 16e eeuw in Italië in alle hevigheid gevoerd. De rechtvaardiging van de dichtkunst had daar een hoge actualiteitswaarde door de vernieuwde bestudering

[pagina 31]
[p. 31]

van de geschriften van Plato, Aristoteles en Horatius, uitmondend in een aanzienlijk aantal commentaren, zoals Weinberg heeft betoogd en uitvoerig gedocumenteerd.Ga naar eind10

Die discussie richtte zich, uiterst kort samengevat, op de vraag of de dichtkunst nuttig is of niet. De getuigen à charge putten uit Plato's Politeia of bouwden voort op de Middeleeuwse bestrijders van de dichtkunst. Van Plato nam men de uitspraak over dat de dichtkunst berust op imitatie en als zodanig enkele fasen verwijderd is van de waarheid. Daar verbond men de conclusie aan dat een dichtwerk een falsificatie is en dichters leugenaars die voor de staat geen enkel nut hebben. Een voornaam punt in de Middeleeuwse bezwaren was dat de dichtkunst om haarszelfs wille vertelt en geen moreel doel dient, in tegenstelling tot met name de theologie waarvan de parabelen en vertellingen nu juist wel een hoger doel nastreven.Ga naar eind11 Een antwoord op die bezwaren werd gevonden in Horatius' utile et dulce: de dichtkunst is niet belangeloos, maar dient een nuttig doel. Tevens interpreteerde men Aristoteles' uitspraken over de katharsis en de goedheid van de karakters in moraal-filosofische zin. Katharsis werd dan doorgaans gelezen als purgatie: veroorzaker van morele verbetering doordat zij de hartstochten in goede banen leidt. Goede karakters werden uitgelegd als voorbeelden voor wenselijke vormen van gedrag.Ga naar eind12

De hele discussie spitste zich duidelijk toe op de moraal-filosofische waarde van de dichtkunst. Het onderwerp werd kritisch tegen het licht gehouden om na te gaan of het geschikt was als instrument ten dienste van staat of religie. In West-Europa bleef dit dispuut, dat in het 16e eeuwse Italië nieuw leven kreeg ingeblazen, doorklinken tot in elk geval het midden van de 18e eeuw. Ook in de 17e eeuwse Republiek reflecteerde men op de status en de (moraal-filosofische) waarde van de dichtkunst. Zoals Van Hamel aan de hand van een aantal voorbeelden laat zien, werd het nuttig doel der dichtkunst - vaak ingevuld als het moreel beter maken van de mens - hier niet alleen voorondersteld, maar ook verwoord. Zij het, wat dat laatste betreft, op veel beperkter schaal dan in Italië.Ga naar eind13

Ik keer terug naar mijn uitgangspunt, de rechtvaardiging van het finctioneel narratief proza, met de opmerking dat de inleiders van deze teksten geen uitzonderlijke plaats innemen. Zij rechtvaardigen integendeel het materiaal in algemeen gangbare termen: de traditioneel moralistische justificatie. Vermoedelijk mogen we daar uit afleiden dat het fictioneel verhalend proza vooral uit moraal-filosofische overwegingen werd aangevallen. Maar, voeg ik daar onmiddellijk aan toe,

[pagina 32]
[p. 32]

net als andere genres, met name het toneelwerk.Ga naar eind14

Waarom bleven de voorredenaars van fictioneel narratief proza steken in deze moraal-filosofische rechtvaardiging die courant was voor de hele dichtkunst? Waarom zochten zij niet naar een eigen positie en een specifieker rechtvaardiging, bijvoorbeeld door te vermelden dat het proza een toegankelijker vorm van taalgebruik is dan het gebonden vers? Op de eerste plaats denk ik dat een algemeen moraal-filosofische rechtvaardiging van het fictioneel narratief proza voor de producenten van groter belang was dan de vraag naar de specifieke positie van het materiaal. Slaagde de producent erin het werk te duiden als nuttig, dan verschafte hij een goede reden tot lectuur. Het gaat daarbij om de beïnvloeding van de meest elementaire keuze van de lezer: moet hij zijn tijd wel of niet besteden aan de lezing van dergelijke teksten. De vraag naar de eigen positie van het fictioneel narratief proza is veel meer een prestige-zaak en waarschijnlijk voor een vrij geringe groep lezers van belang. Tegelijkertijd is het mogelijk dat de inleiders de vraag naar de specifieke positie van de geïntroduceerde teksten achterwege hebben gelaten om geen slapende honden wakker te maken. Men theoretiseert in voorredes nu eenmaal niet belangeloos, maar pro domo: een vergelijk met andere tekstsoorten kan zich tegen de ingeleide tekst keren. Uit andere bron is namelijk bekend dat de positie van verdicht proza als onderdeel van de dichtkunst een omstreden zaak was.Ga naar eind15

Verdichting, waarheid, waarschijnlijkheid

Uitspraken over verdichting, waarheid en waarschijnlijkheid vormen, zonder dat ze in overvloedige mate voorkomen, een regelmatig terugkerend thema in de romanreflectie uit de eerste zeven decennia van de 17e eeuw. In die periode zijn ruwweg drie houdingen ten aanzien van deze thematiek te onderkennen.

Op de eerste plaats is er de houding waarin het verdichten op een positieve manier benaderd wordt. Zoals we al zagen, is de voorrede van Heliodorus (1610) daarvan een exponent: fictie kan zeer wel een bruikbaar instrument zijn om morele doelen mee te verwezenlijken, merkt Kina op eigen gezag op (r. 10-22, 96-99). Ik wees er al op dat men veel minder greep krijgt op Kina's visie op verdichting dan op die van zijn Franse voorbeeld. Toch kan men uit de Nederlandse variant wel een en ander afleiden. Wanneer men leest dat de menselijke hartstochten en zeden naar het leven zijn afgebeeld (r. 28-30), betekent

[pagina 33]
[p. 33]

dat een binding aan de ervaringswerkelijkheid. Datzelfde geldt voor de - in het Franse origineel anders bedoelde - opmerking dat de delen van het verhaal op elkaar zijn afgestemd (r. 47-48), een verwijzing naar het Horatiaanse decorum: wanneer men een monster afbeeldt dat is samengesteld uit delen van verschillende beesten, is dat ongeloofwaardig, want zonder evenknie in de natuur (ik kom daar straks nog op terug).Ga naar eind16 Voor ongebreidelde fantasie wordt in deze voorrede zeker geen lans gebroken, zoals ook moge blijken uit de aanval op het merendeel van soortgelijke teksten (r. 49-58): indien de waarschijnlijkheid in de zin van overeenstemming met de dagelijkse realiteit ontbreekt, is er geen sprake meer van wel-doordachte stofvinding, maar veeleer van koortsdromen. Anderszijds is de schrijver niet gehouden aan een getrouwe afbeelding van de realiteit. Hij heeft de vrijheid tot chargeren, zoals duidelijk wordt uit de vermelding dat het principe van de poëtische gerechtigheid is toegepast (r. 28-39). En dat kan men niet anders zien dan als een begrenzing van de binding aan de ervaringswerkelijkheid. Het gaat om een evenwicht tussen natuurgetrouw en idealiserend afbeelden.

Een halve eeuw later kon de lezer in de voorrede van Palaephatus (1661) een filosofischer getinte uiteenzetting over verdichting tot zich nemen.Ga naar eind17 De vertaler, N.B.A., citeert daar een deel uit een tekst van Kornelis Tol, voormalig hoogleraar aan de Harderwijkse academie (r. 16 e.v.). In Tol's ogen sluiten fictie en waarheid elkaar geenszins uit. Fictie is een manier om de waarheid op een attractieve manier te verwoorden, zodat zij algemeen ingang vindt. Verdichting is dus zeker niet uitwisselbaar met on-waarheid of leugen. Wanneer een verdichtsel naar iets verwijst, haalt Tol Augustinus aan, dan is er geen sprake van leugen, maar van een verbloemde waarheid. Wie dat niet accepteert, moet ook aannemen dat Jezus' gelijkenissen leugens waren. Voor zover het om de rechtvaardiging en de functie van verdichting gaat, betekenen Tol's uitspraken in de voorrede van Palaephatus (1661) zeker een verdieping van wat de lezer al had aangetroffen in de voorrede van Heliodorus (1610). Ook Tol pleit overigens niet voor bandeloze fantasie: het verdichtsel moet op de waarheid lijken, verlangt hij, onder verwijzing naar Horatius' Ars Poëtica (r. 40-55).Ga naar eind18

 

Een geheel tegengestelde mening treffen we in de ridiculiserende benadering aan. In de voorrede van De Sille (1645) wordt onomwonden gesteld dat de inhoud van het werk leugenachtig is. Algemeen geaccepteerde geografische kennis lapt de auteur aan zijn laars. Hij stelt

[pagina 34]
[p. 34]

er eer in ‘so leugenachtigh te schijnen als my moghelijck was’. (r. 1-27) Daarmee gaat hij, vermoedelijk bewust een burleske koers kiezend, regelrecht in tegen adviezen die onder andere De Scudéry - ik kom daar zo dadelijk op terug - in romanvoorredes gegeven had over verdichting.

In de derde voorrede van D.v.N., Den verkeerden Pernassus (1664), voorafgaand aan ‘De hemel-vaert der waerheydt’ wordt de stelling verdedigd dat de naakte waarheid geen ingang vindt. Het publiek heeft als omhulsel een wonderlijke geschiedenis nodig, voor het ontvankelijk is. Zag Tol in Palaephatus (1661) daarin geen kwaad, deze voorredenaar denkt daar anders over. Voor hem is waarschijnlijkheid geen verbindingsstuk tussen fictie en waarheid dat de werking van de diepere waarheid van het vertelde garandeert, maar een blijk van de gecorrumpeerdheid van het publiek. Het publiek vraagt niet om waarschijnlijkheid omdat het de waarheid bemint, maar omdat het de waarheid slechts in schijn bemint. (r. 30-56)

 

Een derde houding ten aanzien van het verdichtingsprobleem tekent zich tegen het eind van de hier besproken periode af: het simpelweg ontkennen dat er verdichting in het spel is. Alles is waar gebeurd. In het voorwerk bij d'Audiguier (1658)Ga naar eind19 wordt gesteld dat deze geschiedenis voor het overgrootste deel waar-gebeurd is, enkele details zijn slechts gewijzigd omwille van discretie tegenover nog levende betrokkenen. Getracht wordt zelfs één van de personages historisch te lokaliseren. (r. 20-43) In de jaren '60 vindt men nog enkele voorredes met waarheidsbevestigende uitspraken.Ga naar eind20 In het derde hoofdstuk zal blijken dat de lijn die zich hier begint af te tekenen in het volgende tijdvak uit zou groeien tot de dominante. Op de specifieke achtergronden daarvan ga ik in dat hoofdstuk in.

 

De conclusie die we uit het voorgaande mogen trekken, is dat er in de Nederlandse romanbeschouwing uit de eerste zeven decennia van de 17e eeuw wel gereflecteerd werd op vragen betreffende waarheid, verdichting en waarschijnlijkheid, maar dat van onderlinge samenhang nauwelijks gesproken kan worden. Een discussie werd in romanvoorredes niet gevoerd. Veeleer klinkt iets door van een buiten deze voorredes gevoerde discussie. Een discussie, die in het 16e eeuwse Italië geëntameerd werd. Om inzicht te krijgen in de positie van de Nederlandse romanvoorredes in dezen, is het goed de belangrijkste aspecten van die discussie synthetiserend en schetsmatig weer te geven.

[pagina 35]
[p. 35]

Uitgangspunt in de 16e eeuwse discussie was vooral Plato's al eerder vermelde standpunt dat dichtkunst imitatie is en als zodanig enige stappen verwijderd van de waarheid. Daaruit vloeit voort dat het dichtwerk een falsificatie is en de dichter een leugenaar. De Renaissance-theoretici putten voor hun verweer tegen deze opvatting uit verschillende bronnen.Ga naar eind21

Op de eerste plaats speelden ze verschillende uitspraken van Plato tegen elkaar uit: ze verwezen naar passages in zijn Symposion en Phaedrus waar hij over de dichtkunst zegt dat ze voortkomt uit goddelijke inspiratie en ‘in de dichter stroomt’ door goddelijke furor. Hoe kan het produkt van goddelijke inspiratie vals of leugenachtig zijn, vroegen de theoretici?

Op de tweede plaats vonden ze bij Aristoteles argumenten om Plato's uitspraak te weerleggen. Imitatie werd doorgaans opgevat als ‘beeld’ of ‘representatie’, dat in verband gebracht werd met de karakters en handelingen. Karakters in het dichtwerk, zo zei men, waren een weerspiegeling (beeld, representatie) van karakters in de realiteit: Aristoteles ‘schrijft’ gelijkenis ‘voor’. Indien de personages nu gelijk zijn aan hun equivalent in de realiteit, worden ze naar de mening van de theoretici eerder opgevat als waar dan vals. Wat de handeling betreft werd er van uitgegaan dat Aristoteles' gebod van ‘noodzakelijkheid’ en ‘mogelijkheid’ betrekking had op de werkelijke handelingen, het object van de imitatie. Dat wil zeggen dat de te imiteren handelingen ‘waarschijnlijk’, ‘mogelijk’, ‘overtuigend’ en ‘natuurlijk’ moesten zijn. Het dichtwerk dat dergelijke handelingen weergeeft, zal in het publiek de indruk van waarheid, niet van valsheid vestigen.

Een soortgelijk argument hanteerden de Horatianen met betrekking tot de waarheid van het onderwerp. Zij spraken in termen van ‘decorum’: een personage in het dichtwerk moet zijn equivalent in het dagelijks leven hebben. Ieder personage is uit dien hoofde gebonden aan de omstandigheden van de bij hem behorende realiteit, bepaald door onder meer sexe, leeftijd, professie, land. Indien die overeenstemming werd bereikt, dan zou dat de overtuiging van waarheid met zich meebrengen. Een ander aspect van het decorum was dat het personage het hele dichtwerk door consistent bleef, geen handelingen verrichtte die niet bij hem pasten. Decorum werd toegepast als controlemiddel voor de waarschijnlijkheid van zowel handeling als karakter. Tenslotte werd het decorum-principe tevens uitgebreid tot de compositie van het hele dichtwerk, naar analogie van Horatius' monster uit het begin van zijn Ars Poëtica. Dat monster verenigt op kunstmatige manier delen van

[pagina 36]
[p. 36]

dieren in zich, zoals men in de natuur nooit zal zien. Daardoor is het onecht, niet overtuigend, ongeloofwaardig. Een dichtwerk echter dat de vereisten van het decorum volledig in acht neemt, bevredigt tegelijkertijd Aristoteles' gebod van noodzakelijkheid en mogelijkheid en Plato's eis van waarheid.

Ten overvloede wijs ik er op dat in deze discussie niet gesproken wordt over waarheid in de zin van feitelijke waarheid: dat criterium werd uitsluitend gesteld aan de geschiedschrijving. Waar het om gaat is het zo waarheidsgetrouw mogelijk afbeelden van het object, zodat het voor het publiek geloofwaardig was, aansloot bij de gangbare kennis en ervaringswerkelijkheid.Ga naar eind22

 

In de 17e eeuw, als de fakkel der literaire theorie overgenomen wordt door Frankrijk,Ga naar eind23 verschuift de aandacht steeds meer in de richting van de invulling van de waarschijnlijkheid.Ga naar eind24 De discussie daarover, door Bray gedetailleerd weergegeven, is te reduceren tot een verschil van interpretatie van Aristoteles' Poetica. Aristoteles ‘schreef voor’ dat de tragedie-dichter zijn onderwerpen uit de geschiedenis moet putten, want alleen al omdat zo'n onderwerp historisch is, is het mogelijk. Tegelijkertijd echter stelt Aristoteles wat waarschijnlijk maar onmogelijk is boven wat mogelijk maar onwaarschijnlijk is. De kernvraag die hier uit voortvloeit, is of de dichter de geschiedenis moet volgen (wat in elk geval de mogelijkheid garandeert, maar niet altijd de waarschijnlijkheid), of niet dwingend gehouden is aan de historische realiteit wanneer die zou leiden tot onwaarschijnlijkheden in de tekst. Op dit punt kwamen de opvattingen van Corneille en d'Aubignac - om me tot de twee belangrijkste stemmen in de meningsvorming te beperken - met elkaar in conflict. Waar Corneille zich wenst te houden aan het volgen van de geschiedenis (of, in veel ruimer termen de waarheid, de natuur), merkte d'Aubignac op dat het ware noch het mogelijke het onderwerp zijn van het toneel, maar het waarschijnlijke. Wat waar of mogelijk is, kan immers zeer wel ongeloofwaardig of belachelijk lijken. Het is de opvatting van d'Aubignac, zegt Bray, die school gemaakt heeft en die de basis vormt van de doctrine classique, niet Corneilles opvatting. Juist de geloofwaardigheid was van groot belang met het oog op het stichtend doel van de dichtkunst. Chapelain zette in 1623 uiteen dat om die reden waarschijnlijkheid en niet waarheid uitgangspunt moest zijn van de dichtkunst: waarschijnlijkheid is een betere basis voor geloof, dat op zijn beurt ingang verschaft tot het zedelijk besef, dan waarheid. Ik haal Chapelain zelf aan:

[pagina 37]
[p. 37]

Où la créance manque, l'attention ou l'affection manque aussi; mais où l'affection n'est point, il n'y peut avoir d'émotion et par conséquent de purgation ou d'amendement ès moeurs des hommes, qui est le but de la poésie. La foi est donc d'absolue nécessité en poésie...La vraisemblance et non la vérité sert d'instrument au poète pour acheminer l'homme à la vertu.Ga naar eind25

Een vergelijkbare discussie vindt men in de Franse romanbeschouwing van de 17e eeuw. Coulet waarschuwt ervoor dat de ‘rapports de la vérité et de la vraisemblance sont le point le moins clairement défini, et celui sur lequel la pratique démentait le plus souvent la théorie.’Ga naar eind26 Desondanks lijken de lijnen die Magendie getrokken heeft mij nog alleszins acceptabel.Ga naar eind27 Magendie onderscheidt in de periode die hij behandelt - de eerste helft van de 17e eeuw - twee hoofdrichtingen: de heroïsche of epische roman en de realistische roman.Ga naar eind28 Bij elk van deze twee hoort een voorredereflectie waarin de betrekkingen tot de realiteit uiteengezet worden.

In de heroïsche roman vindt men rond 1630 steeds vaker het historische fundament van het verhaal onderstreept. Dat wil zeggen dat de stof historisch is, maar niet behandeld op de manier van de geschiedschrijving: naar de feiten, zoals het was. De moraal vereist aanpassing, ten eerste omdat de geschiedenis niet zelden verhaalt dat de kwaden beloond, de deugdzamen benadeeld worden. Ook geeft de geschiedenis veel gedetailleerde feiten die zo abnormaal en uitzonderlijk zijn dat ze zich niet lenen voor het verschaffen van een algemene les. Daarom verkoos men details of gevolgen van gebeurtenissen te wijzigen om ze in overeenstemming te brengen met het morele doel. Dergelijke wijzigingen waren echter alleen geoorloofd als ze de essentiële gegevens van de geschiedenis geen geweld aandeden, niet in conflict kwamen met de rede en niet onmogelijk leken.

Naast een groeiende voorkeur voor niet exact te volgen historische stof, werd de roep om waarschijnlijkheid in de roman sterker. Een buitengewoon heldere uiteenzetting over de relatie tussen fictie, geschiedenis en waarschijnlijkheid, geeft Georges de Scudéry in zijn voorrede bij Bassa Ibrahim (1641) van de hand van zijn zuster Mlle de Scudéry. In Georges de Scudérys zienswijze is waarschijnlijkheid in een roman het hoogste goed: zonder haar sorteert een tekst geen enkel effect. Zoals De Scudéry het ziet, is waarschijnlijkheid het resultaat van geografische gelijkenis, historisch fundament en overeenstemming met de realiteit, dat wil zeggen niet als exacte weergave, maar als

[pagina 38]
[p. 38]

vermenging van waarheid en leugen. De leugen moet op kunstvolle wijze gebouwd worden op het fundament van de waarheid.

Mais entre toutes les regles qu'il faut observer en la composition de ces Ouvrages, celle de la vraysemblance est sans doute la plus necessaire. Elle est comme la pierre fondamentale de ce bastiment, et ce n'est que sur elle qu'il subsiste. Sans elle rien ne peut toucher; sans elle rien ne sçauroit plaire; et si cette charmante trompeuse ne deçoit l'esprit dans les Romans, cette espece de lecture le dégouste, au lieu de le divertir. J'ay donc essayé de ne m'en éloigner jamais: j'ay observé pour cela les moeurs, les coûtumes, les loix, les religions, et les inclinations des peuples: et pour donner plus de vray-semblance au choses, j'ay voulu que les fondemens de mon Ouvrage fussent historiques, mes principaux personnages marquez dans l'Histoire veritable comme personnes illustres, et les guerres effectives. C'est sans doute par cette voye que l'on peut arriver à sa fin: Car lors que le mensonge et la vérité sont confondus par un main adroite, l'esprit a peine à les démesler et ne se porte pas aisément à détruire ce qui luy plaist. Au contraire, quand l'invention ne se sert point de cet artifice et que le mensonge se produit à découvert, cette fausseté grossière ne fait aucune impression en l'ame, et ne donne aucun plaisir. En effet, comment seray-je touché des infortunes de la Reine de Guindaye, et du Roy d'Astrobacie, puisque je sçay que leurs Royaumes mesmes ne sont point en la Carte universelle, ou pour mieux dire, en l'estre des choses? Mais ce n'est pas le seul défaut qui peut nous éloigner de la vray-semblance. Nous avons autrefois veû des Romans qui nous produisoient des Monstres; en pensant nous faire voir des miracles, leurs Autheurs, pour s'attacher trop au merveilleux, ont fait des Grotesques qui tiennent beaucoup des visions de la fièvre chaude.Ga naar eind29

Het is juist dit element van leugen, fictie, waarover De Scudéry in niet verhulde termen spreekt, dat verzet opriep. Niet zozeer tegen De Scudéry in het bijzonder, maar tegen het gebruik van fictie in de roman in het algemeen. Magendie wijst er op dat sinds circa 1620 een romanopvatting gestalte kreeg die ten dele hetzelfde verkondigde als de heroïsche roman, maar op één essentieel onderdeel van haar afweek: de werkelijkheisbetrekking.Ga naar eind30 Als eerste vertegenwoordigder

[pagina 39]
[p. 39]

van die opvatting, door Magendie de realistische genoemd, wijst hij Camus, bisschop van Belley aan. Wat Camus verfoeit in de contemporaine romans, zijn de leugens waarvan ze bol staan. Hij proclameert de waarheid, niet in de zin van de oude, of iets jongere geschiedenis, maar van de actuele, bijna contemporaine waarheid. In het verlengde daarvan ligt zijn onderstreping van de waarachtigheid van de feiten die hij vertelt: hij heeft gebruik gemaakt van vertrouwenswaardige bronnen, van authentieke brieven. Zijn enige concessie is het veranderen van de namen en de omstandigheden, uit discretie voor de betrokkenen.Ga naar eind31

Tot diezelfde realistische opvatting rekent Magendie Sorels uitspraken over de roman. Onder meer in zijn Le Berger extravagant (1627-28) lanceerde hij een aanval op de roman. Hij hekelde het gebrek aan waarschijnlijkheid en de absurde resultaten van de verbeelding: gelieven die ver van de ouderlijke raad en straf hun kuisheid weten te bewaren, die de wereld rondreizen zonder een cent op zak. In zijn Maison des Jeux (1642) richtte hij zich tegen de nieuwe, actuele trend van romanciers hun werk te presenteren als ‘historisch gefundeerd’. Ongeloofwaardig, laat Sorel één van zijn personages in Maison des Jeux zeggen, want de helden zijn allen volmaakt, uiterst deugdzaam, hoewel ze vaak nauwelijks twintig jaar oud zijn. En in één jaar maakt een held meer mee dan vijftig anderen in tien jaar beleven. De waarschijnlijkheid die veel auteurs in hun voorwoorden belijden, vormt een schril contrast met de praktijk van de romans zelf, is Sorels voornaamste bezwaar. Het is duidelijk dat de romankritiek van Sorel niet geheel en al gelijk gesteld kan worden met die van Camus. Waar het de eerstgenoemde vooral gaat om de uitwerking van de waarschijnlijkheid, is het de laatstgenoemde met name te doen om de stofkeuze, die zo dicht mogelijk bij de waarheid moet blijven.Ga naar eind32

 

Keren we nu terug naar ons uitgangspunt, de Nederlandse romanreflectie. Vergelijking van de Nederlandse reflectie met de gelijktijdige Franse mondt uit in de conclusie dat er hier, anders dan in Frankrijk, van een levendige discussie geen sprake was. Voorts dat de Nederlandse reflectie bleef steken op het niveau van algemene uitspraken en zich niet bezig hield met de invulling van het waarschijnlijkheidsbegrip. Op het punt van waarheid, fictie en waarschijnlijkheid loopt de Nederlandse romanreflectie in de eerste zeven decennia van de 17e eeuw duidelijk achter op de Franse, zowel kwalitatief als kwantitatief. Nu is zo'n constatering als eindpunt nauwelijks interessant. De literairhistorisch belangrijke vraag is, hoe dat komt.

[pagina 40]
[p. 40]

Het antwoord op die vraag lijkt even simpel als voor de hand liggend: omdat Nederland in de jaren 1600-1670 geen romantraditie kende. Buisman noteert voor deze periode in totaal 276 titels, dat wil zeggen: oorspronkelijk werk, vertalingen, alsmede herdrukken in beide categorieën. Slechts 87 titels daarvan zijn te beschouwen als oorspronkelijk Nederlands, inclusief de herdrukken. Trekt men de herdrukken daarvan af, dan resteren nog slechts 32 titels.Ga naar eind33 Bij dat getal 32 moet dan nog de kanttekening gemaakt worden, dat Buisman narratief proza verzameld heeft. Bij hantering van het criterium fictioneel vallen minimaal enkele titels af. Toch is dit een niet geheel bevredigende verklaringsgrond: ook in 32 titels, verspreid over een periode van 70 jaar, kan zich een traditie vormen waarin uitgangspunten diepgaand besproken worden.

Het antwoord moet naar mijn idee dan ook niet zozeer in de roman zelf gezocht worden, als wel in de algemeen literair-theoretische achtergrond. Ook wat dat betreft is er een opvallend verschil tussen de Franse en de Nederlandse stand van zaken in deze periode. Waar in Frankrijk sprake is van een levendige discussie, vindt men in Nederland slechts enkele uitspraken en geschriften.Ga naar eind34 Uitvoerige voorredereflectie en afzonderlijke geschriften van praktiserende dichters zijn schaars.

Hoe moet men de relatie tussen de Franse theorievorming en de romanpraktijk nu zien: drong de theorie de roman in de verdediging, de auteurs zo dwingend zich bloot te geven? Er zijn geen tekenen die daar op wijzen. De discussie lijkt eerder door de romanciers zelf geëntameerd. De beroemd-denigrerende behandeling van de roman door Boileau staat haaks op de neutrale bespreking van Corneille en op het feit dat d'Aubignac, één van de grondleggers van de doctrine classique, zich manifesteerde als romanauteur.Ga naar eind35 Aannemelijker lijkt mij dat de algemene behoefte aan theoretische verdieping niet alleen de dichters van epos en tragedie, maar evenzeer die van de roman raakte. En dan met name die romanauteurs die literair zelfbewustzijn aan de dag legden en hun werk niet beschouwd wensten te zien als marginalia der dichtkunst. Wellicht werd de discussie over onder meer waarheid, waarschijnlijkheid en verdichting in de romanvoorredes wel feller gevoerd dan elders, omdat de roman moest afrekenen met een dubieus verleden: de proza-adaptaties van de oude ridderromans en de Amadisromans waaraan een geheel andere waarschijnlijkheidsopvatting ten grondslag lag dan die welke in de 17e eeuw de courantere werd. Tegelijkertijd konden de romanschrijvers zich niet direct beroepen op een Klassieke theoretische traditie, waarin moeilijkheden en mogelijk-

[pagina 41]
[p. 41]

heden van het genre belicht werden.

In overeenstemming met het bovenstaande is, dat men hier veel Franse romans vertaalde (voor de periode 1600-1700 noteert Buisman er 53, plus nog eens 34 herdrukken)Ga naar eind36 zonder dat de Franse ideeën over waarschijnlijkheid, waarheid en verdichting mee geïmporteerd werden. Men vertaalde de voorredes in de meeste gevallen simpelweg niet mee.Ga naar eind37 Kina is met zijn aanpassing van een Franse voorrede aan de Nederlandse situatie een eenling. De Franse romanreflectie vond hier tussen 1600 en 1700 geen voedingsbodem: ze viel in een gat.

Stof

In de voorredereflectie zijn in de jaren 1600-1670 ruwweg drie stofcomplexen te onderscheiden: liefde, hekeling van menselijke fouten en lachwekkende voorvallen.

In de uitspraken over de liefdesthematiek is een ontwikkeling waarneembaar. Tot circa 1660 zijn de uitingen simpel constaterend van karakter, kennelijk alleen bedoeld om de lezer een indruk te geven van wat hij kan verwachten. Men herinnert zich dat Kina in Heliodorus (1610) terloops opmerkt over het verhaal: ‘tracterende vande liefde van Theagenes en Chariclea’ (r. 17-18). Verdere uitweidingen achtte hij blijkbaar overbodig. Dat beeld wordt bevestigd door andere uitspraken.Ga naar eind38

In de jaren '60 worden de uitspraken niet alleen uitvoeriger, maar krijgen ze ook iets verdedigends. Zo zet de anonieme voorredenaar van Boccaccio (1659)Ga naar eind39 uiteen dat niemand hoeft te vrezen dat dit werk de jeugd verkeerde gedachten over de liefde zal bijbrengen. De tekst wijst integendeel de goede weg aan: het voorbeeld van de ongelukkige hoofdpersoon laat overduidelijk zien wat de gevolgen van ongeoorloofde liefde zijn: ‘bedrog, smerten, schaden, ja de doot selver’. (r. 1-47) In Brusoni (1666) richt de drukker zich in een voorrede tot ‘den Jeuchdigen Nieuws-gierigen Leser’. Hen wijst hij er op hoe de liefde, ‘Koningin der Herts-tochten’ de mens in haar greep houdt. De tekst nu die hij uitgeeft en inleidt kan fungeren als instructieboek voor de jeugd: hij leert hen hoe zij met de liefde moeten omgaan, hoe zij de gevaarlijke klippen kunnen vermijden. (r. 1-25) Dat laatste beeld vindt men ook weer in de voorrede die B.B. (vermoedelijk Baltes Boekholt) richt tot de ‘Amsterdamsche Juffertjes’ in B.B. (1668) (r. 22-31).Ga naar eind40

Nu is de vraag natuurlijk waarom men die liefdesthematiek verdedigt. Zeer waarschijnlijk houdt dat verband met de doelgroep die men op

[pagina 42]
[p. 42]

het oog heeft: jeugdige lezers (zie daarover ook de paragraaf over het publiek). Maar waarom begint men die thematiek dan pas vanaf circa 1660 te verdedigen? Het ligt niet erg voor de hand dat er plotseling een verandering optrad in het leespubliek. Ik vermoed eerder dat het met enige uitvoerigheid verdedigen van de liefdesthematiek samenhangt met het feit dat de roman langzamerhand een rol van betekenis begon te spelen in de Republiek. Zoals we verderop nog zullen zien, begint men hier juist in die jaren de term roman te gebruiken (zie de paragraaf getiteld: Traditie, met een uitweiding over genre-aanduiding) en, al dan niet terecht, te wijzen op de verdiensten van Nederandse romans. De produktie was in enkele decennia tijds ook gestaag toegenomen. Buisman (1960) noteert voor de jaren 1600-1610, 1610-1620, 1620-1630, 1630-1640 aan romanachtige geschriften respectievelijk 8, 13, 5 en 29 titels (oorspronkelijk Nederlands èn vertalingen, inclusief de herdrukken). In de jaren '40 verschijnen 87 titels, 61 in de jaren '50 en in de jaren '60 tenslotte 74. Wellicht werden de romanachtige geschriften door hun langzamerhand omvangrijke aantal en het groeiende zelfbewustzijn meer dan voorheen doelwit van kritiek. Kritiek die de producenten ertoe dwong of verleidde een credo uit te spreken.Ga naar eind41

 

Het tweede stofcomplex, de hekeling van menselijke fouten, biedt een weinig gevarieerde aanblik. De reflectie beklemtoont, zoals Haring van Harinxma in het voorwerk van De Quevedo (1641) (r. 1-14), dat de tekst op een spottende manier de menselijke gebreken aan de kaak stelt, met de bedoeling ze te verbeteren. De lezer krijgt op een schertsende manier de waarheid voorgeschoteld. Soms ook is er van scherts geen sprake en krijgt de lezer te horen dat hem laaghartige streken verteld worden om hem te waarschuwen, zoals men in de voorrede van Het net der wellustigheyt (1646) leest (r. 1-48).Ga naar eind42

 

In het derde stofcomplex gaat het juist alleen om de scherts. Lach maar om ‘de sotheydt vanden inhout’, zegt de voorredenaar van De Sille (1645) (r. 14).Ga naar eind43

Personages

De reflectie op de romanpersonages valt in twee groepen uiteen: een behorend bij de ernstige roman, een ander bij de komische of satirische. Het diepst op de materie - hoewel men zich daarbij niet teveel voor moet stellen - gaan de voorredes bij de ernstige romans in.

[pagina 43]
[p. 43]

Het opvallendste aspect van de reflectie op dit punt in de ernstige romans is het verbinden van de personages met een bepaalde deugd of ondeugd. Bij de deugden keren dan geregeld ‘standvastigheid’ en ‘eerbaarheid’ terug, met als tegenhangers ‘ongestadigheid’ en ‘verdorvenheid’. Zie Heliodorus (1610), r. 15-22, d'Urfé (1634), r. 1-11, d'Urfé (1636), d'Urfé-Sidney (1638), d'Urfé (1644-75),Ga naar eind44 d'Audiguier (1658), r. 12-17, Heliodorus (1659), r. 2-5, Boccaccio (1659), r. 15-21, B.B. (1668), r. 1-6, 21-25. Van enige ontwikkeling is daarbij geen sprake: de personages handhaven hun standvastigheid of hun wispelturigheid om daar uiteindelijk de gevolgen van te ondervinden. Wat Vosskamp opmerkt over de theorievorming in de voorredes bij romans in verheven stijl terzelfdertijd in Duitsland, is wellicht transponeerbaar naar de Nederlandse situatie.Ga naar eind45

Vosskamp constateert dat tot het laatste kwart van de 17e eeuw geen psychologische ontwikkeling van romanpersonages te bespeuren valt. De personages blijven zichzelf gelijk. Als ze al een verandering doormaken, is dat een veranderingsproces in de zin van een bekering, niet van geleidelijke ontwikkeling. Aan de hand van goede documentatie weet Vosskamp aannemelijk te maken dat dat samenhangt met de filosofie achter de roman in verheven stijl. Kort samengevat komt zijn betoog er op neer dat men de roman als afspiegeling van het goddelijke ‘spel’ beschouwde. De mens is in dit leven een speelbal van de fortuin, zijn leven is vol onzekerheden en wisselvalligheden. Pas achteraf zal hij weten waarom zijn leven liep zoals het geval was, waarheen alles leidde. In de romanstructuur vindt dat een pendant in het procedé van verwarring en ontknoping: de personages raken verwikkeld in een kluwen van gebeurtenissen die zij (noch de lezer) kunnen ontwarren. Aan het eind van het werk volgt dan de ontknoping: daar blijkt waarom alles zó liep en niet anders. Het doel dat deze romanstructuur diende is het verwerven van inzicht in de volmaaktheid van de goddelijke orde door de lezers. De roman beeldt die orde af, representeert die. Daar hangt mee samen dat de esthetische en morele nieuwsgierigheid van de lezer zich op de eerste plaats richtte op het hoe van die ordeuitbeelding. Daarin bestond de spanning van de roman.

In een dergelijke opvatting, waarin uiteindelijk het goede beloond, het kwade bestraft wordt, passen geen romanpersonages die goed èn kwaad in zich dragen. Slechts personages die staan voor goed dan wel kwaad. Die zwart/wittekening, waarin het kwade het goede doet uitkomen door contrast, bracht idealisering van de romanpersonages met zich mee. Een idealisering die ook bekritiseerd zou worden: de hel-

[pagina 44]
[p. 44]

den zijn - omwille van hun voorbeeldfunctie - mooier en deugdzamer dan in de praktijk van het dagelijks leven ooit mogelijk is.

Vosskamps redenering mag dan het waarom van de beklemtoning van de standvastigheid toelichten, Nederlandse bewijsplaatsen heb ik niet aangetroffen. Wellicht was de noodzaak van deze deugd zo evident dat men explicieter uitspraken overbodig achtte.

Dat men voorzichtig moet zijn met het zoeken naar dwingende verbanden tussen literaire verschijnselen en filosofische systemen spreekt voor zich. Men wordt daar nog eens met de neus op gedrukt, als men, het bovenstaande overwegende, het volgende leest:

de standvastigheid is te straffe, en zwaermoedige zaak voor zulk een aengenaem, en lieffelijk geslacht [de vrouw] [...]. Ik raê yder in de meyning te blijven die met zijn aerd over een koomt; alleen dat die geen, die in 't veranderen behagen hebben, niet op de strenge getrouwigheden, die hier in beschreven zijn, smalen; en dat de geen, die de standvastigheyd beminnen, d'onstandvastigen niet beschimpen.

Vormen deze kanttekeningen uit de auteursvoorrede van Desmarets (1646)Ga naar eind46 de uitzondering die de regel bevestigt? Of bestond er alleen in de opinie van enkelen een relatie tussen romanstructuur en goddelijke orde? Een opinie die in het historisch proces boven is komen drijven?

 

De voorredes van komische en/of satirische romans gaan nauwelijks op de personages in. In het beste geval maakt men een puur vaststellende opmerking. De voorrede van Cervantes (1657)Ga naar eind47 presenteert Don Quichotte als een ‘zotte wijze, of wijze zot’. Die van Aleman (1655) zet het personage neer als een bedrieger met wie men medelijden zou moeten hebben. De voorredenaar van Solersano (1670-1669) karakteriseert tekst èn personage als ‘'t leven eens mottigen bedriegers’. Aan een profilering van de eigen personages tegenover die van de ernstige roman had men hier kennelijk geen behoefte.

 

Opmerkelijk is dat de status van de personages nergens - ook niet in de reflectie op de ernstige roman - aanleiding gaf tot polemiek, discussie of zelfs maar beschrijving. Mogelijk is de oorzaak daarvan dat men het evident vond dat in een roman in verheven stijl personages met een aanzienlijke status optraden, terwijl de sociale sfeer in de nietverheven roman willekeurig is. Maar wellicht ook heeft het er mee te maken dat men het zwaartepunt geheel en al legde bij de voorbeeldfunctie van de personages, terwijl men tamelijk onverschillig stond

[pagina 45]
[p. 45]

tegenover hun status. In Kina's wijze van adapteren meende ik een dergelijke prioritering van het ethische boven het esthetische hiervòòr al te bespeuren. De manier waarop men in de voorredes omgaat met de stijl van de ingeleide teksten, lijkt er ook op te wijzen dat men de vormgeving van minder belang achtte dan de effecten.

Stijl

Van een bewuste traditie van romans in verheven of lage stijl blijkt in de voorredes uit deze periode niets. Eenmaal slechts maakt een voorrede gewag van ‘een verhevene Stijl’: Biondi (1669) (r. 6). En eenmaal kan men opmaken dat de tekst niet in verheven stijl gesteld is: De Sille (1645) (r. 2). De schaarse overige uitingen zijn zo algemeen van aard dat men er nauwelijks iets aan ontlenen mag.Ga naar eind48

Er worden geen verbanden gelegd tussen de stijl en andere constituenten van de roman. Men zou allicht enkele uitspraken verwachten waarin wordt vastgesteld dat de verheven stijl een logisch vervolg krijgt in de hooggeplaatstheid van de personages en de belangrijkheid van het onderwerp. Maar dat is niet het geval.

Opbouw

Aan de opbouw van de ingeleide teksten besteden de voorredenaars weinig aandacht: na het voorgaande wekt dat geen verbazing meer. De mening die Henryk Takama in zijn opdracht bij Cervantes (1653) ten beste geeft, lijkt illustratief. Met zoveel woorden naar Horatius verwijzend, merkt hij op:

 
Die mengde 't nut met 't zoet van pas
 
De alderbraafste kaerel was.
 
Of zy dan in haare woorden trant, maat, of rijm houwen,
 
of maar los heene schrijven.Ga naar eind49
 
(r. 18-20)

Op de inhoud komt het aan, de vormgeving is maar bijzaak. Maar, al zijn de uitspraken over de vormgeving schaars, geheel afwezig zijn ze niet. Er laten zich vier aandachtspunten onderscheiden.

We zagen al dat Kina in Heliodorus (1610) wat de opbouw betreft een overeenkomst bespeurt met het epos (r. 58-71), daarmee een bouwsteen van de Franse voorrede overnemend. De voordelen die zo'n vormgeving biedt, ziet Kina - en ook daarin volgt hij zijn Franse voorbeeld - vooral in de retorische sfeer: het verwarringsprincipe

[pagina 46]
[p. 46]

houdt de aandacht van de lezer vast. Van een symbolische relatie tot de door God gewilde wereldorde, waarvan Vosskamp spreekt (zie paragraaf ‘De personages’ hiervòòr) is noch in Kina's tekst, noch in het Franse voorbeeld sprake. Bij Kina gaat de epos-analogie niet verder dan de vormgeving. De kritiek van de Franse voorredenaar op Heliodorus' geschrift, die ik plaats in het verlengde van de epos-analogie en die betrekking heeft op gebrek aan grootsheid, verhevenheid, laat Kina weg. Vond de epos-analogie bij Kina slechts in beperkte mate weerklank, bij anderen lijkt zij helemaal niet aan te slaan. Eerder is er sprake van een zeker verzet tegen verwarring als vormgevgingsprincipe.

Zo deelt I.R.N. in de voorrede van een vertaalde episode uit de Astrée (d'Urfé (1634)) mee dat alles wat niet met de geschiedenis van Damon en Madonthe samenhangt, weggelaten is. Het ‘soude een afkeeringh ende walginghe causeren, soomen veel ende verscheyden dinghen onder een vermenghde’. (r. 40-47) In een andere gedeeltelijke Astrée-vertaling (d'Urfé (1638)) merkt I. Heerman op dat hij alle ‘langhwylicheydt’ en ‘wijdtluftighe omstandicheden’ gemeden heeft, om ‘u de Historien selfs, en naecktelijck [...] voor te stellen’. Het lijkt er op dat de verwarde, samengestelde handeling hen te gortig was, waardoor ze er voor kozen de verhaalpresentatie terug te schroeven naar simpeler vormen. Ook het feit dat niet de gehele Astrée vertaald werd, maar een episode daaruit, zou in die richting kunnen wijzen. Al kunnen daar ook andere overwegingen aan ten grondslag gelegen hebben: wellicht ging een dergelijk karwei hun vermogen te boven, of durfden de uitgevers zo'n omvangrijk project niet aan (vooralsnog, want tussen 1644 en 1675 verscheen de integrale Astrée-vertaling; de lange looptijd en het herhaaldelijk wisselen van uitgever doen vermoeden dat die onderneming niet glad verliep).

 

In één geval slechts gaat het verwerpen van het opbouwprincipe van het epos gepaard met een daarvoor in de plaats stellen van een ander: de chronologische opbouw. In de voorrede van De gheneuchlicke ende cluchtighe historie van Lazarus van Tormus uut Spaignien (1609) - een getrouwe vertaling van de ‘Prologue’ uit de Franse edities van 1598 en 1601Ga naar eind50 - lezen we dat het de schrijver het beste leek niet in het midden van zijn leven te beginnen, maar de geschiedenis te laten starten met het moment waarop hij geboren werd. Hij voegt daar aan toe dat iedereen mag weten wie hij is en dat niemand lof verdient omdat de fortuin hem zo gunstig gezind is geweest, maar wel degene die

[pagina 47]
[p. 47]

na veel tegenslagen toch nog goed terecht komt. (r. 2-7) Ik lees deze passage als volgt: de geringe status van de hoofdpersoon maakt de keuze voor het opbouwprincipe van het epos onmogelijk.

Stuitte het opbouw-principe van het epos hier op enig verzet, het chronologische vertelprincipe maakte op reflectief niveau helemaal niets los, in positieve noch in negatieve zin.

 

Ook de oriëntatie op het toneelwerk bleef hier een experiment dat geen enkele weerklank vond. In de integrale Astrée-vertaling (1644-75) zijn behalve de voorredes van d'Urfé die van Baro meevertaald, de man die de Astrée na d'Urfé's dood voltooide. Baro deelt in het voorbericht bij deel IV mee dat ook dit pars weer is opgebouwd uit twaalf subdelen. Hij volgt daarmee d'Urfés lijn, die van de tekst een ‘harderlijk blyeindend Treurspel’ wilde maken. Mogelijk heeft Baro gelijk en had d'Urfé het plan opgevat de Astrée voor het toneel te bewerken. Vastgesteld moet echter worden dat zo'n bewerking een omvangrijk karwei geweest zou zijn: talloze nevenhandelingen en episodes hadden weggesnoeid moeten worden om een treurspel met een hoofd- en een enkele nevenhandeling over te houden.

 

Tegen het eind van de onderhavige periode komen we enkele uitspraken tegen waarin de kortheid van het vertelde naar voren gehaald wordt. Het duidelijkst doet H. Sweerts dat in een opdracht bij De schouburg der verliefde (1668). Sweerts propageert de ultra-korte vorm: zelfs de nouvelles van Scarron worden al als ‘lang verhaal’ bestempeld. (r. 6-30, 37-56) De kortheid wordt gepresenteerd als reactie op de al te uitvoerige stof van de voorliggende jaren, waarvan de lezers hun bekomst zouden hebben. Het ligt voor de hand bij dit - gechargeerde - beeld te denken aan de bijna spreekwoordelijke omvang van de romans héroïques, maar Sweerts noemt de dingen niet bij hun naam. Anders dan L.V. Bos in een drempeldicht bij [S. van Hoogstraten], De gestrafte ontschaking (1669) (r. 1-10). Tot een theorie van de nouvelle of van de korte roman is het hier echter noch in deze, noch in de volgende periode gekomen.

 

We kunnen weinig anders doen dan concluderen dat de schaarse opmerkingen over opbouwprincipes van het fictioneel narratief proza niet veel meer waren dan proefbalonnen, die in het beste geval aan flarden geschoten, maar vaker nog helemaal genegeerd werden. De interesse lag elders.

[pagina 48]
[p. 48]

Traditie, met een uitweiding over genre-aanduiding

De manier waarop voorredenaars zich uitspreken over de traditie waarvan het ingeleide werk deel uitmaakt, biedt een mogelijkheid om greep te krijgen op de romanopvattingen. Kritiek en waardering komen immers voort uit een positiebepaling. Vosskamp heeft de geschiedenis van de romantheorie een crisisgeschiedenis genoemd: auteurs en vertalers bouwen in concurrentie met voorgangers en tijdgenoten steeds opnieuw een romanopvatting op.Ga naar eind51 Nu is dat natuurlijk niet uniek voor de romantheorie. De geschiedenis van de literatuuropvattingen is in zijn algemeenheid voor een goed deel crisisgeschiedenis. De vraag blijft echter overeind of Nederlandse uitspraken over traditie ons tot nog toe povere beeld van de romanreflectie in deze periode kunnen verrijken.

Een eerste constatering is dan dat dergelijke uitspraken niet echt dicht gezaaid zijn. Afwezig zijn ze echter niet. Door de gehele periode loopt als een rode draad een negatieve houding ten aanzien van voorgangers. Waarop had men kritiek en waarom? We zagen hiervoor al dat Kina in zijn voorrede bij Heliodorus (1610) bedenkingen had tegen het vanuit het Frans vertaalde laat-middeleeuwse fonds (r. 49-58). Kina volgt daarbij goeddeels de Franse voorrede, ook in zijn argumentatie: dat werk is niet nuttig, niet geleerd, slecht gebouwd en onwaarschijnlijk. Op diezelfde lijn zit ook Van Heemskerk in zijn voorrede bij d'Urfé/Sidney (1636). Hij noemt met name ‘een Ulenspiegel, een Malegijs, een Fortunatus met sijn beursjen’: ze zijn stupide, slordig en nutteloos, in tegenstelling tot d'Urfés Astrée en Sidney's Arcadia die nuttig en vermakelijk zijn. (r. 6-20) L.V.B., vertaler van Cervantes (1657), merkt in een opdracht op:

wy vreesden dat de werelt door sijn [d.w.z. de tekst] aensien licht bedrogen soude worden, en vermoeden dat wy de Cabala van het oneyndelijck getal der Amadisen souden van meeninge zijn op te maecken [...]

Daaruit spreekt, anno 1657, de angst dat dit werk door zijn vorm gelijk gesteld zal worden met de laat-middeleeuwse Amadis-romans. Zelfs in 1669 was die angst nog actueel, wat er natuurlijk op wijst dat dergelijke oude teksten geenszins uit het blikveld van de lezer verdwenen waren. Simon de Vries laat zich in het voorwerk van Biondi (1669) zeer negatief uit over de Amadissen: ze wekken slechte driften in de mens op, in plaats van ze te blussen. (r. 20-30)

De verklaring voor deze felle uitvallen naar het laatmiddel-eeuwse prozafonds moet naar mijn smaak gezocht worden in het feit dat ook

[pagina 49]
[p. 49]

één der voorredenaars al aanroert, de formele overeenkomst tussen het oude en het nieuwe proza. Kennelijk wenste men tot iedere prijs te voorkomen dat de ingeleide tekst vereenzelvigd zou worden met de oude prozatraditie, ontsproten aan andere opvattingen over verhaalbouw en stichting. Een traditie evenwel die zijn kracht gedurende de 17e eeuw nog niet helemaal verloren had. De uitlatingen zijn te gering in aantal en liggen te ver uit elkaar om verdergaande conclusies te rechtvaardigen.

 

Kritiek op actueel werk vindt men pas aan het eind van de nu centraal staande periode. Sweerts' opmerkingen in het voorwerk van De schouburg der verliefde (1668) kwamen al eerder aan de orde: hij laakt de lengte van veel werk ‘wat in eenige jaren herwaart van zodanige stoffe uytgekomen is’. (r. 10-13) Sweerts neemt daarmee een uitzonderingspositie in. In de andere gevallen is de verwijzing naar actueel werk van positieve, soms mede van aemulerende aard. Van wedwijver met belangrijke buitenlanders is zeker nog geen sprake in het betoog van Henryk Takama voorafgaand aan Cervantes (1653). Hij gaat daar kort in op de traditie van het ongebonden werk, met uitzondering van oudere teksten. In het nieuwe proza staan de Italianen naar zijn smaak bovenaan, op de voet gevolgd door de Spanjaarden en de Fransen. De produkten uit het Romaanse taalgebied staan voor Takama op eenzame hoogte. Wat Nederland of welk ander land dan ook betreft, weet hij niemand te noemen die iets van enig belang heeft geproduceerd! (r. 23-34) Soortgelijke gerichtheid op werk uit het Romaanse taalgebied vindt men in de voorredes bij d'Audiguier (1658) (r. 2-10) en D.V.N. (1664) (r. 1-25). In de voorrede van B.B. (1668) wordt in lovende zin naar de Franse roman gewezen, maar met de toevoeging dat ook Nederland zijn mannetje staat, getuige het werk van Van Heemskerk, Jan de Brune de Jonge en L. van den Bos (r. 9-21).Ga naar eind52 De laatstgenoemde somt op zijn beurt in een lofdicht voorafgaand aan [S. van Hoogstraten], De gestrafte ontschaking (1669) enkele fameuze voorgangers op: de Astrée, Cleopatra en Cassandre, maar onder vermelding dat ze door het geïntroduceerde Nederlandse werk naar de kroon gestoken worden. (r. 1-10) Geleidelijk aan begint zich, met andere woorden, binnen het positieve genre-bewustzijn van de jaren '50 en '60 de behoefte af te tekenen aan een eigen Nederlandse traditie.

 

Wat hebben we nu kunnen leren uit de opmerkingen over de traditie? Op de eerste plaats dat er een zeker genrebewustzijn bestond. Aan-

[pagina 50]
[p. 50]

vankelijk alleen van negatieve aard: men wist wat men niet wilde. Later ook van positieve aard: men begint te verwijzen naar illustere voorgangers. Er groeide enig besef van wat men wèl wilde, al gaf men daar in grof-indicerende termen uiting aan. Met dit alles nuanceert de verwoorde houding ten aanzien van de traditie ons beeld van de romanreflectie in de onderhavige periode, maar biedt zij ons geen helder perspectief op onderliggende romanopvattingen.

 

De bovenstaande conclusie wordt ondersteund door de manier waarop de ingeleide werken benoemd worden. Veelvuldig werd de aanduiding historie gebruikt, waarbij we voor deze periode zeker niet aan de manifestatie van een romanopvatting moeten denken. Een verband tussen deze term en specifieke kenmerken van de tekst legt niemand. Dat is ook in overeenstemming met wat verschillende onderzoekers over het gebruik van de term gemeld hebben. Greiner wijst er op dat de aanduiding al sinds de 16e eeuw in zwang was om zowel geschiedwerken als romanachtige vertellingen en fictieve biografieën mee aan te duiden.Ga naar eind53 De observaties die de Nederlandse onderzoeker Y.G. Vermeulen in een tijdschriftbijdrage bekend maakte, sluiten daar voor een goed deel bij aan. Over het hanteren van de term met betrekking tot prozaromans en volksboeken in de periode 1477-1540 merkt hij op: ‘Het woord “historie” wijst in die tijd bij uitstek op een avontuurlijke vertelling van de held en zijn lot, een min of meer fictieve vertelling die, volgens de laat-middeleeuwse boekproducenten, dan wel heel wonderlijk is maar in essentie toch waar. In die zin wordt “historie” gebruikt in de meeste prozaromans, alsmede in een aantal heiligenlevens. De toevoeging in de titel “met historien” komt voor in heiligenlevens, exempelbundels en kronieken’.Ga naar eind54 Vraagtekens plaats ik bij zijn mening dat ‘die toevoeging “met historien” wijst op een uitbreiding van het werk met gebeurtenissen uit de poëtische overlevering of andere vertellingen van obscure aard’. Het lijkt mij dat de aanduiding primair een verwijzing was naar het narratieve gehalte, waarbij het al dan niet factueel waar-zijn inderdaad van ondergeschikt belang werd geacht. Ik wijs in dat verband naar wat Godenne heeft opgemerkt over het gebruik van de term histoire in titels van novellenbundels tussen 1600 en 1670: ‘De tous ces exemples divers, il ressort que le terme d' “histoire” est un mot passe-partout, qui sert à nommer n'importe quelle forme de narration’.Ga naar eind55

Ik ben niet gewonnen voor Greiners standpunt dat het hanteren van de term historie wijst op een ‘Benennungsnot’: men koos het woord historie dan maar omdat men niets anders wist. Ik zou het in iets positiever

[pagina 51]
[p. 51]

bewoordingen willen formuleren: het op grote schaal gebruiken van de ruime aanduiding historie wijst op een zeker genre-bewustzijn, namelijk van de categorie narratieve teksten. Ook hier gaat het om een grofindicerende karakterisering, waarbij aan nuances als het onderscheid tussen ware en verzonnen geschiedenissen en tussen vertellingen in gebonden en ongebonden taalgebruik voorbij wordt gegaan.

Aan het eind van de periode wordt dan voor het eerst enkele malen de term roman gebruikt. In de voorrede van D.v.N. (1664) in negatieve zin: roman wordt direct in verband gebracht met leugen en verdichting (r. 34-40). De voorredenaar van B.B. (1668) gebruikt hem op neutrale wijze: de ‘Romainsche Schriften’ van de Fransen (r. 10). Dit gebruik van een specifieker term wijst echter op een toenemend genrebewustzijn, een afgebakende groep binnen het geheel van narratieve teksten. Daarbij kan men mij tegenwerpen dat het niet gebruiken van de term roman vòòr de jaren '60 ook andere verklaringen gehad kan hebben. Bijvoorbeeld dat hij te negatieve connotaties had, in het algemeen verwijzend naar het erfgoed van de late Middeleeuwen, in het bijzonder de volksboeken, prozaromans, Amadissen, ridderromans. Maar curieus genoeg lijkt de term roman in het laat-middeleeuwse gedrukte Nederlandstalige fonds niet voor te komen.Ga naar eind56 Reikte de eventuele afkeer van de term dan wellicht over de late Middeleeuwen heen naar oudere perioden, naar de ridderroman in gebonden vorm? Het lijkt me niet waarschijnlijk. Een tweede tegenwerping is: men gebruikte de term roman niet, omdat hij simpelweg niet tot de gewone Nederlandse woordenschat behoorde. Zoals men ook kan opmaken uit de onderzoekingen van W. van den Berg begint daarin rond 1660 (!) enige verandering te komen.Ga naar eind57 Mijn antwoord op die tegenwerping is dat dat geen toeval kan zijn. Het doordringen van deze term in de Nederlandse woordenschat en het gebruik ervan in voorredes, gaan op hetzelfde terug: een groeiend besef van de eigensoortigheid van de teksten waar de term roman aan refereert.Ga naar eind58

Publiek

Het ligt voor de hand dat in de 17e eeuw het leespubliek een afzonderlijke sociologische groep vormde. Zolang echter niet voldoende gegevens ter beschikking staan over alfabetiseringsgraad (waarbij de situatie in verschillende streken weer zeer uiteen kan lopen), bestedingspatroon, kosten van levensonderhoud, behuizing (was er een plek om te lezen, voldoende licht?), boekprijzen en boekverspreiding valt er niets met

[pagina 52]
[p. 52]

zekerheid te zeggen. Dat geldt in nog hoger mate voor genuanceerder vragen: was er binnen het leespubliek een onderscheiden groep roman-lezers? Daarbinnen: was er een speciaal publiek voor ieder type roman? Met andere woorden, lazen degenen die romans lazen ook ander werk (lyriek, epiek, toneelwerk, geschiedschrijving, wetenschappelijke of religieuze verhandelingen)? En lazen zij dan uitsluitend één soort romans, bijvoorbeeld komische?Ga naar eind59

Een bescheiden, en zoals zal blijken bepaald niet probleemloze bijdrage aan de kennis van het leespubliek leveren de romanvoorredes.Ga naar eind60

 

Uitspraken over het beoogde of geïntendeerde leespubliek blijven beperkt tot voorredes bij romans waarin de liefde een aanzienlijke rol speelt. Ik ga daar aanstonds dieper op in. In andere gevallen had men kennelijk geen behoefte aan het afzonderen van bepaalde categorieën lezers. Of is de status van de uitspraak van dien aard dat men er weinig aan kan ontlenen. Zo wordt in de derde voorrede van D.v.N. (1664) schertsend vast gesteld dat romans voor ‘oude Lieden’ betekenen wat sprookjes voor jongeren zijn (r. 38-40). Wat moeten we nu afleiden uit dit in het algemeen niet aanspreken van een afzonderlijke lezersgroep? Dat men niet wist wie tot de mogelijke lezers behoorden? Dat men niemand wilde uitsluiten?

Zoals gezegd zijn er echter voorredes waarin men zich wel uitspreekt over het publiek. Vooral waar het om liefdesthematiek gaat, vormt de jeugd, meer in het bijzonder jonge dames, een in aanhef of inhoud van het voorwerk veelvuldig gesouligneerde groep.Ga naar eind60a d'Urfé (1634), d'Urfé/Sidney (1636), d'Urfé (1638), Puget de la Serre (1644), d'Audiguier (1658), Boccaccio (1659) en B.B. (1668) richten zich in hun aanhef tot één of meer jonge representanten van het vrouwelijk geslacht. Brusoni (1666) tot de jeugd in het algemeen. In een aantal gevallen gaan de voorredes zelf in op het geïntendeerde jeugdige publiek, zij het lang niet altijd diep. In het voorwerk van Boccaccio (1605), r. 1, 63, Heliodorus (1610), r. 75 en d'Audiguier (1658), r. 1-17 wordt de tekst eigenlijk alleen maar de jeugd ter lezing aanbevolen. De voorredenaar van d'Urfé/Sidney (1638) drukt de jeugdige lezeressen op het hart lering te trekken uit de wankelmoedigheid van één der personages. De collega in Boccaccio (1659) merkt met zoveel woorden op dat de tekst geenszins de bedoeling heeft de jeugd aan te zetten tot lichtzinnigheid. Integendeel, het werk leert dat de jongedames op hun hoede moeten zijn (r. 21 e.v.). Woorden van soortgelijke strekking vindt men voorafgaand aan Brusoni (1666) (passim), B.B. (1668) en

[pagina 53]
[p. 53]

[S. van Hoogstraten], De gestrafte ontschaking (1669). (r. 11-20).

Ook hier weer lijkt het er op dat aan het eind van de periode enige verdieping in de reflectie optreedt, mogelijk gevolg van het groeiend romanbewustzijn en de daardoor ook groeiende romankritiek (vgl. de paragraaf over de stof).

Wat is nu de waarde van dergelijke publieksindicaties? Is er, zoals sceptici zullen menen, slechts sprake van betekenisloze topiek, of van reclame? Exordiale lezerswerving lijkt mij hier inderdaad een rol te spelen. Men prijst de tekst aan: dit is nu juist iets voor jou, want het onderwerp, de liefde, houdt je bezig en je leert er ook nog iets van. Maar dat wil niet zeggen dat we de publieksindicaties daarmee aan de kant mogen schuiven als flauwekul. Publiekswerving functioneert immers alleen maar onder bepaalde condities, namelijk als er sprake is van een behoefte die niet zozeer gecreëerd dan wel geprofileerd wordt. Het gegeven dat juist de jeugd het zo lang uithield als geïntendeerd publiek, wijst er op dat die behoefte inderdaad bestond. We moeten er, met andere woorden, ernstig rekening mee houden dat de jeugd in het algemeen en jongedames in het bijzonder een belangrijk publiek vormden voor romans met liefdesthematiek. Behalve over dit wat abstracte argument, beschik ik over een ander ter schraging van mijn stelling. De anonieme inleider van d'Urfé/Sidney (1636) merkt in zijn tot de ‘Amsterdamsche Jonckvrouwen’ gerichte voorrede het volgende op:

Wel-leventheyd, heeft dese laeter eeuwe u gheleert: nettigheyt is u aen gheboren: Handel gheeft u overvloed: overvloed brenght gemack, en soo 't ghemack in u verweckt lust tot lesen om de ledigheydt te min moeyelijck te vinden, soo sult ghy my (denck ick) ten minsten danck weten, dat ick u stoffe bereyt hebbe om u vermaeck met vrucht te vermengen (r. 1-6)

Drie factoren gaan hier een verbinding aan. Sociaal-economische: welopgevoede en welgestelde jongedames hebben de ontwikkeling èn de tijd om te lezen. Thematische: liefde is voor die groep een attractief onderwerp. En poëticale: het vermaak dient het morele doel, het jeugdig publiek leert de klippen der liefde te omzeilen.

Nu hoeft het gegeven dat vooral de jeugd en de jongedames in het bijzonder in de voorredes gestalte krijgen echter weer niet te betekenen dat uitsluitend die groepen beschouwd moeten worden als het publiek van dergelijke romans. Het is in principe denkbaar dat het aanspreken van de jeugdigen mede de functie heeft gehad andere

[pagina 54]
[p. 54]

publieksgroepen te bereiken. Men zou die publieksindicatie ook zo kunnen lezen: deze tekst is door zijn nuttige en ontspannende werking bij uitstek geschikt voor de kwetsbare lezersgroep van de jongedames, maar daarmee is hij tevens geschikt voor ieder ander. Om het geheel nog enigszins gecompliceerder te maken, kan men daar dan weer tegen in brengen dat het voorbestemmen van romans met liefdesthematiek voor jongedames een remmende werking zou kunnen hebben op andere lezersgroepen: welke man neemt lectuur voor jongejuffrouwen ter hand?!

Een nader en ongetwijfeld moeizaam onderzoek naar de ontvangst van 17e eeuwse Nederlandstalige romans zal moeten uitwijzen in hoeverre het bovenstaande verder onderbouwd kan worden. Een goede bron vormen daarbij naar mijn idee opvoedkundige werken en gedragsboeken. Bekend is de uiteenzetting van de humanistische geleerde Vives over de lectuur van maagden:

Een Vrouwe dye suyver ende reyn is en sal haer nyet stellen om te lesen Boecken van Amoreusheyt, oft van Oorloghen, ende veel min sal si van desen vertellen oft verhalen, want het is een quaet dinck drooch hout te brenghen om een mensche te ontsteken: dye uut hem selven ghenoech barnende isGa naar eind61

Vives predikt verdringing in plaats van instructie of purgatie. Het is de vraag of de situatie in de loop van de 17e eeuw vergelijkbaar is. Harsdörffers Frawen-Zimmer Gespräch-Spiel (1641-49) doet in elk geval vermoeden dat de zaak aan het gisten was. In het eerste deel leest men:

Die Bücher / ab welchen Irrung unnd Zwist erwachsen will / sind meines Ermessens Lustgedicht / welche theils in gebundene / theils in ungebundene Reden verfasset / sich häuffig in iunger Leut Handen befinden. [Na een spel van aanval en verweer verzucht één der gesprekspartners, een adellijke dame:] Kundbar ist / dass die Weibspersonen von Jugend auff zu den Künsten und Wissenschafften nicht angehalten / auch wegen Blödigkeit deroselben fast unfähig geachtet werden: Solte man nun auch das Lesen der ergetzlichen Lust-Gedicht uns berauben / würden wir gewiss aller Weltlichen Händel / Wolredenheit / Höflichkeit / und Gemüts-Belustigung entnommen / und unsere angeborne Einfalt noch in viel grössern Schimpff und Spott gesetzt werden / da gewisslich uns zu Regierung dess Hausswesens

[pagina 55]
[p. 55]

/ nicht weniger Verstand / so durch Lesen geschärffet wird / vonnöthen / als denen / welchen Land unnd Leut zu beherschen obliget. [...] Die Christlichen Tugenden aber / gute Sitten und annemliche Beredsamkeit werden keines Wegs durch Lesung anderer Bücher untergedruckt / sondern dadurch gleichsam erhoben und befördert.

Het milde eindoordeel luidt dan dat het ‘Lustgedicht’, mits het niet strijdig is met de goede zeden en de eerbaarheid, door ‘verständige Jungfrawen und Jüngling’ gelezen mag worden.Ga naar eind62

Een andere bron vormen wellicht uitspraken in romans zelf, hoewel dergelijke plaatsen zeer omzichtig geïnterpreteerd dienen te worden. Ik geef één voorbeeld. In 1662 verscheen onder de titel De doorluchtige comedianten, Met de holbollige Ragottin, een vertaling van Scarrons Roman comique. Op p. 111 leest men daar het volgende:

De Baron van Arques hadt een fraeye Boeckery van Romancen of geschicht-vonden [de Franse tekst leest: une bibliothèque de romans; de Nederlandse vertaling van 1678: Bibliotheek van Romans].Ga naar eind63 Onsen Meester, diese in sijn Latijnsche landt noyt gelesen hadt, en ons terstont deselve verboden en by den Baron van Arques seer veracht hadt, om hem deselve soo hatelijck te maken, alsse dese vermakelijck vandt, wiert daer ten laetsten mede soo heet na, dat hy, hebbende de oude en hedendaegsche al-te-samen opgegeten, most bekennen, dat het lesen van de goede, met vermaeck leering aenbraght, en dat hyse niet onbequaem'er achte, om de jonge-lieden fraeye invallen te geven, als Plutarchus self. Hy dan noode ons self om die te lesen, soo veel ten minsten als hy van te vooren ons deselve verboden hadt; stellende ons eerst de hedendaeghsche voor: maer dese waren noch niet genoegh nae onse mont; en eer wy tot onse veertien Jaren gekomen waren, hadden wy meer vermaeck de boecken van Amadis te lesen, als de Astrea en andere fraye vonden, diemen zedert gemaeckt heeft, waer door de Franschen genoeg getoont hebben, gelijck als door duysent andere dingen, dat, indien sy soo veel als andere volckeren van die vonden niet voor stellen, sy deselve ten minsten beter op maken.

In dit vertellersdiscours wordt de mening ten beste gegeven, zo interpreteer ik het althans, dat de roman een lezenswaardig (want vermakelijk en leerzaam) genre is, òòk voor de jeugd. De heel-jongen

[pagina 56]
[p. 56]

zullen echter in de Astrée en andere moderne romans nog weinig belang stellen, dat is wat te hoog gegrepen. De Amadis-romans staan wat meer op hun niveau. Waardering voor de moderne roman, tezamen met een liberaal-denigrerende houding jegens de oude.

 

Er zijn, zo zou ik het bovenstaande willen samenvatten en afsluiten, voldoende redenen om ernstig rekening te houden met de mogelijkheid dat jeugdigen de harde kern vormden van het romanlezend publiek. Dat zou betekenen dat dat publiek voor een belangrijk deel uit betrekkelijk onervaren lezers bestond. Verklaart dat ook de bezorgdheid van sommige inleiders dat de tekst op onjuiste wijze gehanteerd zal worden? Ik denk aan de voorredenaar van Boccaccio (1605) die de verzameling korte teksten vergelijkt met een tuin waarin zowel liefelijke bloemen als medicinale kruiden te vinden zijn. De lezer mag in die hof niet lukraak plukken. Hij loopt dan niet alleen het risico nut te derven, maar zelfs er het leven bij te laten. (r. 32-60). Hoe de lezer dan te werk moet gaan, hoort men niet. Dat is wel het geval in het voorwerk van Voorbeelsels der oude wyse (1623), waar de voorredenaar de lezer omstandig uitlegt dat hij bij het begin moet beginnen en zich niet moet haasten. Dat gaat ten koste van een goed tekstbegrip en daarmee van het verkrijgen van nut. Voorts moet men het gelezene steeds overdenken en proberen de kern van de zaak te achterhalen en niet bij de buitenkant der dingen blijven steken. (r. 1-28) Nu zou men kunnen denken dat deze lezerswaarschuwingen en -instructies samenhangen met het moment waarop zij verschijnen: vroeg in de 17e eeuw. Zouden de lezers toen in het algemeen niet wat onervarener geweest zijn? Nam de boekproduktie in de loop van de 17e eeuw toe, werden de boekprijzen lager, de alfabetiseringsgraad en het besteedbaar inkomen hoger? Het is allemaal mogelijk. Maar daar staat tegenover dat in nieuwe edities van de Voorbeelsels der oude wyse (1634, 1693, 1724 en 1740) deze leesinstructies steeds weer terugkeren!

Conclusies

Ik zet aan het eind van dit hoofdstuk de resultaten beknopt op een rij. Op de eerste plaats stel ik vast dat er in de eerste zeven decennia van de 17e eeuw sprake is van Nederlandse beschouwing over fictioneel narratief proza. De gehele periode door is er namelijk besef van de eigensoortigheid van het materiaal.

Van enige groepsvorming is echter binnen die beschouwing geen

[pagina 57]
[p. 57]

sprake. Op reflectief niveau wordt zelfs geen scheiding gemaakt tussen romans in verheven en romans in lage stijl.

In haar geheel genomen is de reflectie in dit tijdvak weinig consistent en vrij beperkt van blikveld. Vooral moraal-filosofische vragen staan in de belangstelling, zonder dat men die kwesties koppelt aan de specifieke status van het materiaal. Dergelijke opmerkingen over de stichtende werking van de tekst of het op vermakelijke wijze presenteren van nuttige stof, had men óók voor toneel- of episch werk kunnen plaatsen. De bezorgdheid om het zedelijk effect van de tekst op de lezer, wil geenszins zeggen dat men zich verdiept in de lezer en diens psychologie. De voorredenaars richten zich in hoge mate op de lezer en zijn welzijn, zonder de vraag te stellen naar de relatie tussen tekst en lezer. In termen van Ehrenzeller zou men kunnen zeggen dat de voorredenaars zich vooral bezig houden met de publieksfuncties van de tekst, zonder zich voor het publiek zelf te interesseren.Ga naar eind64 Het publiek was duidelijk een collectief gegeven dat zich aan verdere waarneming onttrok.

Hoewel het besef dat men met een bijzondere tekstsoort te maken heeft aanwezig is, komen nadere gedachten over stof en dispositie niet aan de orde. Opmerkingen over inhoud en personages zijn, indien aanwezig, doorgaans algemeen moraal-filosofisch van aard. Kina's aansluiting bij het epos vindt geen weerklank in de latere reflectie. Verwijzingen naar het toneel zijn alleen metaforisch op te vatten. Een relatie met de geschiedschrijving wordt nergens met zoveel woorden gelegd.

Dit gelijktijdig besef dat men met een bijzonder soort teksten te maken had en het niet geraken tot specifieke uitspraken over dergelijke teksten, kan zowel wijzen op een impasse als op het afwezig-zijn van de behoefte tot specificatie. Ik vermoed dat dat laatste het geval is in deze periode. Indien men behoefte had gehad aan observaties van of voorschriften voor deze bijzondere variant van de dichtkunst, dan was men gestuit op het gegeven dat er geen klassieke theorie voor de roman voor handen was, in tegenstelling tot de situatie bij epos en tragedie. Globaal gesproken had men echter enige mogelijkheden tot zijn beschikking gevonden. Wegen die in dezelfde jaren in Frankrijk ook daadwerkelijk bewandeld werden. Op de eerste plaats had men de regels van een aanverwant genre kunnen adapteren, waarbij het het meest voor de hand ligt te denken aan het epos, het narratieve genre in gebonden vorm. Op de tweede plaats had men regels kunnen afleiden uit grote voorbeelden. Het eerste gebeurt slechts éénmaal, vroeg

[pagina 58]
[p. 58]

in de periode. En vindt geen weerklank. Het tweede gebeurt niet: men verwijst naar grote voorbeelden zonder daar iets uit af te leiden over de specifieke aspecten van de ingeleide tekst.

Dit evidente gebrek aan codificeren en theoretiseren strookt met Smit's opmerkingen over het Renaissance-toneel in Nederland, waar naar zijn oordeel meer sprake is van beweging dan van vastlegging.Ga naar eind65 Tot een soortgelijke conclusie komt hij met betrekking tot de theorie over het Nederlandse epos. Hij stelt vast dat het eerste Nederlandstalige geschrift over het epos van circa 1670 dateert en dat de ‘preliminaire uiteenzettingen [...] immers - anders dan bij die van Franse epici uit de 17e eeuw vaak het geval was - in geen enkel opzicht een bijdrage tot de vorming of uitwerking van een epische theorie [leveren]’.Ga naar eind66

Aan het eind van de beschreven periode is enige verandering in de situatie bespeurbaar. De toon wordt op onderdelen polemischer, zelfbewuster. Verschillende voorredenaars laten weten dat de tekst niets dan een verslag van ware gebeurtenissen bevat. Anderen ondernemen een verdediging van de liefdesthematiek. Tot slot begint zich een positief genre-bewustzijn af te tekenen. In volgende hoofdstukken zullen we nagaan of deze geluiden grote veranderingen in de romanreflectie inluidden.

eind1
Grootes (1982-83), p. 21.
eind2
De Nederlandse vertalingen bijvoorbeeld van La Calprenèdes Cléopatre (1647-58) uit 1656-66 en uit 1689-90 worden zonder enige introductie uitgegeven (zie La Calprenède (1656-66) en La Calprenède (1689-90)). Datzelfde geldt voor de Nederlandse vertaling uit 1669 van La Calprenèdes Cassandre (1642-45); zie La Calprenède (1669).
De Nederlandse vertaling van De Scudérys Bassa Ibrahim (1641) die in 1679 verscheen liet de belangrijke Franse voorrede compleet weg.

eind3
De vertaling-Amyot is vele malen verschenen: zie de catalogus van de Bibliothèque Nationale te Parijs. Geraadpleegd heb ik het ex. kbh 182 A 2 van de ed. 1559, het ex. bnp 8o Y2. 43418 van de ed. 1584 en het ex. bnp Rés. Y2. 1255 van de ed. 1607. De vertalersvoorrede in die eds. is inhoudelijk identiek.

eind4
Zie voor een weergave van zowel de Nederlandse als de Franse voorrede het tekstdeel van deze studie.
eind5
Zie bijv. Aristotle (1974) en Horatius (1980).
eind5a
Over de zeer problematische kanten van het begrip ‘jeugd’ in historisch perspectief, zie Grootes (1980). Vooral op grond van de veelvuldig voorkomende binding tussen jeugd en liefdesthematiek, ben ik geneigd te denken aan de groep die men thans ‘adolescenten’ en ‘jong-volwassenen’ noemt, de leeftijdsgroep van ongeveer 12- tot 22-jarigen.
eind6
In 1644 verscheen een nieuwe editie, met dezelfde voorrede (zie Boccaccio (1644)). De vertaling kwam tot stand via het Frans, wat het vermoeden wettigt dat de voorrede uit het Frans meevertaald zou kunnen zijn. De catalogus van de bnp vermeldt als laatste eds. vòòr 1605 de ed. 1560 en de ed. 1569: de geziene exx. (resp. bnp Rés. Y2 2273 en Y2 10710-10711) bevatten echter voorwerk dat niet overeenstemt met het Nederlandse.
eind7
De editie 1634 heeft dezelfde voorrede. Het voorwerk van de eds. 1693, 1724 en 1740 wijkt gedeeltelijk af (zie ook p. 56).
eind8
De Quevedo's Seven wonderlijcke ghesichten werden in de Republiek snel geliefde lectuur. Buisman (1960) noteert voor de periode 1641-1669 vijftien uitgaven; de tekst van de voorrede bleef steeds gelijk.
eind9
Recentelijk opnieuw uitgegeven door A.N.W. van der Plank. Zie - ook voor opmerkingen over het auteurschap - Van der Plank (1982).
eind10
Weinberg (1961), dl. I, met een heldere samenvatting in H. XV, ‘Conclusions on Poetic Theory’.
eind11
Zie behalve Weinberg (1961), Curtius (1973), H. 12.
eind12
Aan de manier waarop een antwoord gezocht werd op Plato's uitspraak dat een dichtwerk ‘vals’ en de dichter een leugenaar is, ga ik hier voorbij. Zie daarvoor de volgende paragraaf.
eind13
Van Hamel (1973), H. III. Wat was daarvan de oorzaak? Van Hamel wijst er op dat men zich in de Republiek nauwelijks op Italië richtte, maar vooral op Frankrijk. Zoals Bray (z.j.), H. III laat zien kenden de 17e eeuwse Franse theoretici de geschriften van hun Italiaanse voorgangers terdege en verwerkten zij ze in hun eigen opvattingen. Men zou dus verwachten dat deze inzichten via Frankrijk de Republiek binnen kwamen. Dat dat toch niet gebeurde komt wellicht doordat de Franse theoretici van wie Bray spreekt, de grondleggers van de doctrine classique, hier vooral sinds de jaren '60 bestudeerd werden. Een andere mogelijke verklaring ligt in het gegeven dat hier gedurende de 17e eeuw in het algemeen weinig behoefte aan theoretische bezinning over de dichtkunst bestond.
eind14
Zie daarover Wille (1963); Te Winkel (1922-27), Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden II, p. 253-268.
eind15
Zie Rodenburgh (1619).

eind16
Kina treedt hier in het voetspoor van Horatius. Vgl. Horatius (1980), r. 1-8:
 
Een mensenhoofd geschilderd op een paardenek,
 
een verenpracht, aan ledematen vastgeplakt
 
van elke soort, zodat een vrouw, van boven mooi,
 
beneden uitloopt in een grauwe vissestaart:
 
vrienden, wie lacht er niet wanneer hij dat bekijkt?
 
Op 'n dergelijk schilderij lijkt nu een boek, Pisonen,
 
dat beelden irreëel als koortsdromen bevat,
 
zodat de samenhang ontbreekt van kop tot staart.
eind17
Andere ed. uit 1687, met hetzelfde voorwerk.
eind18
Zie Horatius (1980), vers 338-339.
eind19
Door mij geziene exx. van de eds. 1663, 1666, 1669 hadden hetzelfde voorwerk als de onderhavige uit 1658. De Franse ed. 1645 (bnp Y2 7242) heeft geen pendant van het ‘Kort verhael van dese Historie tot den Leser’.
eind20
In Matthieu (1660) wordt in de ‘Waerschouwinge’ vermeld dat de auteur van deze ‘Historie’ Boccaccio is. Boccaccio zou het voorval met eigen ogen gezien hebben.
De schouburg der verliefde (1668), r. 13-17: veel is weggelaten wat de waarheid had kunnen bevestigen. B.B. (1668), r. 19-20: de gebeurtenissen vonden in het recente verleden in Holland plaats.
eind21
Het onderstaande is gebaseerd op Weinberg (1961).
eind22
Dat laat nog heel wat ruimte voor interpretatieverschillen. De ervaringswerkelijkheid van de één hoeft niet die van de ander te zijn. Bovendien kunnen in de communis opinio in dit opzicht verschuivingen optreden. Waar geestverschijningen en bovennatuurlijke krachten in het toneel van de vroege 17e eeuw in Nederland kennelijk weinig problematisch waren, ziet men dat ze tegen het eind van de eeuw impopulair worden. Vgl. Van Hamel (1973), H. IV.
eind23
De Italiaanse theorievorming van de 16e eeuw wordt daarbij geadopteerd (overigens ook de in het Latijn geformuleerde inzichten van de lange tijd in Nederland woonachtige Scaliger en de Nederlanders Heinsius en Vossius). Vgl. Bray (z.j.), H. III van deel één.
eind24
Vgl. Bray (z.j.), deel twee, H.I.
eind25
Geciteerd naar Bray (z.j.), p. 207.
eind26
Coulet (1967-68), p. 163.
eind27
Magendie (1932), H. IV, hieronder beknopt samengevat. Voor (veel) meer details en plaatsen, zie deze bron.
eind28
Men moet zich afvragen of de term realistische roman zo gelukkig is. De epische of heroïsche roman is n.l. niet onrealistisch. In beide gevallen wordt een keuze uit de werkelijkheid gemaakt: de oppositie is een andere dan de terminologie suggereert.
eind29
Geciteerd naar Coulet (1967-68), II, p. 45-46. Opmerkelijk is dat de historische stof hier niet wordt aangepast uit hoofde van de moraal, maar uit hoofde van de geloofwaardigheid. Mogelijk is voor De Scudéry het moraal-filosofische doel van de kunst zo evident dat hij vermelding overbodig acht en moeten we zijn uitspraak als volgt interpreteren: wil het verhaal het publiek raken, dan moet het geloofwaardig zijn. Een beetje liegen omwille van de geloofwaardigheid mag dus wel. Is de recipiënt eenmaal geraakt, dan kan de stof zijn moraal-filosofisch nut afwerpen.
eind30
De opbouw was bijvoorbeeld geen breekpunt. Ook representanten van de ‘realistische roman’ hanteerden wel het in medias res-principe. Vgl. Magendie (1932), p. 145.
eind31
Camus is, in elk geval naar intentie, meer geschiedschrijver dan romancier. Het gaat bij hem niet om een incidentele benadrukking van het werkelijkheidsgehalte van de tekst, maar om een principiële afwijzing van iedere vorm van verdichting. Daarmee valt zijn werk buiten het eigenlijke kader van deze studie, die immers fictioneel narratief proza als onderwerp heeft.
In Franse studies over de 17e eeuwse roman wordt zijn werk doorgaans wel besproken, vgl. Magendie (1932), Coulet (1967-68), Lever (1981). Zelfs in Levers bibliografie, getiteld La fiction narrative en prose au XVIIe siècle (1976), is Camus' werk opgenomen. Waarom?! Hoewel Camus' uitvallen naar de verdichting van romans zeker bestudering waard zijn, lijkt het mij weinig verhelderend zijn gehele narratieve oeuvre te beschouwen als fictioneel narratief proza (integendeel, ben ik geneigd te zeggen). Is Coulets uitspraak (Coulet (1967-68, I, p. 160) dat ‘Cet évêque indulgent et optimiste est un des authentiques précurseurs du roman noir’ wellicht een verklaring voor het feit dat men hem zo graag bij de studie van het fictioneel narratief proza in de 17e eeuw betrekt?
Ook in het Nederlands taalgebied zijn de ‘histoires tragiques’ doorgedrongen, bijvoorbeeld in compilaties van Simon de Vries, vergelijk Buisman (1960), nrs. 2381-2388. Blijkens zijn voorredes beschouwt De Vries dergelijk werk als waarachtige geschiedenis.
In de De Rosset-vertaling uit 1632, onder de titel Waerachtige treurige gheschiedenissen onzes tijdts [...], merkt de vertaler, N.d.C., in zijn voorrede kenmerkend genoeg op: ‘Het en zijn geen oude vertellinghen van Fabulen, die ick u nu presentere [...]: Maer het zijn Historien die ymmers so warachtich zijn, als droevich ende clachtich.’
eind32
De lijn die Sorel uitzette, werd doorgetrokken door o.m. Scarron, De Lannel en Furetière.
eind33
Gegevens ontleend aan Van Oostrum (1973), p. 54. Lever (1976) noteert voor de periode 1600-1670 in totaal 703 titels, zonder herdrukken, inclusief vertalingen. Zonder vertalingen - 101 in getal - komt men op een totaal van 602 eerste drukken uit. Hoewel Lever de criteria fictioneel en narratief niet zeer strikt hanteert, is het verschil nog altijd enorm: 602 teksten (eerste druk, niet vertaald) in het Frans, tegenover 32 (eerste druk, niet vertaald) in het Nederlands!
eind34
Vgl. Van Hamel (1973), H. III en IV.
eind35
Boileau, Art Poétique (1674), Chant III, vs. 103 e.v. Voorts de Dialogue des héros de romans, geschreven in 1666, gepubliceerd in 1710.
Corneille, Discours de la tragédie et des moyens de la traiter selon le vraisemblance ou le nécessaire; in de ed. Corneille (1965), p. 51.
Over d'Aubignac als romanauteur, zie Coulet (1967-68), I; Lever (1981). Een opsomming van zijn romans in Lever (1976).
eind36
Gegevens ontleend aan Van Oostrum (1973). De voorredes leren dat Italiaanse en Spaanse romans vaak via het Frans vertaald werden. Engelse romans worden op wat royalere schaal pas in het tweede decennium van de 18e eeuw vertaald. Duitse niet voor het laatste kwart van de 18e eeuw.
eind37
Zie noot 2.

eind38
Zie d'Urfé (1634), r. 13-18. In zijn vertalersvoorrede bij Puget de la Serre (1644) merkt I.I. Schipper op dat er in onze taal nooit iets geschreven of vertaald is ‘dat d'hertstochten der liefde, en de Liefdens redenen zoo krachtigh vertoont’. Van Nispen zegt over de titel van De Grieksche Venus (1652-51): ‘Wy hebben dit boekje geen beter naam konnen toepassen, nadien 't niet anders, als van de zoete, en gulle minne-klugjes handeld, en derhalven onder het gebied en naam van die Venus, daar 't geteeld is, behoord te staan.’ In de voorrede bij de bij hem verschenen Heliodorus (1659) haalt Jan van Duisbergh professor Faber aan, die zei dat hij Heliodorus' geschrift ‘de treffelijkste van alle zulke liefde-schriften oordeelde te wezen’.
eind39
Ed. 1661 heeft dezelfde voorrede.
eind40
Herdrukt in 1684, onder de titel De edelmoedige mintriomphe. De voorrede, getiteld ‘Aen de Amsterdamsche Juffertjes’ is daar, met enkel spellingswijzigingen, weer opgenomen. In gecomprimeerde versie ook in de eds. 1701, 1715 en 1749.
eind41
Gegevens ontleend aan Van Oostrum (1973).
eind42
Andere voorredes waarin de fouten op een lachende manier worden voorgesteld in Aleman (1655) (de eds. 1669, 1670, 1696, 1705, 1716 en 1728 hebben hetzelfde voorwerk). 't Wonderlyck leven, kluchtige daden, en dappre schimpernst van Lazarus van Tormes (1661), D.v.N. (1664), r. 9 e.v.
Afbeelding van fouten zonder scherts ook in Solersano (1670-1669).
eind43
Ook Cervantes (1657), opdracht ‘Aen Den Heer Pieter de Sond’: zie ook noot 47. Cervantes (1653), ‘Voor-reeden’.

eind44
Voorrede bij deel twee; getrouwe vertaling van de Franse voorrede.
eind45
Vosskamp (1973), p. 15-20.
eind46
Eds. 1661 en 1714 hebben dezelfde voorrede, een vertaling uit het Frans (gezien ex. ed. 1644 bnp Y2 6511-6512).
eind47
Opdracht ‘Aen Den Heer Pieter de Sond.’ Deze opdracht ontbreekt in de eds. 1669, 1670, 1696, 1699, 1707 en 1732.

eind48
Zie Heliodorus (1610), r. 27-30. Voorbeelsels der oude wyse (1623), zegt heel kort: ‘Is vol liefelijcke woorden’. Puget de la Serre (1644): ‘Hier zietge 't vervolg van een werk dat meer in deftigheydt van welspreken, dan in andere vreemde bejegeningen, en werken bestaet’.

eind49
Horatius (1980), vers 343.
eind50
Gez. ex. ed. 1598 bnp Y2 11234, ed. 1601 bnp Y2 52851.
eind51
Vosskamp (1973), ‘Einleitung’. Voor de Franse situatie rijst dat beeld ook op uit de studies van Magendie (1932), H. IV, Coulet (1967-68), passim, Coulet (1977).
eind52
Verwezen wordt vermoedelijk naar J. van Heemskerks Inleydinge tot het ontwerp van een Batavische Arcadia (1637). Jan de Brune de Jonge, Wetsteen der vernuften (1643-1659). L. van Bos, Dordrechtse Arcadia (1662), Zuydt-hollandtsche Thessalia (1663). S. van Hoogstraten, Schoone Roseliin (1650).
eind53
Greiner (1969), p. 115-120.
eind54
Vermeulen (1982-83), p. 257.
eind55
Godenne (1970), p. 123.
eind56
Vgl. Vermeulen (1982-83).
eind57
Van den Berg (1973), H. 3.
eind58
Vgl. de vertalingen van ‘une bibliothèque de romans’ in de Scarron-vertalingen van 1662 en 1678: p. 55 hierna. Het doordringen van het woord roman laat daar zijn sporen na.

eind59
Men kan zich ook afvragen of er vertalers en uitgevers waren die zich op romans of op één soort roman toelegden. Als dat het geval zou zijn, zou dat kunnen wijzen op een constant publiek. Maar anderzijds, als dat niet het geval zou blijken te zijn, hoeft dat niet automatisch te betekenen dat zo'n publiek er niet was.
eind60
De aanhef van de opdrachten laat ik buiten beschouwing. In een aantal gevallen draagt een vertaler, auteur of uitgever het werk op aan een met name genoemde persoon (of personen). Vgl. bijv. Heliodorus (1610), Voorbeelsels (1623), d'Urfé (1636), De Quevedo (1641), De Grieksche Venus (1652-51), Cervantes (1653), Heliodorus (1659), Palaephatus (1661), De Schouburg (1668).
Wat is echter de status van zo'n opdracht? (of eigenlijk van iedere opdracht afzonderlijk). Was er sprake van een maecenaats-verhouding? Van een poging tot publieksoverreding: een deftige naam of titel geeft wellicht de indruk dat men het werk gerust kan kopen en lezen? Van literair gezelschapsspel? Van amoureuze bedoelingen? Of van gewoonte: zoals men in Frankrijk het werk wel bij de koning of koningin aanbeval, deed men dat men hier nu en dan bij een belangrijk of geacht persoon? Die vragen zullen beantwoord moeten worden voor men al dan niet mag aannemen dat degeen aan wie het werk is opgedragen, representatief is voor het leespubliek, nog afgezien van het feit dat men daarvoor ook moet weten om welk publiek het precies gaat.
eind60a
Vgl. noot 5d.
eind61
Vives (1554).
eind62
Geciteerd naar Romantheorie (1971), p. 5-11. Op p. 6 worden romans nader gedefinieerd als ‘Lust- und Liebs-Gedicht/(les Romans)’.
eind63
Scarron (1678), p. 107. Gehanteerde Franse tekst: Scarron, Le roman comique. Nouvelle édition revue, corrigée et augmentée. Paris, [1973].

eind64
Ehrenzeller (1955), H. II.
eind65
Smit (1968).
eind66
Smit (1975), p. 165-66.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken