Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Romanbeschouwing in voorredes 1600-1755. Deel 1: Onderzoek (1987)

Informatie terzijde

Titelpagina van Romanbeschouwing in voorredes 1600-1755. Deel 1: Onderzoek
Afbeelding van Romanbeschouwing in voorredes 1600-1755. Deel 1: OnderzoekToon afbeelding van titelpagina van Romanbeschouwing in voorredes 1600-1755. Deel 1: Onderzoek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.39 MB)

Scans (3.72 MB)

XML (0.62 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

proefschrift


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Romanbeschouwing in voorredes 1600-1755. Deel 1: Onderzoek

(1987)–Bert Pol–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 175]
[p. 175]

Slotwoord

Aan het eind van deze studie sta ik een moment stil bij de resultaten en plaats ik enige kanttekeningen bij wat ik beschouw als het gewenste vervolg op mijn activiteiten.

 

Ik begin met een beknopt overzicht van de opvallendste verschuivingen die zich in de beschreven anderhalve eeuw romanreflectie hebben voorgedaan.

Ten eerste zijn er duidelijk kwantitatieve veranderingen opgetreden. De reflectie-armoede in de eerste zeven decennia van de 17e eeuw maakt in het laatste kwart van die eeuw plaats voor uitvoeriger bespiegeling. In de loop van de eerste helft van de 18e eeuw neemt de reflectie in nog versneld tempo toe. Die ontwikkeling vindt een afspiegeling in de tekstselectie die ik in het tweede deel van deze studie aanbied: naarmate men verder doordringt in de beschreven periode, is steeds meer relevant materiaal aanwezig.

Inhoudelijk is er ook geen sprake van stilstand. De periode 1600-1670 kenmerkt zich door de betrekkelijke oppervlakkigheid en het niet specifiek-zijn van de uitspraken. In de jaren 1670-1710 komt de nadruk te liggen op het roman- en fictie-ontkennende karakter van de ingeleide teksten. Gedurende het tijdvak 1710-1755 tenslotte ontstaat een dichotomie. Aan de ene kant zoekt men zijn heil in de presentatie van de tekst als een eenvoudig waarheids-verslag. Daar staat de situering als epos-variant tegenover. Het ontstaan van die dichotomie heeft te maken met de status van het genre. Het heeft een hybride, duistere voorgeschiedenis en is ook in het begin van de 18e eeuw een vergaarbak waarin inhoudelijk en artistiek de meest uiteenlopende teksten te vinden zijn. Voor wie serieuze intenties had en een plaats voor de tekst opeiste als waardig representant van de dichtkunst, was dat een blok aan het been.

In het tweede kwart van de 18e eeuw zijn geluiden te horen (met name bij Fielding en Stinstra) die die last van het verleden expliciet

[pagina 176]
[p. 176]

onderkennen, maar zich daar tegelijkertijd niet door in het nauw laten drijven. Zij kozen noch voor de vluchtroute van de presentatie als vorm van geschiedschrijving, noch voor een inwoning bij het epos. Hun standpunt is: wat er ook aan slechte romans geschreven is of wordt, wij leiden een goede in.

Een andere belangrijke verschuiving op inhoudelijk niveau is, dat de scheiding tussen enerzijds een verheven stijl, ernstige stof en belangrijke personages en anderzijds een lage stijl, gepaard met vrolijke stof en overwegend gewone mensen circa 1670 in veel gevallen is komen te vervallen. Men begint op een ernstige manier over onopvallende personen te schrijven. Lange tijd gaat dat vergezeld van waarheidspretenties en verzet tegen kunstvolheid in stijl en opbouw van het relaas: men beweert dat zonder artificialiteit, direct, natuurlijk verteld wordt. Stinstra bouwde op die fundamenten voort: hij stelt vast dat de tekst over vrij gewone personages in hun alledaagse omstandigheden gaat en een zeer serieuze problematiek aansnijdt. Tegelijkertijd brengt hij een mutatie aan door de ban van de kunsteloosheid te breken: hij transponeert deze verhaalvorm naar het niveau van de kunsten.

Al decennia voor de nominale 18e eeuw begon, was hier dus een proces in werking gezet waarin de roman een forum werd voor de handelingen van uiteenlopende aard van sociaal-indifferente personages, bij een vertelwijze die voor de vuist weg wil lijken. De technische vernieuwing van de roman - waarover de buitenlandse secondaire bronnen als Watt (1974), Deloffre (1967) en May (1963) spreken en waarin het scheppen van een zo natuurgetrouw mogelijke romanwereld centraal staat, uitmondend in wat genoemd is het realisme van tijd, plaats, personages en vertelwijze - vindt in deze jaren haar aanvang en op reflectief niveau haar pendant. De vraag naar de oorzaak van die vernieuwing is, zoals de internationale discussie laat zien, niet gemakkelijk te beantwoorden. Ik denk dat er sprake is van een samenloop van omstandigheden. De moeilijke positie waarin de roman aan het eind van de 17e eeuw geraakt was, dreef de gedachten de richting van de simpele vormen van geschiedschrijving uit. Die oriëntatie bleek ook om andere redenen dan het verschaffen van een schuilplaats tegen fictionaliteitskritiek een gelukkige. De simpele directheid van de vertelwijze en de breedheid in de keuze van personages en handelingen sloten aan bij de leef- en denkwereld van een groot publiek. De ikverteltrant in het bijzonder sloot aan bij de richting van de zintuigelijke ervaringswerkelijkheid die het 18e eeuwse denken zou opgaan.

Een laatste belangrijke verandering in het denken over de roman

[pagina 177]
[p. 177]

wordt manifest in de voorredes van Stinstra bij zijn Clarissa-vertaling. Hij voert een wezenlijk nieuw element in de Nederlandse romanreflectie in als hij aan de gewenste zedelijke effecten op de lezer konsekwenties verbindt voor de romanconstituenten. Stof en personages moeten zo gekozen zijn dat ze aansluiten bij de ervaringswerkelijkheid van een zo groot mogelijk publiek. De handelingen moeten, met het oog op de voorbeeldwerking, psychologisch inzichtelijk zijn.

 

En dan het toekomstperspectief. In mijn inleiding (p. 16-17) heb ik al uiteengezet dat ik noch de bedoeling, noch de illusie heb met deze studie het laatste woord over het denken over de roman in Nederland in de 17e en eerste helft van de 18e eeuw gesproken te hebben. Dat zou ook volstrekt onmogelijk zijn door de beperkingen die ik mij nu eenmaal op heb moeten leggen. Ik hoop echter met dit boek de aandacht op een onderzoeksterrein te vestigen, dat ik vooral vanuit literairhistorisch oogpunt in engere zin benaderd heb. Naar mijn idee zou vruchtbaar onderzoek gedaan kunnen worden naar de algemeen en sociaal-historische kontekst van de romanreflectie, zoals ik aangaf in het zojuist genoemde deel van de inleiding. De moeite van een nader onderzoek waard zijn ook andere mogelijke vindplaatsen van romanbeschouwing, zoals vertellersdiscoursen, (sinds de late 17e eeuw) verhandelingen in de periodieke pers, poëticale geschriften, afzonderlijk verschenen romantheoretische teksten, opmerkingen in opvoedkundige werken. Ik heb die invalshoeken buiten beschouwing gelaten, omdat (vgl. p. 15) de romanvoorredes in elk geval een overvloedige bron vormen, terwijl de andere vermoedelijk niet meer dan - in het beste geval - magere stroompjes informatie op zullen leveren. Het leek dus alleszins legitiem en rationeel daar te beginnen waar het materiaal voor het grijpen ligt. Maar dat ontslaat ons/mij niet van de verplichting in de toekomst verder te zoeken.

Een wenselijk vervolg op mijn studie is een aansluitend onderzoek naar de romanbeschouwing in de jaren tussen 1755 en circa 1830, zodat de gehele periode die men tot de literair-historische 18e eeuw rekent, bestreken wordt. Het is echter mogelijk dat een dergelijk onderzoek anders van opzet zal moeten zijn dan het onderhavige. In de tweede helft van de 18e eeuw gaat namelijk de periodieke pers een steeds belangrijker vindplaats voor romanbeschouwing worden in de vorm van recensies en aan het genre gewijde artikelen. Weber (1974), H. I, heeft er voor de Duitse situatie op gewezen dat daarmee de romanvoorrede als medium voor reflectie langzamerhand zijn prom-

[pagina 178]
[p. 178]

inente plaats verloor. Of dat ook voor Nederland geldt, zal echter proefondervindelijk vastgesteld moeten worden.

 

Tot slot spreek ik de hoop uit dat met de uitkomsten van deze studie gewerkt kan en zal worden. Daarbij denk ik ook aan het in verband brengen van de reflectie met de teksten waaraan zij eertijds haar bestaan dankte. Van belang lijkt mij - om één voorbeeld te geven - een onderzoek naar de manier waarop in de decennia aan het eind van de 17e eeuw in de romans zelf omgegaan wordt met vertelwijze, personages en stofkeuze, vooral ook in hun onderlinge relatie.

De romanreflectie indiceert veranderingen en belicht ze: op een meer of minder verhulde wijze kunnen we uit de voorredes afleiden waarom romans zó zijn samengesteld en niet anders. Het is de plicht van de literatuur-geschiedenis goed naar die contemporaine geluiden te luisteren en zich niet te laten leiden door persoonlijke voorkeuren en meningen, die een geheel andere romangeschiedenis opleveren. Er is niets op tegen en het kan een literair waardevol resultaat opleveren om de geschiedenis van de eigen smaak te schrijven. Men hoeft maar een willekeurige oudere literatuurgeschiedenis ter hand te nemen om te ervaren dat literair-historici dat generaties lang gedaan hebben. Niemand ontkomt natuurlijk ook helemaal aan de invloed van zijn persoonlijke voorkeuren of die van zijn tijd. Maar het streven zal toch altijd gericht moeten zijn op een zo nauwkeurig mogelijke reconstructie van het historisch veranderingsproces. De monumentale literatuurgeschiedschrijver Te Winkel zei in het in 1924 verschenen deel 4 van De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde (p. 408) het volgende:

Groot was, vooral op 't eind der zeventiende en in het begin der achttiende eeuw, het aantal prozaverhalen, zonder kunstzin, maar alleen uit winzucht uitgegeven voor een zich in ontucht vermeiend of op schandaal belust publiek.

Zijn persoonlijke mening heeft de nauwkeurige feitenverzamelaar Te Winkel op een dwaalspoor gezet en hem blind gemaakt voor het gegeven dat achter het op zich juist geobserveerde gebrek aan kunstzin in heel wat gevallen meer schuilging dan alleen winzucht.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken