Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De geboorte van een geest (2006)

Informatie terzijde

Titelpagina van De geboorte van een geest
Afbeelding van De geboorte van een geestToon afbeelding van titelpagina van De geboorte van een geest

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.50 MB)

Scans (1.35 MB)

ebook (4.61 MB)

XML (0.54 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De geboorte van een geest

(2006)–Sybren Polet–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Een kadercollage


Vorige Volgende
[pagina 5]
[p. 5]
Voor Cora
 
Ich leb' und weisz nit wie lang,
 
ich sterb' und weisz nit wann,
 
ich fahr' und weisz nit wohin,
 
mich wundert, dasz ich fröhlich bin.
 
 
 
Magister Martinus, 1498
 
Die het spel niet en kan
 
die en speel het niet.
 
 
 
Leeghwater, De tweede Onderwater-duiking, 1606
[pagina 7]
[p. 7]

I

[pagina 9]
[p. 9]

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

LXIV. Van oeghen, handen ende voeten.

Item, worde yemandt twe oeghen, twe handen of twe voeten wtgheslaeghen, afgheslaeghen oft verleempt, dat zall ghelyck een doedslach met ghelde betaelt ende gheboetet worden. Worde oeck yemandt één oeghe wuytgheslaeghen oft wuytbroecken ofte één handt ofte één voet afghehouwen of verlemet, den zall men met halff zo voel boethe betaelen.

LXV. Van noes, lippen ende tongh.

Item, wee dat een anderen zyn naese ofte zyn lippe, één oft beyde, oft zyn tonghe beroeft, diezelve zall den claegher beteren voer yeghelyck der stucken een half doedtslagh civiliter.

LXVI. Van duemen ende vinghers.

Item, wee den anderen een duem oft vinger beroeft oft verlemmet, die zall voer yeghelyck een verndel van eens mans ghelt den claegher ghelden; ende wordt hy beroeft in twe duemen oft vingheren, zall die dader den claegher met een halff mans ghelt beteren; waeren oeck die stucken meer dan twee, zo mach die boethe nicht hoegher styghen.

LXVII. Van theenen.

Item, voer den theen zall half gheldt, als van de vingheren voergesz. staedt, betaelt ende gheheven worden.

LXVIII. Van oeren.

Item, een oer aff zal men beteren met een verndel eens mans lyff: ende twee oeren noch zoe voel.

LXIX. Van tanden.

Item, alzo mannigh tande eemen wtgheslaeghen wordt, alzo dickwyll zall die claegher te beteringhe veer ghouden ghulden gheven worden.

[pagina 10]
[p. 10]

LXX. Van armen ende beenen.

Item, oft een den arm oft been an twe gheslaeghen, ghebroecken oft ghehouwen wordt, die daeder zall voer een ytlyck stuck, zo veer hy daeraff nyet lan en wordt, vyftyn gholden ghulden betaelen. Ende wordt hy daeraff lam, zo zall die dader den claegher die zelfste lemthe, boven die vyftyn ghoudtghulden, boeten ende beteren, ghelyck als van voeten ende handen schreeven staet.

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

XXII. Van de manlycke roede ende vrouborsten.

Ithem, een mans ghemachte ofte vrouwen borst, zall voer eensmans lyff gheboetet en ghebetert worden.

LXXIII. Van doergaende wonden int hoeft.

Item, een gheslaeghen, ghestoeten oft gheworpen wonde int hoeft, doert been, zall yeghelyck met veerentwintich goudtghulden ghebetert worden.

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

LXXIX. Wonden doer hals, arm &c.

Item, alle wonden, die doer den hals, arm, handen oft voeten of doer ander lidmaethen doerghaen, ende an beyden zyden oepen, zall men voer twe wonden beteren.

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

XCIII. Die qualiteyt der persoenen vermeert of vermindert de boete.

Item, alle bovenghez. broecken zal teghen den part ende rechter, nae achtinghe der persoenen ende vryheyt der steeden gheboetet, ghebetert ende ghestraft worden; naemelyck een yeghelyck borgher oft landtman, deenstman ende deenstmaeghet ende deerghelycke luyden zall boeten ende beterenghe, ghelyck in all puncthen voergheroerdt, betaelt ende ghegheven worden. Hovelinghen, gheestelycke persoenen, rechters, gherechtsboeden, vrouwen oft jonckvrouwen zall men dub-

[pagina 11]
[p. 11]

belde boethe gheven; die vrouwen, de szwanger zijn, dreefoudt.

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

 

/ Wachtend tot er een parkeerplaatsje vrijkwam, rondrijden had geen zin, je kon beter de fiets nemen tegenwoordig of de benenwagen. . . om de zoveel tijd werd het wiel opnieuw uitgevonden. . . / Zo nu en dan in het achteruitkijkspiegeltje blikkend, het nog eens bijstellend, zinloos. . . dan weer zijwaarts en vóor zich speurend, alert, als een ijzeren spin in z'n web om meteen te kunnen reageren als. . ./

Vlak voor hem het gebouw waar hij moest zijn, irriterend dichtbij en toch kon hij er niet heen, was nu al te laat voor de afspraak; de fotograaf en de grafies ontwerper had hij al naarbinnen zien gaan door de hoge poortdeur, platte tas onder de arm; had ze bijna kunnen beroepen; de produktiechef van de stadsdrukkerij was waarschijnlijk al binnen - tijd is gemeentegeld - en natuurlijk de konservator van het Histories Museum. Als het nog lang duurde konden ze beter beginnen met het bespreken van de techniese details, hoefde hij niet bij te zijn, liever niet; als catalogus maar klaar was wanneer tentoonstelling geopend werd. Denken: nog maar enkele maanden. Denken: voor de zoveelste keer haastwerk. En plotseling een zelfde haastige drang in zich voelen, erop reageren door opnieuw nerveus om zich heen te kijken, met de vingers op het stuurwiel te trommelen. . . / Blij dat het niet om de ontvangst van een afrikaans staatshoofd ging of iets protocolairs rond het tegenbezoek van de burgemeester uit de een of andere wereldstad. . . Riskant. . . Auto windt zich op. . . hier wonen mensen en geen automobielen!. . . Ze hadden gelijk, de

[pagina 12]
[p. 12]

mensen. . . /

Hij probeerde te relaxen, liet zijn blik verliefd over het vijftiende-eeuwse Waaggebouw strijken waarin het Histories Museum gevestigd was: een nauwelijks te overtreffen kompositie van gevelvlakken, bastiontorens, daken, dakjes en torenspitsen, die achter elkaar oprezen als een plompe fuga. Het grote zadeldak aan de voorzijde, evenals de andere grote en kleinere puntdaken en dakjes waren belegd met groenkoper en in de schuine vlakken van die daken en punttorens zaten koekoeken die op hun beurt met groenkoper beslagen puntdakjes hadden en allemaal, zowel de grote als de kleine, bezaten een fraai bewerkte spits, met of zonder groenkoperen bol erop; het achterste puntdak had een kleine vlag in top, waarschijnlijk van geel koper.

De bruine bakstenen muren waren horizontaal doorschoten met smalle stroken witte zandsteen en vertikaal bovendien nog, rond poortlijst en raamlijsten, met richels van dezelfde zandsteen; verder zaten overal in de voorgevel en torens kleine raampjes, luiken, lichtspleten, zwarte steunijzers, die het fugato van de zware stenen tonen speels onderbraken.

Hij had het gevoel dat hij het gebouw, zoal niet mee ontworpen, dan toch mee-ontdekt had, opnieuw ontdekt, al was het maar voor zichzelf en de schoonheidservaring die hij onderging was zo groot en weldadig dat de irritatie om het gedwongen wachten vrijwel geheel uit zijn bloedsomloop werd verdreven. En toen, ineens, was het of: zijn (rechtlijnige) blik begon te trillen, of liever, de kontoeren van het monumentale gebouw begonnen te trillen, de lijnen van deur- en raamlijsten, de torensilhouetten, alsof het potloodlijnen waren getekend door een ongeoefende bevende hand. Maar onmiddellijk erop werden ze weer rechtgetrokken en in focus gebracht, haarscherp, tegen een achtergrond van blauwwitte lucht en baksteen en zozeer verscherpt zelfs dat het leek of het gebouw aan intensiteit en konkreetheid gewonnen had: aan aanwezigheid.

Via de glazen wachthalte van de tram, de rode weegschaal, het gele haltebordje met stopplaatsen, een wit zomer-

[pagina 13]
[p. 13]

kostuum van een wachtende man eronder ging zijn blik, wat onwillig, terug naar de volle parkeerstroken, de parkeermeters. . . Nog steeds geen beweging te bespeuren. . . Hij. . . // Het stond stil: als een vogel in een hoge luchtlaag. (Het.) Eerste gewaarwording: die van een overstelpende vitaliteit, een alom aanwezige spanning, die zich onmiddellijk opdeelde in vleesgevoel, spierspanning, bloedaktiviteit en andere vormen van energie. Dan: de ervaring van het regelmatige pompen en pulseren tot in alle uithoeken van zijn nieuwe begrenzing, het lokaliseren van de bron ervan. En zich eraan overgeven, zich laten gaan op het zachte pulseren: nauwelijks een wilsakte: het gebeurde met hem, en het deed weldadig aan: dit gevoel, deze spierspanning en aktiviteit - aangenaam - daarnaast was er de sensatie van ononderbroken anders zijn, anders, ononderbroken. . . / Vervolgens het ervaren en het aftasten van de onderdelen van zijn nieuwe begrenzing: het beendergestel en de uitwendige delen, de spierbundels, zenuwdraden, aderen en het onderzoeken van hun funkties afzonderlijk, van de organen, de zenuwdraden, de spierbundels (in zich, in zich) en het plezier bij het beleven ervan en van de vele vertakkingen en interakties waarvan einde en aantal niet te overzien waren.

Vrijwel gelijktijdig, of misschien een kort tijdsverloop later - hoe kort? - volgde een meer uiterlijke ervaring van ledematen en andere extremiteiten en de voldoening om het bezit ervan, en weer, vrijwel gelijktijdig of een korte tijdsduur later - tijd begon meetbaar te worden, ervaarbaar - van ogen, gehoororganen, maar nu veel heviger en intenser: beelden en geluiden bombardeerden netvliezen en trommelvliezen - geen andere beelden misschien dan het even tevoren reeds had ondergaan, maar werkelijker, of misschien niet werkelijker maar anders ervaren omdat het via de organen gebeurde (: dit was de zin ervan, konkludeerde het) - en weer, vrijwel onmiddellijk erop, het bewustzijn van deze dingen, van het lichaam vooral en via het lichaam weer wat het waarnam, verwerkte. De intensiteit en gevarieerdheid ervan waren overrompelend: zien, horen, denken, herinneren. . . eerst vaag,

[pagina 14]
[p. 14]

fragmentaries. . . // beeld van vrouw zwart broekpak met guldengrote zilveren knopen lang golvend haar irissen, bruin, pupillen lippen spelend kind nee, lezend nee, fietsend nee, springend (om hals), en weg/

Dan, plotseling, een zeer gedetailleerd en transparant beeld, dat alle andere, van buiten komende beelden in helderheid overtrof. . . Zonlicht, feller en wat gekonsentreerder dan maanlicht of gewoon zonloos licht, valt in een schuine balk eerst door het keukenraam, daarna smaller en van onderen spitser toelopend in de kleine hal, een lawine van schitterende stofdeeltjes die het blauwgevlamde linoleum doen oplichten en die ophoudt te bestaan wanneer de keukendeur dicht- en de buitendeur opengaat. Gwen, de kleine, de nieuwe, dansend in de deuropening als een wat groot uitgevallen mascotte voor wie de deur altijd een opening naar buiten is, ook wanneer hij alleen naar zijn werk gaat, dansend en in haar handen klappend. Zijn regenjas aantrekken, over zijn pak; de lichte druk van de stof voelen, van stof op stof, niet op vel; de andere jassen hangen ontzield aan de kapstok, lichaamloos, een paar schouderwijd, willekeurige hoofddeksels erboven, maar geen mannenhoed. Zich omdraaien. Gwen die op hem toerent uit de deuropening om hem te omhelzen en een afscheidskus te geven. De kleine springt omhoog, maar voor ze haar armpjes om zijn nek kan slaan en hij haar kan vastpakken is ze al langs zijn hoofd omhooggeschoten, tot aan het plafond. Dan zweeft ze langzaam neer, veert een paar keer traag op en neer en kust hem op zijn gezicht. Dag. Tot vanavond.

En zich omdraaien naar Fried, die zich in één soepele golvende beweging vanuit de huiskamer naar de hal heeft verplaatst en groter wordt, groeit. Rechts van haar ziet hij (: oogsnel) de rug van een hoge gevlochten rotanstoel, de aluminiumkleurige gaskachel, een leren poef. Zoals hij pleegt te doen - ieder zijn domestieke ticks - duwt hij met één vinger speels haar onderlip omlaag en plant een kus op het vlezige rode weefsel dat bloot komt te liggen, vochtig glanzend. Als

[pagina 15]
[p. 15]

zijn lippen het vlees raken heeft hij het verliefde gevoel dat ze ermee versmelten, erin verzinken en verdwijnen - de lip zwelt en wordt groter en groter, maar hij voelt geen angst, evenmin een heviger wordend lustgevoel wanneer eerst zijn kin en neus en dan zijn halve hoofd wegzinken in het nog steeds in omvang toenemende lipweefsel. / Daarna herstellen de verhoudingen zich van het ene moment op het andere, alsof een brok fout gelopen werkelijkheid zichzelf korrigeert, retoucheert.

Hun ogen, de hare bruin, rekken zich, raken elkaar halverwege en veren terug in hun sokkels.

Ze loopt mee naar de deur. Zijn arm om haar middel coupeert haar lijf bijna in tweeën, maar trekt zich bijtijds terug. Dag! Dan als een razendsnel filmpoppetje uit een oude rolprent rept hij zich de flattrap af, zijn voeten bijna zichzelf inhalend, bijna over elkaar struikelend. - Dan staat hij ineens buiten. Naar boven kijkend zwaait hij met een arm als een molenwiek, de zelfstandig geworden hand bedekt vrijwel de hele voorgevel van de flat en een deel van de lucht wanneer deze er langs strijkt - even maar - zwaaien, zwaaien. . . de gezichten van Fried en Gwen achter het raam. . . dan //

Een plotselinge golf van irritatie joeg door zijn lichaam, de vier langste extremiteiten verstrakten en spanden zich. Hij (het) zag hoe de auto in de leeggekomen parkeerruimte schoot; zijn hand die om de knop van de versnellingspook had gelegen trok zich terug en legde zich weer moedeloos om het stuurwiel. Te laat. De zak. Hij moest toen hij uit de zijstraat kwam gezien hebben dat hij stond te wachten. Bijna 20 minuten gestaan, voor niks. Eerst al een kwartier rondgereden voor niks, voor ieder verkeerslicht moeten stoppen. Er wordt me ook niets bespaard vandaag dacht hij bitter. Langzamerhand makkelijker om het wiel uit te vinden dan er afstand van te doen, laat staan van vier wielen. Van verveling opende hij zijn tas, haalde er een stapel nog onopgemaakte drukproeven uit en een map met foto's en ander illustratiemateriaal voor de catalogus, legde ze op de zitplaats naast hem en bladerde er wat in, onder-

[pagina 16]
[p. 16]

tussen met snelle blikken de parkeervakken en het verkeer achter hem in het oog houdend. . .

Het materiaal was interessanter gebleken dan hij verwacht had, of liever, hij had er zich tot voor kort nog nooit in verdiept, in het verleden van de stad waar hij als public relationsman in dienst was. . . werd hoog tijd gezien zijn funktie. . . 700 jaar mokum. . . mokum, oud jiddisj/hebreeuws woord voor ‘de stad’, het Nieuwe Jeruzalem. . . dat betekende het voor de achtervolgde joden in de zestiende en zeventiende eeuw. . . kon leuke tentoonstelling worden. . . In ‘Mémoires de Hollande’ van 1678 probeert rabbijn Menasser Ben-Israel de mollige Josébeth te verleiden door haar wijs te maken dat volgens oude voorspellingen de messias in Holland geboren zal worden uit haar en hem, maar ze loopt er niet in. Jammer, je weet nooit wat er had kunnen. . . / Was vroeger niet geïnteresseerd in geschiedenis, nu steeds meer. Door mijn onbekendheid ermee ervaar ik de geschiedenis als een soort omgekeerde toekomst: voor mij moet het allemaal nog gebeuren. . . Omgekeerd gaat alles, alles over in historie. Het heden antikwariaat van de toekomst. Aardig gevonden, maar wel griezelig als je erover nadenkt. Een mens is bij z'n leven al het grootste deel historie. Amsterdam nu weer magies wereldcentrum, net als vroeger. Merk er zelf niks van maar zal het image in de publiciteit wel uitbuiten, daar niet van. Die gekke dikke hoteleigenaar wil platinamuren om de stad laten aanleggen om de kosmiese energie aan te trekken - je zou beter kunnen praten over het Nieuwe Jericho, onneembare muren - een soort domkoepel van sf-stralen er overheen, ondoordringbaar voor atoombommen en andere kwade invloeden van buiten, ook pyschiese - alle mensen die erin wonen gelukkig, allemaal vanwege die kosmiese energie. . . het Nieuwe Amsterdam. . . /

[pagina 17]
[p. 17]


illustratie
Amsterdam omtrent 1200


[pagina 18]
[p. 18]

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . In 't Jaar duysent ses hondert vijf, de sestiende dagh van Julius, is door Pieter Pietersz. Ente, een Put geboort, in 't oude Mannen en Vrouwen Gasthuys, binnen de Stadt Amstelredam, welcker diepte is gekomen tot twee hondert en tweeen-dertigh voeten, zijnde omtrent twee-en-dertigh voeten dieper als de Toorn van de oude Kerck aldaar hoogh is.

Waar in ook te sien is, de verschyde Stoffen, die uyt de gemelde Put gekomen zijn, op yder dag, in orden gestelt.

d'Eerste dagh zijnde Donderdagh geboort 51 Voeten, te weten 7 Voeten gehooghde aerde.
9 Voeten dary en veen.
9 Voeten weeke klay.
8 Voeten zandt.
4 Voeten aerde.
10 Voeten klay, tamelijk hard.
4 Voeten aerde.
De tweede dagh vrijdagh 22 Voeten, te weten 10 Voeten zandt, daar Amstelredam meest op grond, en daar op geheyt wort.
2 Voeten heele blauwe klay.
4 Voeten wit zandt.
5 Voeten zavel aerde.
1 Voet mollem.

[pagina 19]
[p. 19]

De derde dagh Saturdagh 14 Voeten, welk anders niet dan zandt was.  
De vierde dag Sondagh 12 Voeten, te weten 9 Voeten eerst zand met klay vermengt, daarna schelpen en horentjes.
3 Voeten harde klay, somwijl met hayr en schelpen vermengt.
De vijfde dagh Maandagh 27 Voeten harde klay, somwijl met hayr en schelpen.  
De seste dagh Dinghsdagh 16 Voeten, te weten 6 Voeten harde klay, vermengt met hayr en schelpen
10 Voeten harde klay.
De sevende dagh Woensdagh 14    
De achtste dagh Donderdagh 14    
De negende dagh Vrydagh 11 Voeten harde klay.  
De tiende dagh Saterdagh 9    
De elfde dagh Maandagh 1    

[pagina 20]
[p. 20]

De twaalfde dagh Dinghsdag 10 Voeten, te weten 7 Voeten harde klay.
3 Voeten zandt met steenkens vermengt.
De dertiende Woensdagh 3 Voeten, te weten 2 Voeten zandt met steenkens vermengt.
1 Voet zant alleen.
De veertiende Donderdagh 5    
De vijftiende Vrijdagh 6    
De sesthiende Saterdagh 5    
De seventhiende Maandagh 4 Voeten anders niet dan zandt.  
De achthiende Dinghsdagh 3    
De negentiende Woensdagh 2    
De twintighste Donderdagh 2    
De een-en-twintighste Vrijdagh 1    

t'Samen in alles diep, 232 voeten.

Verwonderens waerdig is het, dat men hier naar 72. voeten diepte, een voet mollem gevonden heeft, en zeer weinig voeten dieper, schelpen en hoorntjes, die men (mijns wetens) nergens anders dan aan de Zeestranden en op des zelfs gronden vindt, gelijk die ook van de Zee op geworpen worden; hier na volgen eenige voeten harde klay met hair en schelpen ver-

[pagina 21]
[p. 21]

mengt. Hoe nu deze stoffen, als mollem en byzonderlijk hair, dies diep in den Aardkloot komen te leggen, en of de Zee, ter oorzaak der schelpen en hoorntjens, hier eertijdts mag geweest zijn, zullen wy voor dees tijdt niet onderzoeken, uyt vreeze van alzo swaarlijk hier uyt te konnen geraken, als of wy met Jodenlijm in d'aarde waren vast geplakt.

 

Terug: naar het als school uitziende gebouw waarin public relations tijdelijk is ondergebracht, samen met een paar andere kleine afdelingen, waaronder kunstzaken. Wegens ruimtegebrek en in afwachting van de bouw van het Grote Nieuwe Stadhuis lagen veel gemeentediensten over de hele stad verspreid, gehuisvest in allerlei vreemdsoortige panden. Het gebouw was trouwens een school geweest, een oude Hogere Burger School, laat negentiende-eeuws: hoge ramen, een bruine eikehouten dubbeledeur en een menshoog stuk gevelmuur onder de parterreramen zodat je niet naar buiten kon kijken. Kortom duidelijk een oud schoolgebouw. Misschien dat hij hierom het vervreemdende gevoel had dat hij iedere dag weer naar school ging, zij het niet als leraar maar als leerling - ‘ik ben blijkbaar zo stom dat ik van iedereen iets kan leren’ -; dat hij een, overigens wisselend, deel van zijn werktijd in een bovendien nog afgesloten deel van een klaslokaal moest doorbrengen versterkte dit gevoel zeker; daarnaast nog steeds de bijna jongensachtige opwinding voor het eerst na jaren weer zelfstandig te zijn, min of meer eigen baas binnen een nieuw geschapen funktie waarvan hij de vorm ten dele zelf moest helpen bepalen.

(Daarvoor jarenlang copywriter op reklameburo, met stijgende tegenzin: voortdurend gefrustreerd en gekorrumpeerd door de dwangtaal van anderen. Nu: afwisselend werk in een van de boeiendste steden van de wereld -

[pagina 22]
[p. 22]

hoewel, in zekere zin niet meer dan een hooggeplaatste klusjesman en van alle ambtenaren misschien de minst gespecialiseerde:: zijn taak omvatte o.a. het verzorgen van de publiciteit voor de gemeentemusea, het konsertgebouw en andere kulturele instellingen; en hetzelfde voor sportzaken voor zover dit een gemeentezaak was; verder: feestelijke evenementen begeleiden en de korte inleidingen redigeren die de burgemeester of een van de wethouders in eigen naam zou uitspreken; aanwezig zijn bij prijsuitreikingen, recepties, openingen van grote tentoonstellingen; het bezoek van buitenlandse gasten voorbereiden en als het hooggeplaatste personen waren een kado voor hen bedenken; redakteuren van kranten te woord staan; daarnaast verzorgde zijn buro de eindredaktie van belangrijke publikaties van de Stadsdrukkerij, wat onder andere inhield het verstrekken van opdrachten aan tekstschrijvers, typografen, illustratoren, fotografen, zeker niet de minst aantrekkelijke kant van zijn funktie. De meest twijfelachtige was, dat hij ook het algemene beleid van de gemeenteraad moest uiteenzetten, respektievelijk persklaar maken, wat in sommige gevallen domweg neerkwam op het verdedigen van het gevoerde beleid tegenover de burgerij wanneer deze zich ten onrechte - of terecht! - ongerust maakte, wantrouwend of verontwaardigd was. Hoewel het nog niet was voorgekomen - meestal wisten b en w of de voorzitters van de ingestelde raadskommissies zichzelf maar al te goed te verdedigen - zag hij op tegen het moment dat hij iets, onder eigen woorden brengend, zou moeten rechtvaardigen waar hij zelf niet achterstond: dit was een korrumperend element dat het meest overeenkwam met zijn vorige baan. Tot nu toe beviel zijn werk hem echter uitstekend, prikkelde hem tot een plezierig aandoende aktiviteit - hij: een levende spoel, door de stad heen en weer schietend, draden trekkend, patronen wevend, ofwel draden ontwarrend. Aktie! Aktie!)

Hij wipte energiek de stoep op, duwde de ene deurhelft open. Groette de portier; zelfs hier in zo'n klein gebouw zat er een; de man leek nog op een schoolhoofd ook:

[pagina 23]
[p. 23]

rijzig; vol, grijswit haar; zwart pak. / De kille gang die nog steeds iets van een schoolgang had, ook al hingen er geen eindeloze reeksen kapstokken meer en rook je geen kinderlucht, potloodlucht, urine- of lysollucht. Wel waren de muren nog steeds wit.

Opende de deur naar een klaslokaal dat geen klaslokaal meer was. (Opende de deur.) Had, zoals vaker, het gevoel dat er iemand of iets op hem zat te wachten, een verwachting die soms uitkwam./Kleine afdeling; kon in het kasko van één lokaal geperst worden: één mannelijke kracht - behalve hijzelf dan -: Rombout, sociale academie, letterlijk overal voor geschikt; twee meisjes. Rita en Froukje; de laatste een Friezin en, verdomd als het niet waar was, nog nuchter ook en een beetje steil, maar verder - /

(Jeugd-herinnering: een vriendinnetje, ook een Friezin, verpleegster; hun eerste wandeling in een literatuurvrije natuur, onopvallend op weg naar de rietkragen langs de rivier; nauwelijks buiten de stad, zei ze, zonder enige inleiding: En nou wil jou zeker wel'n kus hebb'n, wat?) Soms kon hij de neiging nauwelijks onderdrukken om haar, als ze stond, een bemoedigend klopje op haar billen te geven, maar hij wist dat het zeer fout zou vallen.

Hij nam de post in ontvangst en ging achter z'n buro zitten (: heeft het gevoel dat er vlak voor hem al iemand gezeten heeft, hoewel de zitting niet warm aanvoelt - één sekonde bijvoorbeeld, niet meer -, of dat een ander of hijzelf, met nauwelijks een fraktie tijdverschil, dus vrijwel gelijktijdig plaats heeft genomen. Daarna verdwijnt het gevoel onmiddellijk weer; het kan aan het nappa liggen dat nooit helemaal koud aanvoelt.) / Gaat achter z'n buro zitten. Stapels kranten, brochures, catalogi, persknipsels. Pakt een briefopener -

Eerst de enveloppen aan de buitenkant bekijken. Dan pas openen. Nieuwsgierigheid rekken: een lange dunne draad, tot ze knapt: knap! Even tevreden voor zich uitkijken, de onderarmen evenwijdig gestrekt op het buro blad, handpalmen omlaag - net als vroeger, maar nu niet uit onlust -, rondkij-

[pagina 24]
[p. 24]

ken. De betrekkelijke en wat onwezenlijke stilte van een werkruimte met een dubbele glazen wand - weinig geluiden binnen, gedempte gewatteerde geluiden van buiten (: het verre getinkel van een carillon, het omfloerste scheuren van een tram die afremt, het meer agressieve gemotoriseerde verkeer, maar geen fietsen of lawaaiarme auto's): alsof hij onder een dunne laag aarde zit, in een ondergronds vertrek ofwel met een dikke luchtlaag boven zich waar de sinjalen doorheen moeten dringen voor ze hem kunnen bereiken.

Even de blik laten ronddwalen, kijken door de ogen van ‘het personeel’ (: zichzelf zien, een sekondensnel rollenspel) - (Is hij autoritair? ongeïnteresseerd, een scherpslijper, egoïst? een slappe lul?). Laat de deur van zijn glazen cel meestal open als hij geen bezoekers heeft - cel ook vanboven open, reikt niet tot de zoldering - de drie anderen in het resterende deel van het witte schoolbordloze lokaal, keurig aan de plaats gekluisterd die hun door de ruimtelijke-vormgever is toebedacht: lieve, levende kantoorpoppen, die. . . Is nog steeds niet aan het idee gewend dat hij hun chef is, iemand van wie ze opdrachten verwachten. . . / Zal ik Froukje een kop koffie laten halen uit de automaat, denkt hij. . . Hij kan ze min of meer sturen zoals hij zijn gedachten stuurt, een gedachte van hem zet ze in beweging, motiveert hun aktiviteit:: de idee op zichzelf fascineert hem maar stuit hem tegelijk enorm tegen de borst. . . Hij staat op om zelf koffie te halen, bedenkt zich en gaat weer zitten. Neemt de briefopener en begint weer brieven te openen. . .

 

Ook vroeger blijkt er een periode geweest te zijn dat er veel over Amsterdam en over Holland in het algemeen werd gefabuleerd en gemytologiseerd, zij het toen door vaak jaloer-

[pagina 25]
[p. 25]

se buitenlanders die gefascineerd waren door de welvaart en de rijkdom van de reuzendwerg. . . De Gouden Eeuw. . . De goudvoorraad in de kluizen van de bank van Amsterdam appelleerde sterk aan de verbeelding en werd op de duur tot een mysterie - de vroede vaderen gaven het geheim nooit prijs, zich er waarschijnlijk zeer wel van bewust dat onwetendheid altijd in hun voordeel was - en het aantal schepen in het IJ - een woud van masten - varieerde volgens schattingen van het klassieke getal 1.000 tot 3 à 4.000 en 7 à 9.000, terwijl de filosoof Diderot meende dat er evenveel schepen als huizen waren in Amsterdam en een ander zelfs evenveel schepen als mensen. . .

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Ook andere onzinnige fabels werden soms nog eeuwenlang geloofd. Zo zou er een loodzware visser bestaan hebben van 500 pond die niet langer was dan 8 voet en die bovendien mager was. Bekend was ook de sprekende zeemeermin, opgevist in de buurt van Haarlem; ze leerde later spinnen en zelfs een kruisje slaan. Zeer populair was verder in de zeventiende eeuw het verhaal van een gravin die 365 kinderen tegelijk baarde, omdat ze een bedelares verweten had dat ze te veel kinderen had. . . een schrijver weet zelfs te vertellen dat de jongens allemaal Jan en de meisjes allemaal Elisabeth heettenGa naar voetnoot*. . . zeker oorzaak van de overbevolking hier vandaag de dag. . . de meeste Nederlanders heten nu nog Jan. . . Jan en alleman. . . toewan Jan. . . Jan Compagnie. . . van Jan Lul tot Jan Boezeroen. . . Jantje Contantje, Jan Klaassen en Janhagel. . . Jan Rap en z'n maat, Jan Publiek. . . de Jantjes, matrozen, de Grote Jan uithangen (! voor meneer spe-

[pagina 26]
[p. 26]

len), boven Jan zijn (: binnen zijn, zijn schaapjes op het droge hebben) en nog zo'n honderd van die uitdrukkingen. . . Jan zit diep in ons bloed. . . Hoe ging het eigenlijk toen de meeste mensen nog geen achternaam hadden?. . . Alleen belangrijke mensen hadden achternamen. . ./

In die tijd woonden er in westelijk Holland nog geen miljoen mensen. . . en toch bezat die dwergnatie een vloot van 2.400 schepen, Frankrijk met z'n 20 miljoen inwoners had er maar enkele honderden. Zaten over de hele wereld verspreid, overal met hun snufferd tussen (‘Waar de Nederlander pist groeit niks’, bekend spreekwoord toen), hele franse wijnhandel in handen van Rotterdammers. . . Waren op de duur zo rijk dat de meest gehoorde klacht van de Nederlanders was, niet dat ze te weinig verdienden, maar dat er niet genoeg beleggingsobjekten waren, geen grond bijvoorbeeld, kochten daarom maar schilderijen als belegging, Rembrandt en Vermeer en Jan Steen. . . / Ook Jan en Alleman profiteerde ervan. . . van handel, kolonialisme, slavenhandel. . . Vette jaren. . . profiteerden zelfs van de vrijheid van drukpers, drukten veel elders verboden boeken. . . alleen al in Amsterdam 400 drukkerijen en boekhandels. . . Als het waar is, als het waar is. . . Grote handelslieden in ieder geval - ‘De Hollanders verkopen zelfs de lucht en het water aan de reizigers’ (Voltaire). . . ‘Holland is een land waar de demon van het goud, gekroond met tabak, gezeten is op een troon van kaas.’. . . Jaloers natuurlijk. . . Kwamen hier dan toch maar naar toe. . . Grote vrijheidsliefde. . . Er moeten hier toen, net als nu, ontzettend veel buitenlanders gewoond hebben. . . prachtige, kleurrijke stad, bruisend van energie en poëzie. . . Ook gefabuleerd natuurlijk; een van de schattingen stelt dat het aantal buitenlanders en hun afstammelingen in de provincie Holland de helft van het inwonertal bedroeg - ‘Het Babylon van de zeventiende eeuw’ - geloof ik niet, maar toch. . . laat het een kwart zijn. . . wil wel wat zeggen. . . Ook veel dichters en schilders, maar natuurlijk ‘groeien de schone kunsten hier tegen de verdrukking in, als druiven in Siberië’, jaja, laten ze het maar na-

[pagina 27]
[p. 27]

doen. . . Sentrum van de toenmalige beschaafde wereld, zou er best eens een kijkje willen nemen als er zoiets als tijdreizen bestond, ondanks slechte vochtige klimaat en grote wisselvalligheid van 't weer. . . ‘drie à vier jaargetijden op één dag’. . . wind waait er uit alle vier windstreken tegelijk, net als nu, maar dat doet ie altijd in Babylon, oud en nieuw. . . Land bestond eigenlijk tegen alle wetten van de natuur in. . . God schiep de wereld, maar de Nederlanders Holland - ook Amsterdam. . . zou best eens. . . /

 

De ambtenaren zweefden door de gangen als vederlichte, hedendaagse spoken, soepel verend op de tegelvloer, met kleine sprongetjes, nauwelijks groter dan damespasjes of als op luchtkussenvoeten voortzwevend, ook hij. Goed gekleed, zonder kunstleren stukken in ellebogen of knieën - geen sierknietjes of rafels aan de pijpen - geen gaten in het vlees van het zitvlak, geen aangevreten borstkas, wangen (althans niet zichtbaar).

Ze groetten elkaar - D-d-dagg! - A-a-alles okkké? - bijna of ze nog spreken moesten leren, in korte zinnetjes. D-d-datt ambtenaren altijd s-s-slapen is een fabel, groeten door één oog open te doen, welnee, ze p-p-pissen de hele dag - ook hij - je kwam elkaar de hele dag tegen op weg naar het kindertoilet, of bij een deur die evengoed een toiletdeur kon zijn - want n-n-niets gaat verloren. . . Deur zonder prikklok. . . N-neem je tijd. . . Waarom moesten ze elkaar trouwens iedere keer groeten - soms niet meer dan een korte knipoog of enkel maar een spiertrekking in het gezicht, bijvoorbeeld bij de linkermondhoek - alleen omdat ze allemaal in hetzelfde kleine gebouw zaten?

Hij voelde een reële drang vanuit zijn blaas, achter de urineleider en zweeftripte dus naar het urinoir. D-d-dag! Groette

[pagina 28]
[p. 28]

oprecht glimlachend misschien wel de lelijkste vrouw die hij kende, sekretaresse van Chef afdeling Kunstzaken, met wie hij beroepshalve nogal veel te maken had. Een vreemd, picassoachtig gezicht en eigenlijk eerder gedeformeerd dan afstotelijk - niet alle deformaties zijn lelijk - grijze rustige ogen en het geheel op een mysterieuze manier aantrekkelijk; aan haar lichaam mankeerde overigens niets. / Maar vandaag leken de verhoudingen van het gezicht nog meer buiten proportie; de neus die toch al op weg was naar de linkerwang leek nog meer in die richting af te drijven, de neuspunt daarbij nog iets meer ombuigend en de mond nog meer bij de linkermondhoek scheeftrekkend tot er een grote rode spleet ontstond, die nauwelijks bijgetipt was; het rechteroor zat zichtbaar hoger dan het linker en leek op zijn beurt langzaam omhoog te drijven tot onder het haar, terwijl de onregelmatig gelijnde wenkbrauwen nog meer dan anders in het gezicht leken te dobberen en onder het vroeg gerimpelde voorhoofd voor z'n ogen leken te veranderen - een letterlijk dynamies gezicht, hij dacht het zonder ironie, zij het enigszins verward door het effekt.

Keek haar na, deurknop in de hand en glimlachte toen ze ook omkeek. Zou best eens. . . / Ging naarbinnen om z'n blaas te ledigen./Schrok even van de kracht van de straal die uit hem kwam en die haast sterk genoeg leek om de toilettegels en een deel van de erachter liggende muur kompleet weg te pissen. Automaties poogde hij zijn urine in te houden. . . Wat bezielt me in Jezusnaam dacht hij.

 

Dichtheid, een oneindig aantal malen groter dan die van hemzelf: zwaarte; een hevig zuigend, kleurloos donker. Het liet de dichtheid bezit van zich nemen, liet zich door de pure materie overweldigen:: woog zwaar op de aarde: vuursteen-

[pagina 29]
[p. 29]

zwaar. Geen spoor van bewustzijn, behalve het zwakke eigen dat het ontmoette, als - als -

Zijn omvang en inhoud waren nu dezelfde als die van het ding, het was de steen: bijna. De verleiding was groot zich er geheel aan gewonnen te geven, aan de zwaarte, op de aarde te blijven drukken, er langzaam langzaam in weg te zinken - moeiteloos, bewustzijnsloos, zwaar. . .

/Het onderkende het gevaar. Konsentreerde voldoende energie om aan de dichtheid te ontsnappen. Schoot los. Voelde zijn lichtheid, zijn bijna-gewichtloosheid als bevrijding, en /

 

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Dat nu het waeter de voornaemste oorzaek is dat de DariGa naar voetnoot* opstoot, blijkt ook hier uit, dewijl met het op en af-loopen van 't gety, de zelve ook op-drijft en neder-zakt. . .

Dit opdrijven van deze Dari heeft men ook hier gezien in 't graven van de Nieuwe Vaert op Kattenburgh, want de bovenste zoom en eenige voeten veen afgelicht, en 't werk een dag stil gestaen hebbende, bevondt men het landt op de zelfste hooghte als het was toen men begon te graven; en schoon men met

[pagina 30]
[p. 30]

arbeiden voortvoer, men vorderde echter niet, en 't landt bleef even hoogh, ja als het water opliep, begaf zich het landt mede op. Na dat eindelijk, na langh afkruien, de zoom verdunde en nu niet langer machtigh was om d'arbeiders te dragen, schoot een van hen tot zijn hals toe daer door, en zoude daer in versmoort hebben, had men hem niet haestigh, met toewerpen van planken en stokken, te hulpe gekomen. Doch om deze aert daer uit te krijgen, die nu geen bewandelaers meer konde dragen, en eveneens als taei Ys onder de voeten weg boog, was goet raet duur. Maer men gink doen deze pijpige zolder doorzagen, en voerdeze by stukken, eveneens als vlotten, waer menze hebben wilde, wegh: want het water te loozen was niet wel doenlijck. . .

Op deze wijze worden hier in Hollant en voornamelijk in Amstellandt, op veele plaetzen heele riet-landen, eenige voeten dik, afgezaegt, die de boeren dan te koop voeren, daer men hier en daer Voor-lant gebrek heeft. . .

't Is niet vreemt, dat den uytheemsen naaukeurigen lezer zich ten hoogsten zal verwonderen, hoe men op zulken weeken modderigen grondt, die als in 't water drijft, zodanige sware gebouwen, als het Stadthuys, verscheyde Kerken en Torens, zo vast en onwankelbaar kan doen staan als ofze op de hardste gronden des Aerdtkloots geboudt waren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

 

Eerst comen daer aen treeden alle de Gilden vande Stadt / elck met zijn Levereie ende teecken / t'welck op eenen hoghen Standaert voor aen ghedraegen werdt / ende alsoo elcke Gildt zijn eyghen Sant heeft / soo werden sommighe van dien welcke de schoonste ende costelijckste zijn / mede op de schouderen ghedraegen. Daer gaen de Overluyden van yder

[pagina 31]
[p. 31]

Gildt elck een bernende Tourse (waer aen een paer witte handt-scheenen hanghen) over de armen draegende. Daer zijn jonghe Meyskens ende jonge Knaepen int spel / welcke seer costelijck ende chierlijck toegemaeck zijn. De een is onse Lieve Vrouwe / d'ander Maria Magdalena, d'ander Sinte Barbara, d'ander Sint Ioris, die te paerde rijdt / voor welcke eenen grooten Draeck voort ghetoghen wert / die hij met sijne Lancie steert / alwaer Sinte Margriet by ghevoecht is / ende so voorts. Daer zijn Engeltgens ende Duyveltgens / de Engheltgens zijn toeghemaeckt met ghestijvede witte cleederen / met gulde vleughelen op haere schouderen / sommighe spelen op Hackeberden / andere clincken met Cymbalen. De Duyveltgens zijn schrickelijc toegemaect / met overtreckselen / daer lelijcke schilderijen opstaen / hebben een groot schrickelijc Grijns voor t'aenghesicht / een Peckstoc inde hant / ende loopen heen ende weer om ruym baan te maken / ende om de kinderen een angst aen te jaeghen / welcke seer krijté wanneer zij deze Nickertgens sien aencomen. Voorts comen de drie Schutterijen int Harnasch ende gheweer / ende haere Coninghen die de Papegay afgheschoten hebben / gaen int midden / seer cierlijck toegemaect / met een Silveren Papegay op een Staf inde hant / ende ander costelijckheyt om den hals: dien wert op veel plaetsen de Wijn gheschoncken / eñ sijne Lotghesellen die omtrent hem zijn drincken mede eñ het Buycxken wert altemet vol al eer de Processie gedaen is: dit is haere devotie die sy hebbé. Daer volgé de Scholiers met hare witte Choor cleederen / eñ singen met luyder stemme / dan dit gesangh dan t'ander. Daer na comen de Priesters met haere Levitische Cappen / seer fraey ende costelijck verciert / draegende verscheydene silvere Beelden in haere handen: daer vlieghen witte Damaste Vaenen.

Daer nae comen de grauwe Monicken want hier anders geen biddende Orden meer en waeren / anders souden die mede int spel gheweest hebben.

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Dese hebben een Leydtsman die voor aen treedt / draghende een Cruycifix op eenen hooghen Standaert / welcke sy vol-

[pagina 32]
[p. 32]

ghen ende lollen op haeren wijze: soo volghen eenighe Mannen ende Vrouwen / die over haere naecte lichamen alleen met een wit laecken overtoghen zijn / op eene sonderlinghe wijze ghefatsonneert t'welck het hooft ende t'aengesicht mede bedeckt / gaen barrevoets / dese noemt men Zieltgens / welcke Nazarenen zijn / die een belofte ghedaen hebben / om alsoo voort Sacrament inde Processie te gaen. Daer nae soo volcht het vermeynde Sacrament / t'welck de Pastoor draecht / ende gaet onder het Tabernaeckel dat met Gouwe Laecken overtoghen is / t'welck de vier Burghemeesteren op houte staeven draghen / vergheselschapt met Pijpen / Schalmayen ende andere Musicale Instrumenten / waer op de Stadts Speelluyden seer lieflijck ende fraye speelen: daer nae volcht de reste vande Magistraet ende daer nae t'ghemeene volck alle met bloote hoofden. Dicht by het Tabernaeckel ginghen oock Schouten-dienaers aen bayde zijden / met langhe Stocken inde handt ende Rappieren op haer zijde / om haeren vermeynden God te beschermen:

 

Aan de indringende kou was het bijna gewend, tenminste voor zover het 't dode vlees was: een al kleiner wordend deel van wat oorspronkelijk een veel groter geheel was. Het restant, tot minder dan de helft teruggebracht nu, werd gekonserveerd door dezelfde kou (: goed). Onbeweeglijk hangen (: goed). Wachten; niet eens voortvegeteren. Wat dreef hem hiertoe? Wachten (niet zijn: goed).

Opnieuw werd een deel uit hem gesneden, pijnloos (: goed); het trok zich terug in het nieuwe restant:: zijn enige nut: dat het eetbaar was, begeerd en verteerd werd en kracht leverde aan anderen (wist het, wist het). Goed. Dacht (zwakjes): lang zal het niet meer kunnen duren, uit puur praktiese redenen al niet. Dit koele, sta-

[pagina 33]
[p. 33]

tiese en zo heel anders dan in een levend lichaam, of zelfs in steen: deze voortdurende ontspanning. (Daarvóor anders: dagelijks geven, zonder in vorm te verminderen, dagelijks, indien niet: pijn, daarom geven: met lust, dagelijks.)

Een deel van zijn schouder verliet hem. Het trok zich verder terug. Zijn vormgevoel werd opnieuw vager en nog kleiner. Op de duur zou er weinig anders meer overblijven dan - /

 

Guirlandes van crêpe-papier en andere materialen, gedeformeerde ruimtevaartsymbolen (ook uit de innerlijke ruimte nu, psychedelies), kijkkastjes met surreële geheimzinnigheden (de gekste gewone-dingen bij elkaar gebracht), mensvormige of robotachtige poppen, opgebouwd uit de meest vreemdsoortige onderdelen en afvalprodukten als moderne 20steeeuwse schildwachten (van wezensvreemde elementen kon niet meer gesproken worden).

Gangen, gaanderijen, koffiekamer, brede trappen - de hele benedenzaal, het hele gebouw één grote montage, met de menselijke feestvierenden als niet het minst zonderlinge zij het dominerende element erin (: nog wel).

. . .God. . . in geen eeuwen gezien. . . Dagdag!. . . helemaal niet veranderd. . . / . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Ik ben ook een artiest hoor, op mijn manier. . . / . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Als hij zegt: zoals gezegd, dan heeft ie het gezegd ook, verdomd!. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . De dansenden in de grote konsertzaal. Vol. Voller zou het niet gekund hebben. Word weggeduwd. Pardon, mag 'k even. . . Aan de pilaren en tegen de balustrade van het bal-

[pagina 34]
[p. 34]

kon de met indianenkleuren beschilderde gezichten van schrijvers en dichters, vervaardigd van geperst papier, naam eronder. Sommigen lopen er nog steeds langs om te kontroleren of ze zich zoëven bij vergissing toch niet over het hoofd hebben gezien dan wel om hun eigen konterfeitsel en naam nogmaals te bewonderen. De betalende bezoekers kijken op hun beurt naar de levende gezichten alsof die van uit de dood herrezen wezens zijn, vergelijken ze waarschijnlijk in gedachten met de foto's die ze kennen uit kranten en van boekomslagen, meestal van vele jaren jonger, hangt van de leeftijd af. Vijf, zes fotografen springen rond als oorlogsverslaggevers op tv, vingers voortdurend aan het kittelaartje van hun toestel.

Elleboog in zij. Geen ekskuses, niks hoor. In smoking nog wel, sommigen in wit, mooie vrouwen soms, tenminste wat zij mooi vinden, half naakt soms, dat wel; lekker geil; of leek dat maar zo?. . . Ik ben de grootste schilder van Nederland. Nee, echt waar. Als het niet zo was zou ik het niet zeggen. . . Wat? Denk je soms dat ik je hier wat sta voor te liegen?. . . Naast de hoofdingang van de zaal staat zo'n vreemde, opvallend 3-dimensionale figuur. Hij heeft twee grote toeters van gummiborsten, waarin gedrukt kan worden; ze geven een zacht piepend geluid. De rest van haar lichaam bestaat uit nootmuskaatraspen, platgeslagen konserveblikken, een ragebol (raden waar), wielmoeren, dotten isolatiewol, twee kleine tandraderen (waar?), gehalveerde proteses bij wijze van ledematen, tientallen dropdoosjes, wekkerveren, 1 kunstoog van een rood fiets-achterlichtglaasje, bossen magnetofoonlint, een aluminium hart met een klein fotootje erin, enzovoort. Er stond geen naam onder, maar je zou je voor kunnen stellen dat ze een naam had of dat er (tijdelijk) iemand/iets in huisde, een geest, een modern idee of zo, losgeraakt van wie het gedacht had en dat nu een zelfstandig leven leidde. Aardige kreatieve gedachte, helemaal in stijl. Even had hij het onbehaaglijke gevoel dat de vorm op dit moment inderdaad bewoond was en indringend naar hem terugkeek. Het viel hem moeilijk zich van dit fascinerende beeld los te maken,

[pagina 35]
[p. 35]

hoewel er een vijftiental soortgelijke beelden in de zaal en de gangen stond. Was het de zogenaamde scheppende geest van de kunstenaar? Elite-afval, verheven tot. . . /

Jaarlijkse boekenfeest, zeer gezocht, entreekaarten gingen op de zwarte markt voor het dubbele van de hand. Behalve schrijvers en uitgevers veel typografen, beeldende kunstenaars, illustratoren en ander ongeregeld goed. Kende er langzamerhand heel wat persoonlijk. Jan Publiek dacht dat je hier lekker de beest kon uithangen. Topless jurken. Naaien op de trappen en achter pilaren en zo. Viel dan goed tegen. Hasj roken ook. . . . / . . . Hij valt dood op een komma. . . / Wat?. . . Als ik zeg dat het buiten regent, denkt ze al dat ik haar mijn mening wil opdringen. . . / . . . Zo komt splinter. . .

Langzamerhand naar Fried terug, die hij aan het tafeltje bij vrienden had achtergelaten. Burgemeester was nu ook aan het dansen, evenals wethouder voor kunstzaken. Populariteit bij kunstenaars kon geen kwaad; stemden bijna allemaal links. (Ook zonder sterke drank kun je vrolijk zijn.)

Eivol hier, bijna niet doorheen te komen. Toch geen zweetlucht. Veel parfum en deodorant waarschijnlijk. Nette mensen; hadden zich lekker gewassen voor ze hier naar toe gingen, met zeep; meestal bad van woorden.

Programma opgerold tot revolver, rustend op linkeronderarm. ‘Je geld of je lichaam!’ Zij: ‘Mijn lichaam.’ Gelach. Leuk neushoorntje.

Kan Fried niet terugvinden.

 

Op den xi. Februarij hebben die Weder doopers een stoute ende seltsaeme daedt binnen Amsterdam bestaen. In die Zoutsteech woonde een Laké-snijder ghenaemt Jan Sieuertsz. Dese was (ten selven tijde van huys zijnde) gereyst in Oost-

[pagina 36]
[p. 36]

landt / om sijnen handel te drijven. In dit huys waren seven mannen en vijf vrouwen te samen ghecomen / onder dewelcke een ghenaemt Dirck de Snijder / hem selven uytgaf voor een Propheet. Dese Propheet heeft corts nae drie uren in de morghenstont in een Camer van den selven huyse / in presentie van hun allen / hem plat ter aerden neder ghestreckt / ende dewijle hy t'ghebedt dede / is een yeder met soodanighen schrick ende beweginghe bevanghen gheworden / dat die Camer ende alles daer omtrent scheé te schudden ende te beven. Als hy nu sijn ghebedt voleyndt hadde / heeft tot een van hen lieden ghesproken / segghende: Ick hebbe Godt in sijn heerlijckheyt gesié / ende met hem gesproocken / ick hebbe opghetooghen gheweest in den Hemel / ende ben van daer in de Helle ghevoert / ende hebbe alles doorsien: de groote dach des oordeels is naeckende / ende ghy zijt in der eeuwicheydt verdoemt / ghy en zijt de Helle noch niet waerdich / maer in de diepste afgront sult ghy versincken: Dese daer op antwoordende / O Hemelsche Vaeder weest my ghenadigh: heeft die Propheet tot hen gheseyt: De Vaeder heeft sich uwes ontfermt / heeft tot u een kint Gods aenghenomen / ende uwe sonden zijn u vergheven.

Corts daer naer zijn de bovengeschreven persoonen daer weder by den anderen ghecomen / Ja sommige van de Vrouwen verlatende hunnen Mannen in het Bedde / hebben haer daer laeten vinden.

Die Propheet naer datter nu omtrent vier uren tijdts met predicken ende bidden deurghebrocht waeren / afleggende zijn Stormhoedt / Rappier / Harnasch ende andere Wapenen / met ooc sijne cleederen / heeft alles int vyer gheworpen / ende hem alsoo gheheel naeckt ghestelt / sonder eenichsins sijne schamelheydt te bedecken / bevelende den anderen sesse datse volghende sijn exempel hun oock naeckt souden ontcleeden / t'welck sy terstont ghedaen hebben / t'welck die vrouwen oock volghende t'exempel der Mannen alsoo gedaen hebben / ende sonder eenighe schaemte haer soo gheheel naeckt ontcleedt / datse niet een snoer hebben behouden / daer mede sy het hayr van den hoofde souden moghen op-

[pagina 37]
[p. 37]

binden: want de Propheet gheoordeelt hadde / dat alles wat uyt der Aerde ghesproten ofte ghemaeckt was / int vyer gheworpen moeste werden / achtende sulcks Godt eene aenghenaeme offerhande te wesen.

Als nu de Cleederen in het vyer gebonden te smoocken ende te stincken / is de vrouwe van den huyse (die dit al onbekent was / daer door wacker gheworden zijnde) nae boven toe gheloopen / ende heeft dese menschen daer alsoo naeckt ghevonden / den welcken de voorsz. Propheet terstont geval / datse van ghelijcken haer naeckt soude ontcleeden / t'welck sy heeft ghedaen / ende haer Cleederen uytghetrocken hebbende / de selve mede op den hoop van de andere gheworpen.

Nu dese twaelf aldus naect staende en wisten noch niet watse souden voorstellen. Doe heeft die Propheet henlieden bevolen datse hen al loopende ende roepende souden naevolghen.

Terstont buyten der deur ghecomen wesende / zijnse met een schrickelijck ghebaer wel de halve Stadt over ende weder geloopen / ende hun ghemeen gheroep was: Wee / Wee / de wrake Godts / de wrake Godts / Daer en is noyt ter werelt afgrijselijcker ghebrul ghehoort gheweest ofte ghehoort soude connen werden / die Borghers zijn terstont in de wapen geloopen / ende hebben de merct inghenomen / meenende dat de stadt van de Vyanden overvallen was / sy hebben alle deze naecte menschen ghevangen ghenomen / uytghenomen een Vrouwe / die men niet en wist waarse was ghevaren. Doe sy nu opt Stadthuys ghebrocht wirden / ende hebben haer int minste niet gheschaemt / noch oock willen ghedeckt zijn / segghende: Dat de waerheyt naeckt moeste wesen. Middeler tijdt hebben die Naebueren uyt den stanck den brandt vernomen / maer de deure was soo vast ghesloten / dat mense niet conde openen / ten lesten is het slot van de deure met een Roer opgheschoten / sy vonden de Cleederen met het gheweer int vyer ligghende / ende die Bed-stede daer van ontsteecken / ende hebben den brandt gheblust.

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

[pagina 38]
[p. 38]

Op den 25. Februarij werden die seven mannen / die wy gheseyt hebben alsoo naeckt langhs der straten gheloopen te hebben / metten swaerde gherecht. Deser gheroep ten tijde van der executie was verscheydé / den eenen riep: Looft altijt God / de tweede / wreeckt het bloed van den uwen / ende den anderen / opent uwe ooghen / ende de vierde / Wee / Wee.

Op den 6. Martij / werdender noch neghen andere van den selven volcke onthooft.

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

 

Twee uur later. Moe. De helft slikt peppillen zeggen ze. Heb zelf een paar keer iemand iets zien innemen. Koekeloeris.

Tegenover ons zit een hoge militair, kolonel of zo, behangen met lintjes en onderscheidingstekenen, allemaal verschillende; lijkt wel een lappendeken. Zijn dame naast hem, ouwe taaie met rechte rug, niet in elkaar gezakt zoals wij. Lege derde stoel, misschien van iemand die opgestaan is om te dansen of zijn keurige behoefte te doen.

Voorts heet ik hartelijk welkom de ofcieren met hun dames, de onderofcieren met hun echtgenotes, en de manschappen met hun vrouwen.

Een van de jongere schrijvers die ik ken loopt op de vrije stoel toe, pakt hem. Stoel vrij? - Kolonel verwaardigt zich niet eens te antwoorden, kijkt hem alleen maar met zijn koele varkensoogjes aan. Hoe komt iemand aan zulke koude ogen, denkt hij.

De jonge schrijver, rood wordend in het gezicht, wil giftig uitvallen, maar bedenkt zich, verandert van taktiek. Zegt: Varken antwoordt niet. (Tegen vriend) Heb jij hem uitgenodigd?

Vriend - Ik niet.

[pagina 39]
[p. 39]


illustratie
Amstelodami Emporium, ca. 1610


[pagina 40]
[p. 40]

- Hoe komt hij hier dan?

- Weet ik veel. Hij zit hier ieder jaar. Zeker uitgenodigd.

- Misschien is het wel een schrijver.

- Of een lezer.

- Misschien heeft ie wel lezen geleerd op school.

Anderen komen toelopen, vormen een kring.

- Ido, heb jij hem uitgenodigd?

- Ik niet, ik kijk wel uit.

- Jij?

Heeft het klaargespeeld. Kolonel of wat ie dan is is ziedend nu. Staat op, omdat zitten nog vernederender is. - Hoe durft u? Zijn vrouw kijkt angstig en hooghartig omhoog.

- Wat zullen we met hem doen? Varken heeft niet geantwoord. Varken dient streng gestraft.

- Laten we hem degraderen.

- Ja, degraderen.

Hand strekt zich uit en rukt een paar onderscheidingstekenen van 's mans borst. Kolonel slaat de arm weg te laat. De machteloze blaf van iemand die niet gewend is beledigd te worden. Gelach. Verontwaardigd: - Zag je dat? Hij heeft me geslagen.

- Hoeven we niet te nemen.

Een tweede en derde arm steken naarvoren. Kolonel probeert ze af te weren. Zijn dame staat op en klauwt de aanvallers in het gezicht, maar ze wordt aan de kant geduwd. Dan onder groeiende hilariteit beginnen vier, vijf handen de onderscheidingstekenen van de militaire borst te rukken en te graaien en binnen enkele minuten is de torso volledig leeg. (Sommige aanvallers weten niet eens wat de aanleiding is geweest; dat het een versierde militair is is voldoende reden.) Daarna volgen de vergulde knopen, de tressen en epauletten. Wat overblijft als de kunstenaars zich met hun trofeeën hebben teruggetrokken is een kale berooide pop met een uniformpak dat onder de kleine scheurtjes zit, een openhangend konfektiejasje zonder knopen. De kolonel beent weg met rechte rug, zijn jasje met de linkerhand dichthoudend.

Als ik even later door de zalen rondstruin zie ik tientallen

[pagina 41]
[p. 41]

feestvierenden met een buitgemaakt onderscheidingslintje of een koperen knoop op hun revers of jurk geprikt, trots lachend alsof ze de onderscheidingen zelf verdiend hebben.

Pas maar op, in zijn hand kan zelfs een leeg pistool afgaan! Nee hoor, mij niet gezien Ik dacht, er gebeurt toch al zoveel dat ik 't maar niet moest doen

Alle mensen lijken op elkaar alle

Wat heb je nou, een korkater of een karrakter? Weet je op wie je lijkt?

Iedereen vliegt wel eens met een groen takje in z'n bek

Op niemand! Jezus wat heb ik een koppijn - zelfs de aspirine wordt slechter tegenwoordig

Alle mensen

 

Als ik het woord realisme hoor, grijp ik naar mijn penis

 

Daer is een tijdtlanck onder die Burghemeesters gheraetslaecht by wat middelen men met de meeste stillicheyt die Borgerije soude moghen doen vergaderen / op datse hun met weynich gherucht in de wapen voor het stadthuys souden laeten vinden / om der Weder doopers aencomst te verwachten.

Dewijle men nu daer mede alsoo besich is / ende met verscheyden raetslaginghen den tijt vast overbringt / wesende alsdoe in de voornacht: Siet hier die Weder-doopers allerley gewapent comende van de Pijl-steech / uyten huyse van Pieter Gael / met Vaendels ende trommels over hoop / ende met een groot gherucht nae die merckt toe gheloopen / die nemen het Stadthuys in / smijten die van der wacht eensdeels doodt /eensdeels nemense ghevangen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

[pagina 42]
[p. 42]

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Die Borghemeesters ter nauwer noot ontcomen zijnde / doen de Borghers over al opwecken ende in de Waepen gaen ende alle straeten ontrent der merckt besetten / op dat der vijandé macht door de by eencomste vande andere hunne complicen (die noch niet en waren aenghecomen) niet en soude vermeerdert werden: Die Weder-doopers daerentusschen op datse door t'licht vande brandende flambeauen ende pickvaeten niet en souden ontdeckt ofte bekent wordé / wierpen deselve al onder de voet.

In die voorsz. Pijlsteech woonde een seker cleyn lelick ende mismaeckt Bultenaerké / een rechten droch van een mensch: dese op den eersté alarm veynsende mede seer verschrickt te wesen / ende al gewapent uyten huyse springende / vraecht teghen een sijnen buerman / wat voor beroerte in die stadt ontstaen was / segghende voorts teghens hem / comt laet ons na de merckt gaen om te sien watter te doen is: ende also eenighe stappen metten selven voort ghetreden wesende / heeft hem verradelijck doorsteecken: dit rumoer nu de gantsche stadt over verspreyt zijnde / is ten lesten oock aen die van der wacht op de stadts vesten ter ooren ghecomen / als namentlijck / dat die stadt ingenomen was / ende t'volc over al doot gheslaghen wierde / die gevaerlijckheyt vander saecke worde vermeerdert door t'groot gheroep eñ de duysterheyt der nacht / door de welcke men gheen vrient ofte vyant / soose langs die enge stegen waren loopende / conde onderkennen / ende en wisten oock niet tot wat plaetse sy eerst souden toeloopen om de selve in te nemen: Alle de ghene die int beginsel nae die merckt toe quamen om te vechten wierden doorschoten.

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

De Borghers hadden daerentusschen de straeten naer de merckt toe streckende / beset: Ende was onder den Burghemeesters besloten / datmen niets en souden aenvanghen voor den dagheraet. Doen ter tijdt was Burgemeester Mr. Pieter Colijn / een wel geleert ende Godvruchtich man: Dese om dat hy int beginsel van sijn Burghemeesterschap wat slap gheweest was int straffen / heeft den haet van velen op hem ge-

[pagina 43]
[p. 43]

haelt / als of hem deses volcks aenslaghen niet onbekent gheweest zijnde / hy daer mede gheveynst hadde / op dat hy in teghenwoordicheyt van die Borgherije dese suspicie van hem soude weeren / is gheheel yverich en onverdachtich / henlieden als een leytsman tot op de merckt toe voorghegaen. De Weder-doopers vernemende der Burghers aencomste gaen met hunne hantroers den burghers ontrent de Waeghe te gemoete / ende drijvense te rugge / vele werdender in de vlucht ghequetst / de Burghemeester wert schandelijck vermoort / ende daer werter vele in de duysterheydt van der nacht met vergiftighe looden ofte coogels doorschoten.

Goswijn Rekalf een Oudt Burghemeester ende vermaert crijchsman dede terstont ettelijcke zeylen voor de hoecken van de straeten nae de merckt toe streckende / spannen / ende groote Hoppesacken daer toe rollen / omme daer achter als schansen te schuylen teghens der Weder-dooperen ghewelt / ende siende dat met de Burgers (die sich des alarm enden aenval der vyanden grootelijcx verschrickten) niet en was uyt te richten / so doet hy op de Vischmerct ontrent de Damsluys allerley goetwillighe by den anderen comen / omme op Maent-gelt aenghenomen te werden in t'stadts dienst. . . sy werden daer op be-eedicht / datse te rugghe drijvende den Weder-doopers / den eersten storm ofte aenval souden doen op het Stadthuys / ende dat die ander Burghers henlieden als dan souden volghen. . . in den daegheraet. . . hebben sommighe hier ende daer door t'schieten ghetreft. . . Ende wert daer over luy een ghemeyn gheschrey ghehoort / als datter niet aen gheleghen en was / of het Stadthuys met alle Vyanden onder den voeten gheworpen wierde / sy wilden daer na een veel schoonder ende costelijcker laten maecken: Daer op Recalf seyde / dattet ghenoech soude wesen / so slechts de deuren ter neder gheworpen zijnde / eenen toeganck tot het binnenste gemaeckt conde werden.

. . . Die Soldaeten vielender gheweldich op / aenghevolcht zijnde van de Burghers / ende doen ghesamentlijc met allerley wapenen ende Crijchsgeschrey eenen storm / drijvende de Weder-doopers van daer tot int binnenste van dé Stadthuyse

[pagina 44]
[p. 44]

/ twelck de nieuwe Camer genoemt wordt / sy vonden int incomen veel dooden ligghende / die eensdeels met Roers ende eensdeels met grof geschut waren omghebrocht / daer onder sommighe noch ziel-braeckende door die moedighe Burghers voorts doorsteken wierden.

Daer waren ontrent XXV. Weder-doopers die het binnenste deel van den Stadthuyse inghenomen hadden / dese wederstonden der Borgers soo cloeckelijck / datter niemant tot hen dorste in drucken. Daer wert terstont nae des tijts ende plaets geleghentheydt een bequame middel verdacht / namentlijck: Dat sommighe van de Burgers bestonden van der straet af ter veynsteren inne te climmen / ende hebben alsoo den Vyant van allen zijden overvallen / ende vele van henliedé omgebracht / . . . Ende daer werter noch twaelf levendich ghecregen ende ghevangen ghenomen. . .

Daer zijnder dien nacht 28. van de selve doodt ghebleven / ende van de Burgers twintich / . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

 

Om half drie, dat wil zeggen anderhalf uur voor het toegestane tijdstip, wordt de traditionele plundering al ingezet door enkelen die hun hebzucht niet langer kunnen bedwingen. (Omstreeks middernacht hadden sommigen zich al onder de hun toegeëigende artistieke trofee opgesteld en zich sindsdien niet meer van hun plaats bewogen: drank werd door anderen gehaald.) En onmiddellijk sloeg het feest om in een massale beeldenstorm: maskers werden van de muren gerukt, de popart-versieringen soms met levensgevaar van de balustrades getrokken, de zware beeldassemblages kollektief naar een veilige plaats gesleept, de kleinere ornamenten onderling verdeeld; zelfs naar de lampions die aan de guirlandes hingen werd gesprongen. Het was één woest graai- en

[pagina 45]
[p. 45]

grijppandemonium, een eruptie van roofzucht en binnen het kwartier waren alle zalen en gangen vrijwel kaal.

Het stemde hem een beetje treurig, deze plotseling opkomende hebzucht die weer even snel tot bedaren kwam: bijna zonder ruzies en kreten; een aantal voorwerpen was tijdens het losrukken beschadigd.

Meteen erop ontstond een zekere lacherige schaamte; hij had gezien hoe enkele deftige waardigheidsbekleders, een aantal bekende auteurs en tenminste één psychiater die hij van gezicht kende eraan mee hadden gedaan; trots ook nog, of gespeeld trots tegenover het misprijzen der meerderheid, die even een minderheid had geleken. Er hing nu een lichte malaise, alsof het feest voorbij was, terwijl het nog tot zes uur zou voortduren. De enig overgebleven versieringen waren wat guirlandes en wandkleden die te hoog hadden gehangen en wat zwevende ruimtevaartengelen en sterren aan het plafond van de konsertzaal.

Een deel van de bezoekers begon dan ook spoedig met hun buit de zaal te verlaten; soms met z'n tweeën of drieën een beeld tussen zich in dragend; en zo over straat; kon niet eens in een taxi. (Opvallend was dat hij onder degenen die een militair lintje veroverd hadden er vrijwel niet een opmerkte die ook een groter trofee bezat. Hadden ze hun agressie op de kolonel uitgeleefd?)

Terwijl hij op een van de trappen gezeten toekeek zag hij een besnorde mier moeizaam met het assemblagebeeld sjouwen dat hem een paar uur tevoren zo gefascineerd had. Voelde nu toch enige spijt: alsof er iets van hem afgenomen was dat hij overigens nooit bezeten had. Had het wel willen hebben, of er tenminste nog eens naar willen kijken.

Maar toen er een wak viel in de mensen en het beeld verder bloot kwam deed het hem niet veel meer; het leek of het ineens al zijn zuigkracht verloren had. De tandradogen leken leeg, de ragebol geen venusheuvel meer, de borsten alleen nog maar ludiek kolderiek.

Hij kende de trotse bezitter, een jonge professor in de kul-

[pagina 46]
[p. 46]

turele antropologie. Zal als het zo uitkomt eens bij hem binnenlopen dacht hij. Groette hem. Ging de zaal weer in, waarna zijn blik onweerstaanbaar naar een van de ruimtevaartengelen getrokken werd. De engel keek hem vanaf de zoldering met vergulde tandradogen aan, of liever, met de holte erin, en even leek het of het beeld daadwerkelijk begon neer te dalen. . .

 

Als de doden en gewonden zijn weggedragen, de niet-gewonde oproerlingen weggevoerd, de toortsen om de deuropening verdwenen, blijf ik achter en kruip in het zwarte gat van de schoorsteen: de mismaakte schaduw van een van de schutters die mee naarbinnen is geglipt, die zich van hem heeft losgemaakt en is achtergebleven. Lieve Jezus, ik ben bang, bang! Waarom heb ik het gedaan? Hij was mijn grootste vijand niet eens. Heilige Drievuldigheid, wat moet ik doen? Hij heeft mij zelfs minder dan de anderen gepest. Mijn mes zinkt opnieuw in zijn vlees. Waarom? // Zo, zeilmakertje - stevige handen - (als het me te veel wordt kan ik altijd nog schoenmaker worden) - Zo zeilmakertje - Hoeft zich niet voorover te buigen, zoals de anderen - (denkt: toch nog een vrouw en twee kinderen - pas als ie met z'n hoofd achterover ligt kan ie z'n vrouw zien - denkt: - weet ik - zouden z'n kinderen ook met bocheltjes geboren worden?) - Zo zeilmakertje // Gerben Janszoon heeft een afbeelding gezien van het dier waarop de Drie Koningen naar het kindeke Jezus reden dat geboren moest worden uit de maagd Maria, hij vertelt dat deze dieren weken kunnen leven zonder te eten, ze teren dan op het vet van hun bulten, mijn baas grijnst - Gerben Janszoon knijpt in mijn bochel om te voelen of hij van bot, vlees of vet is, een uitdrukking van nieuwsgierigheid en griezel op zijn gezicht - ik kijk hem schuinomhoog in de ogen en hij

[pagina 47]
[p. 47]

deinst verschrikt achteruit, ik duw de priem in het harde zeil, haal het teertouw erdoor en trek aan tot het koord in mijn hand snijdt - mijn baas lacht, hij zegt dan kan hij nog wel een paar weken toe zonder eten, Gerben Janszoon is een klant die ieder jaar terugkomt, ik zou dus ook moeten lachen, maar mijn haat zamelt zich op in mijn bult, wordt hard als bot, bothard, is bot - ik heb het gevoel dat hij groter en zwaarder is geworden de laatste jaren, dat hij mij neerdrukt, zodat ik nog krommer ga lopen - want, Gods hondenGa naar voetnoot*, ik ben letterlijk onderdanig geboren -.

(Zelfs het licht kruipt hier laag bij de grond door het raam, of liever de bovenste helft, de onderste ligt onder loophoogte - dus licht genoeg als de lucht niet bewolkt of grijs is, en daar we bijna altijd op de grond zitten hebben we toch bovenlicht, zij het van een stuk stadshemel waarin de hele dag door zwaar gebroekspijpte benen, rokken en kinderlijven lopen, die ik inderdaad alleen kan zien als ik achterover leun - van beginnend licht tot eindigend licht. De wanden zijn tot aan de zoldering donker van de teervegen en de walm. Strengen zeilgaren en teertouw. Een lange bergrug van hard, bruin zeildoek met kloven en rotspunten en al tot in het duistere achterste deel van de werkplaats. Naast mij op de grond de klomp pek en de prop van hard geel vet met de groeven van al het garen en koord dat ik er dit jaar heb doorgehaald) - ja, onderdanig - zelfs meneer pastoor heeft de hand Gods op mij gevoeld, al heeft hij het niet in deze bewoordingen gezegd, eerder verzwegen in andere bewoordingen, maar om wat eigenlijk? - als straf of boete voor zonden die mijn ouders eens begaan hebben? en wat zouden ze dan wel niet gedaan moeten hebben, dat. . . Maar het was niet de eerste keer dat hij heeft meegelachen met de grollen van anderen, de aarslikker, mits de kont schoon is, in wijwater gewassen en bestrooid met peksteenpoeder waar een fijn geurtje aan zit. Ik weet ook dat hij me graag in de processie mee zou zien lo-

[pagina 48]
[p. 48]

pen, liefst nog verkleed ook, als nar bijvoorbeeld, met rinkelende belletjes aan mijn benen en op de muts en een klein aapje op mijn bochel, of als een aardmannetje, of een boegbeeld vervaardigd door een slechte houtbewerker die maar één stuk hout meer over had - voor de kermis ben ik niet interessant genoeg, voor de processie wel, omdat ik geen geslaagd eksemplaar ben maar wel grappig - daarom ook heeft hij gelachen en lacht hij nog, lacht. . . //

Dan plotseling - jaren, jaren later - zonder dat ik het voorvoeld heb en niet eens als antwoord op wat hij zei of vroeger eens gezegd had, als een bliksemflits de ontlading en bijna tegelijk, als antwoord op de flits binnen mij, het mes in mijn hand buiten mij, of was het alleen maar de opwinding in de lucht, de geur van geweld die - / Wel herinner ik me in dezelfde sekonde toen ik, toen mijn hand het deed gedacht te hebben, dat mijn hand dacht: ik hoop dat ze denken dat het een Wederdoper is geweest - maar die kans is maar heel klein, zelfs in het donker zijn mijn omtrekken herkenbaar tussen honderden andere schimmen - Daarna ren ik naar het Damplein en sluip als een schaduw achter een van de schutters aan het stadhuis binnen als het gevecht beslist is, vreemd, ik heb het gevoel dat mijn bochel kilo's lichter is geworden. . . Ik tast met mijn hand in het donker over mijn linker schouder, mijn voeten tegen de tegenover liggende muur gedrukt, mijn lichaam bijna horizontaal gestrekt en voel, knijp in mijn bult. . . O god, ik ben bang, ik ben bang. . . Jezus, lieve Jezus, erbarmen. . . Ik wil nog geen afscheid doen van mijn leven hoe ellendig het ook geweest mag zijn, bij tijden, bij tijden. . . Nagekeken, bespot, door kinderen achtervolgd, als dreigement tegen hen gebruikt door ouders die hen naar bed wilden brengen of iets wilden laten doen waar ze geen zin in hadden, om uit te groeien tot een reusachtige nachtmerrie in hun dromen, een boosaardige kobold of hij-die-in-het-donker-woont - En toch. . ./ Ik luister naar de geluiden binnen en buiten het raadhuis, het verminderende wapengekletter en geschreeuw, het gedempte geroezemoes der burgers die op een afstand worden gehou-

[pagina 49]
[p. 49]

den, een enkele kreet (die de mijne kon zijn). Dan even: dansende lichtvlekken van een toorts die de open deur passeert, brokken zichtbare vloertegels voor de haard. Het vlees op mijn schouders en de bovenkant van mijn bochel doet pijn door de ruige brokkelig gemetselde steenwand.

 

. . . Hier waait de wind uit alle vier windstreken tegelijk. . . Holland: ‘Vier jaargetijden op één dag’. . .

Wat?. . . O kom nou. . . Als er een diepe depressie van Engeland via Nederland naar Noord-Duitsland trekt, geen wonder dat ik me dan depressief voel. Maar daarom hoef ik toch nog niet naar een psychiater te gaan. . .

Zo is het. . . Ja. . . Ik ben nu eenmaal zo. . . je moet me maar nemen. . . ik ben nu eenmaal. . . Wat?. . . Krijg de rambam, het zenuwewater. . . Je moet me maar nemen zoals. . .

Hij? hij weet vanvoren niet dat ie van achteren leeft. . .

Nee nee nee. . . Wie denk je wel. . .

Nog 365 nachtjes slapen, dan ben je weer jarig. . .

Ja, 't is een soepzootje. . . Maar jij, wie denk je wel dat je bent?. . . Niemand!. . . Wie denk je wel. . .

Soms denk ik. . . Zonder gekken is de wereld niet kompleet. . . En dan denk ik. . .

Wie denk je wel. . . Dat laat ik me niet. . .

Politicus: Anderen praten in hun slaap, ik praat terwijl ik slaap. . .

Zeggen. . .

[pagina 50]
[p. 50]

Zo is het. . . Je moet me maar nemen. . . Precies: de ene mens is de andere niet. . . en: Waar de mond vol van is. . . en - precies -: Kinderen en honden spreken de waarheid. . .

Zo is het. . . En nou wil ik eindelijk wel eens. . .

En hij:

Weet je waarom zoveel mensen fotograferen? Omdat ze dan alles in zwartwit kunnen zien. . .

En nu wil ik eindelijk. . . En zij: - Ik heb me letterlijk laten prostitueren om m'n psychiater te kunnen betalen, op geen andere manier kon ik genoeg verdienen.

- En wat zei de psychiater?

- Hij wist ook geen andere oplossing.

. . . En toen zei hij. . . Ach, iedereen vliegt wel eens met een takje in z'n bek. . .

En nu wil ik. . . Kom, lach eens. . . eindelijk wel eens stilte!. . . Soms denk ik. . . Voordat ik geboren werd wist ik alles, daarna ben ik bijna alles vergeten. . . En daarom denk ik wel eens. . .

En dan denk ik. . . 't Is weer huilen met 1 oog. . . En nu wil ik. . . Kom, lach eens. . .

Zo is het. . . zelfs mensen hebben soms iets menselijks. . . En nu. . .

Kom, lach eens. . . kom . . .

ober! er zit een schaamhaar in m'n soep!. . . Soms denk ik - /

 

Als het buiten rustiger wordt laat in de nacht en binnen het raadhuis weinig mensen meer rondlopen laat ik mij voorzichtig zakken. Waarschijnlijk ben ik erg zwart van het schoorsteenroet, wat in het duister niet op zal vallen. Onder mijn dunne zolen van runderleer knapt, knisperen de houtskool en de dode sintels. Ik stap op de haast bewegende tegels en wankel even, houd mij vast aan de lijst van de haard. Door de ra-

[pagina 51]
[p. 51]

men van de zaal schijnt nu wat zwak licht van ongeveer een achtste of een tiende maan. De ruiten zijn stuk geschoten, de spijlen uitgebroken. Ik kan de scheur in het tapijt op de tegenoverliggende wand duidelijk onderscheiden alsof het 't voorhangsel van de tempel is dat gescheurd is; de voorstelling erop oogt minder duidelijk: waarschijnlijk is het een jager met een hond, misschien wel een hertog; er ligt een hoop vuiligheid op de vloer en bloed dat ik ruik. Ik luister. Als ik niets hoor klim ik op de tafel die nog tegen een van de ramen staat en van waaraf geschoten werd en steek mijn hoofd door het gat. Blijkbaar hebben alle schutters en nachtelijke toeschouwers zich aan de voorkant samengetrokken, want aan de achterzijde zie of hoor ik niemand, ook brandt er niet één licht. Alleen aan de voorkant van het raadhuis hangt een olielamp. Dan wring ik mij door de vensteropening, laat mij vallen, schiet weg - zo zeilmakertje - het donker van een steeg in, de vrijwel onzichtbare schaduw van iedereen, ik heb mijn mes al eerder weggegooid, ik wil nooit meer een mes hebben. . .

 

Soms voel en hoor ik de mensen meer in het donker dan dat ik ze zie, opwinding heeft ze bijeengedreven in klonteringen. Uit de verspreide woorden die ik opvang verneem ik de vreemdste geruchten, zelfs dat de legers van de bisschop van Utrecht voor de stadspoorten zouden staan; was het maar zo, dan had ik meer kans te ontsnappen. Ik ben nu als een vleermuis die tussen de mensen doorfladdert zonder er een te raken, richtingloos her en der ronddarrend van St. Antoniespoort naar Koestraat naar Oudezijds Achterburgwal naar Oude Doelenstraat naar Pijlsteeg - ik ken de stad als een plattegrond, met blinde ogen - van Wijde Lombardsteeg naar de St Agnietenstraat naar Spinhuissteeg naar Kloveniersburgwal naar Bloedstraat, Oudekennissteeg, Oudekerksplein, Lange Niezel, Brugsteeg, Mandemakerssteeg, Nieuwendijk, van Zeedijk naar Warmoesstraat naar Papenbrugsteeg naar Damrak, Rokin, Spui, Nieuwezijds Voorburgwal, Gravenstraat, Zoutsteeg, Damrak, en op de een of andere manier kom ik steeds weer in het centrum terecht, de Plaats.

[pagina 52]
[p. 52]

Er zijn meer lichten op straat dan anders; meestal branden er maar op vier plaatsen in de stad gemeentelantaarns en bij een paar heiligenbeelden, waarvan de vlammetjes soms door ketters worden uitgeblazen, maar nu hebben velen hun eigen lantaarn naast of boven hun deur gehangen, anderen lopen er mee rond om zichtbaar te zijn of laten zich door een jongen-met-een-lantaarn begeleiden. Ik ontwijk ze. Mij zijn de kontoeren van de niet-verlichten liever, de donkere huizen, de stegen waar het vertrouwder stinkt dan in de bredere straten en waarom ik ze toch verlaat begrijp ik zelf niet goed, de onrust dwingt mij er waarschijnlijk toe of nog iets anders.

 

De opwinding blijft de hele nacht voelbaar aan de beweging der mensen; zo nu en dan word ik gepasseerd door een groepje schutters die een wederdoper uit zijn huis, zijn schuilhoek hebben geplukt; luidkeels biddend of psalmen zingend loopt hij in hun midden. Ik druk mij zo plat mogelijk tegen de muur of verberg mij achter een pothuis. Lieve zoete Jezus, moeder Gods, heilige Drievuldigheid, help mij. Struikelend van vermoeidheid, over uitstekende straatkeien, koolstronken, een dode kat, uitglijdend over de glibberige gelei van platgetrapte vissen, bereik ik, misschien wel voor de vijfde keer die nacht, de haven, waar ik met schrik de lucht rood zie worden achter de masten van de schepen.

 

Bang voor herkenning, hoewel ik niet eens zeker weet of ik wel gezocht word, jakker ik in het daglicht door de stad. Honger is nu even groot als mijn angst. Ik knauw wat op een paar kaalgevreten koolstronken, zoek tevergeefs naar korsten brood, halfrot fruit. Ik zou mij als een hond op de knieën willen werpen en zachtjes jankend bedelen bij de timmerlie-

[pagina 53]
[p. 53]

den die zitten te schaften met brood en kaas en scharrebier, maar een schoutsdienaar of de hondenmepper zou mij spoedig beetgrijpen, het liefst bij mijn bochel natuurlijk, tot groot vermaak van de timmerlieden en andere toeschouwers. Toch buk ik mij even later en raap een brandend sigarettepeukje op; driftig doe ik een paar halen, om mijn honger te stillen en de branderige genotsprikkel achter in mijn keel te voelen, tot het vuur de huid van mijn vingers schroeit. (‘Zie, het brood dat engelen eten / wordt de spijs van aardse pelgrims.’) Als ik mij achter een auto verschuil voor twee patrouillerende schoutsdienaren hoef ik mij nauwelijks te bukken, alleen bij een lage sportwagen zou ik moeten oppassen dat mijn bochel niet boven het dak uitsteekt als de bult van een dromedaris bedenk ik niet zonder galgenhumor (: het is het juiste woord). Slinken door de honger doet hij niet, zoals in het verhaal van Gerben Janszoon, de klootzak, integendeel, ik heb alleen maar het gevoel dat hij zwaarder wordt. Dat komt van al dat godverdomde kwik dat in de vis zit die ik drie vier keer in de week eet omdat dat het enige is dat nog te betalen is in dit land, één keer vlees in de week, de rest eieren - bijna iedereen die ik ken gooit de vis die hij vangt weer terug in het water, ik niet, de enkele keer dat ik iets vang vreet ik het op ook, al is het een spiering of een katvisje van een duim groot - laatst een moddervette aal - zijn bijna zo zwaar van het kwik tegenwoordig dat ze door het slik heen zakken naar de andere kant van de aarde - nog even en ik zak ook door de grond, of ik kan mijn bochel af laten snijden en duur verkopen, er moet zo langzamerhand een paar kilo aan edel metaal in zitten. - God waarom heb ik hem vermoord, ik heb iemand vermoord, het wil nog maar steeds niet genoeg tot mij doordringen, het zou nóg meer pijn moeten doen, nog meer nachtmerrie moeten zijn, maar de gedachte is nog te veel gedachte alleen, alsof ik er alleen maar bang voor ben dat ik het gedaan heb zoals zo vaak in mijn dromen maar dit keer heb ik het gedaan!. . . o god god godverdomme. . . Het onzichtbare oog dat mij achtervolgt verplaatst zich naar binnen mij - ik begin bang te worden voor mijzelf. . .

[pagina 54]
[p. 54]

Teghens den avondt wiert oock dat Bultenaerken gevangen / t'welc wy hier boven gheseyt hebben / dat hy sijn Buerman int beginsel van den oploop doorstaeck / want also sich op het Stadthuys in seecker Schoorsteen verborghen ghehouden hadde / is het teghens den Morgenstont daer uyt gheslopen / ende door ommeweghen langhs die Wallen herwaerts ende derwaerts swervende / werdt door sijn mismaeckt wesen ende beteutert ghelaet vervolcht ende bekent ghemaeckt / ende so hem aengetyet werde dat hy mede een van de Weder-doopers was / is terstont al bevreest door de mande ghevallen / ende alsoo in ghevanghenis ghebrocht.

 

Op den XIIII. May zijn die ghevanghene Verraders ghericht gheworden in deser voeghen. Gheleyt ende gebonden zijnde op een Vleysbanck / heeft men henlieden dat hert uyt den Buyck ghesneden / ende int aensicht gheworpen / daer nae wierden de Lichaemen ghevierendeelt / ende die quartieren ghehanghen op der Stadts poorten / ende die hoofden op staken ghestelt.

Des anderen daechs wierdé noch drie mannen onthooft / ende twee vrouwen verdroncken. Insghelijcx op den 20. dito twee vrouwen in die Pijlsteech in de deuren van haere huysen ghehanghen / om datse van de conspiratie gheweten / die Muytemaeckers in haere huysen gheherbercht / ende die Cooghels van hunne Roers vervalscht ofte vergifticht hadden. Daer te voren waerender noch negen vrouwen verdroncken.

 

De Bisschop der Weder-doopers / Jacob van Campen / van

[pagina 55]
[p. 55]

niemant ghemelt zijnde / is eyntelijck erghens in een Turfhoeck ofte onder de cluyten schuylende / onversiens overvallen / ende in ghevanckenis ghebrocht geweest. Desen behalve dootlijcke straffe / is noch groote smaetheydt aengedaen: Hy wiert op het Schavot voor het Stadthuys wel een ure lanck ten toone gestelt met een Bisschops Mijter opt hooft / ende om dat hy een valsche Leere gheleert hadde / soo wert hem de tonghe uytghesneden / ende sijn handt daer mede hy herdoopt hadde afgehouwen / eyndtlijck op een Vleys-banck ghebonden zijnde / wert hem t'hooft met een Bijle afghesmeten / het Lichaem verbrant / ende dat hooft met de rechter-hant op der Statspoorte op een stake ghestelt.

 

Tata. . . tata. . . De enorme glimlach boven mij, glimlach in de vorm van een gezicht. . . gezicht als een glimlach. . . tata. . . licht. . . groot wit licht. . . Raak de glimlach aan zonder hem aan te raken. . . tatata. . . raak mij aan. . . alles om mij heen mij: de glimlach, de binnenbekleding van de wagen, de zachte dekenwol, het zuighout in mijn mond. . . tatata. . . tata. . . Een warme stroom van ooglicht: de glimlach die blijft stromen, stromen, naar mij, naar mij. . . tata. . . Aaahhh. . . wil terugstromen / wippen wippen wippen met buik, rug. . . trappelen, met mijn uitsteeksels, klein, klein. . . niet groter worden. . . nooit. . . zo goed. . . Trappelen - ik - kraaien - ikk - i - i. . . i. . . i. . . is goed. . . willen. . . ik. . . willen. . .

Dan: zweven. . . zweven. . . omhoog, naar mij. . . tututu. . . ontvangen worden, door mij. . . tututu. . . zweven, verzaligd. . . en zuigen, zuigen - slikken, verzaligd. . . tututu. . . en worden. . . worden, vlug, vlug. . . ik / en uitdijen. . . worden. . . een enorme borst - een enorme mond - zijn - en zuigen, slikken - uitdijen. . . tututu. . . wegzinken (in mij). . . zijn. . . grenzeloos, vormloos. . .

[pagina 56]
[p. 56]


illustratie

[pagina 57]
[p. 57]

Dan: voel als vanboven bewustzijn neerdalen - het - licht - een onbestemd, dreigend gevaar. / Snel terugtrekken, mond onthechten van borst, tranen ontwikkelen. . . huilen. . . ik wil geen. . .

Tatata. . . tata. . . de grote witte glimlach boven mij. . . troostend. . . sussend. . . tata. . . licht. . . is goed?. . . goed?!

De tweede onder water-duiking, geschiet tot amsterdam, in 't jaar 1606.

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

2. Ende alzo dit geschiede naby de Stad Amsterdam / zo is aldaar een grooten toe loop van volk gekomen ende vergadert van verscheiden Steden / Dorpen en plaatzen / zo dat daar wel zeven of agt hondert menschen by malkander waren / of meer; zo was daar een onder allen die het niet geloofde / en zeide / het zal wezen gelyk die man die vliegen zoude / wie is malder / de man die vliegen zal of diegene die het zien zullen? waarop ik Jan Adriaansz wederom zeide: ik en zal het volk niet bedriegen / ik zal 't voor haar oogen doen dat zy dat zien zullen.

3. So is 't dat ik een lynen kleed by my genomen hadde / hetwelke ik aandede / waarvan ik de zakken uittrok en dede daar 10 of 12 Peeren in / dat zy het voor haar oogen zagen / en ik zeide tegen het volk / deeze Peeren zal ik half op eeten / opdat gy luiden niet en zegt dat ik de Peeren in de grond gesteken heb; ook hadde ik mede een Schalmey by my daar ik wel op konde speelen / dien ik mede by my in mijn zak dede / en zeide daar zal ik verscheiden Voizen en Pzalmen op spelen / dat gy dat boven water / op het Land hooren ende verstaan zult / waar by Pieter Pietersz. op het land by het volk bleef / om het volk reden te geven en te onder regten.

[pagina 58]
[p. 58]

4. Onder allen was daar mede een Makelaar onder het volk/ geheeten Lems / die hadde een schoon blad papier by hem/ daar schreef hy zyn Naam op / het welke hy my gaf / waarop ik tegen hem zeide: ik zal daar onder water op den grond op dat pampier met pen ende inkt schryven / dat gy dat boven water op het Land zult konnen lezen.

5. Ende toen ik gereed was / ende wel wakker konde swemmen / ende ook mede een Jongman was / zo gaf my den Almogenden God de vrymoedigheit / dat ik met een goede couragie in 't water sprong / myn aangezigt na het volk toewende / ende zeide: adieu gy vrome Borgers van Amsterdam / dat is u ter eeren / daar ga ik onder.

6. So is dat alzo geschiedt / dat ik de Peeren onder water half opgegeten heb / en vertoonde de Peeren onder het volk doen ik op het land quam ende op het zelve pampier schreef ik mede zo veel / dit heb ik voor Amsterdam in de Wetering onder water geschreven; ende op de Schalmey speelde ik mede onder water op den grond / dat het volk die op het Land stonden boven water gemakkelyk hooren ende verstaan konden / onder allen speelde ik mede den 23. psalm: Mijn God voet my als myn Herder geprezen / dat die luiden die op de kant van de sloot stonden / zeiden / hoort eens mannen dat speelt hy nu! alzo had ik mijn plaizier ende recreatie onder water op de grond.

7. Ende doen ik dogte dat ik aldaar lang genoeg geweest was / dat het volk wel vernoegt zoude wezen / zo ben ik met een goede couragie weder opgekomen / mijn aangezigt na het volk toewendende / en doen ik nog in 't water was / zo heb ik tegen het volk met een luide stemme geroepen / wat dunken de Luiden van de konst? waar op het volk antwoorde en zeide: de konst is goet.

8. Ende doen ik weder op het land quam / doen vertoonde ik mijn geschrift / het pampier nog droog wezende / het welke veel Luiden gezien en gelezen hebben / ende daarover zeer verwondert waren: ende den makelaar Lems weder behandigt hebbende / het welke nog zommige Jaren daar naar bewaarde; ende als ik nog onder water was / zo was alreeds de

[pagina 59]
[p. 59]

tydinge al in de Stad / die man is al verdronken / hij en komt zijn leven niet weder: ende doen ik weder op het land quam / zo hadde Frederik Jacobsz. Oly-slager van Amsterdam een nagt-glas by hem genomen / ende zeide tegens my: Jan Adriaansz. weet gij wel hoe lange dat gy onder water geweest hebt? neen ik Frederik Jacobsz. zeide ik: doen zei hij weder tot my: dat glas is eens uit-geloopen / ende eens half uit / dat is drie quartier van een uyr. Doen waren daar verscheiden Luiden die tegen malkanderen zeiden: hebt gy wel gezien wat dat hy gedaan hadde doen hy in 't water ging? hy hadde hem met Oly bestreken; ende d'andere zeide / hy hadde een root lapken in zijn mond genomen; in zomma / elk een zeide het zyne: Ik hadde gedaan gelijk de Comedianten doen / ik speelde het spel te regt / zonder iets te haperen ofte manqueren; die het spel niet en kan / die en speel het niet. Ende als het werk gedaan was / zo waren daar veel Liefhebbers die haar milde hant thoonden: ende onder allen was daar een man uit Zeeland / die zeide / omdat de konste zoo fraay is / zoo schenke ik u daar toe nog een Zeeusche Daalder.

voetnoot*
Een teorie luidt dat het hier gaat om de dochter van Floris iv, graaf van Holland. Ze baarde de kinderen op Goede Vrijdag in 1276. De bedelares zou haar evenveel kinderen toegewenst hebben als het jaar dagen had. In die tijd begon het jaar in Holland op Eerste Paasdag, twee dagen na Goede Vrijdag. Ze had dus twee kinderen. Een andere teorie biedt als verklaring de zg. druivetroszwangerschap, die in die bepaalde periode nogal eens voorkwam; de misgeboorte bestond uit een zeer groot aantal vruchtjes.
voetnoot*
De bovenste Zoom van de gront, die by na de dikte van drie voet heeft, is zuivre en schoone harde klay, na deez’, afgelicht zijnde, volght de Veengrondt. Deze Veen gaet omtrent tien of elf voeten diep, onder aen deze Veen hanght een pijpige korst of lap, die Dari genoemt wordt, van omtrent twee of drie voeten dik, en is een stoffe, die van wegen haer door gestrengelde pijpen, rieden, en duilen, driftig is, by aldienze van 't Veen gescheiden, afgelicht, en in 't water geworpen wordt; droog zijnde, stuiftze wegh, even-eens als assche, maer de pijpen of rieden blijven leggen. . .
voetnoot*
Verbastering van ‘Gods wonden’, ook ‘Gods handen’.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken