| |
| |
| |
[II]
draaide zijn nek om, iets te abrupt / dacht dat iemand hem groette - niemand te zien althans niemand die hij kende / weinig mensen op straat / geen bewegend hoofd achter een van de vensters van de lage huizen - en het was of er iets verschoot (in zijn blikveld? in zijn hoofd?), verschoof - een sensatie die hij wel vaker had gehad maar nooit zo indringend als nu: even leek het of alles a-synchroon begon te lopen:: voetgangers wandelden een centimeter naast hun vorige gestalte; auto's, vensters kregen een doorzichtige schaduwrichel boven, naast hun oude omtrekken, ogen een soort oogschaduw net boven de ogen.
De geluiden die hij, plotseling heel bewust, opving hadden een ijle zingende boventoon die zo ging domineren dat de oorspronkelijke klank er onwezenlijk door werd en voornamelijk als ondertoon leek te fungeren van de bijna tot hoofdklank geworden boventoon. Enkele sekonden duurde dit. Daarna klikte alles weer op zijn plaats, beeld en klanken, met dit verschil dat de verschuivingen zich leken te hebben gehandhaafd en tot eindvorm waren gepromoveerd, zoals ook de nieuwe boventonen definitief in de, gewijzigde, hoofdklank waren opgenomen: dit gevoel had hij tenminste, want uiterlijk leek alles normaal en hetzelfde gebleven.
Verder lopend wilde hij zijn gedachten hernemen waar ze een moment tevoren afgebroken waren - de vergadering over een nieuw sportkompleks waarehij als public relations-man van de gemeente aan had deelgenomen, met de wethouder van Onderwijs & Sportzaken, de toekomstige direkteur van het kompleks en nog een aantal andere figuren waarvan hij de namen al weer vergeten was maar die hij met initialen en al keurig genoteerd had staan op een lijst die hij in zijn tas droeg - maar hij had de grootste moeite zich het besprokene te binnen te brengen alsof de vergadering niet zojuist, maar een maand of nog langer geleden had plaatsgevonden. Zelfs de gezichten leken vervaagd.
Toen hij een minuut of twintig later zijn voet op de stoep zette van het als een school uitziende gebouw waar zijn kantoor | |
| |
was ondergebracht - de gemeentediensten lagen door ruimtegebrek in het oude raadhuis over de hele stad verspreid - had hij het stellige gevoel zelf die middag helemaal geen vergadering te hebben bijgewoond, maar dat hij er bijvoorbeeld over had horen vertellen of iets dergelijks op de film of de televisie had gezien.
De typische schoollucht die zijn neusgaten binnendrong: geur van geslepen potloden, al werden er weinig potloden meer gebruikt / meest kogelpennen / slecht handschrift, bijna niet te lezen soms / schrijfmachines verplicht stellen zou beter zijn / zweetlucht van sterk transpirerende pubers / afscheiding op onderbroeken / afgewerkte adem.
De direkteur stond demonstratief op zijn polshorloge kijkend in de hal op hem te wachten. (Weer?) U bent ruim een kwartier te laat meneer Perdok. Ik had de leerlingen dit uur juist vrijaf willen geven. Stotterend, meer uit bevreemding dan uit verlegenheid. Mompelde enkele zinnen over opgehouden zijn door een brug die opgehaald was - wat de waarheid was - een lange sleep boten. Daar hoort u rekening mee te houden. Als de leerlingen met dit ekskuus aankomen neemt u er geen genoegen mee. Ik wel, dacht hij. Dacht, ik heb me vergist, een onbegrijpelijk misverstand, maar iets (in hemzelf) dwong hem door te lopen naar waar (hij wist dat) zijn klaslokaal was. Voor de deur, buiten het gezicht van de direkteur bleef hij even staan en wreef zich met zijn zakdoek over het klamme voorhoofd. Toen legde zijn hand zich ongewild op de deurknop. Nee, nee - Het grootste sportkompleks tot nu toe in Amsterdam gebouwd - overdekt zwembad - trampolines - zelfs een aparte zaal voor hometrainers, fietsen (MONARK-CRESCENT, ERGOMETERCYCLE), roeiapparaten(VAGATORE STIFF), waarom herinnerde hij zich deze details wèl? Misschien omdat ze hem persoonlijk geïnteresseerd hadden in verband met zijn eigen konditie die de laatste tijd te wensen overliet. Zit- en autobuikje. Bovendien waren het harde feiten, geschikt om aan journalisten te verstrekken als er een perskonfe- | |
| |
rentie gegeven werd.
Voor werkelijke konditietraining waren de binnenhuisfietsen te prefereren boven de roeiapparaten; de laatste werkten alleen maar spierversterkend. De fiets daarentegen stimuleerde het zuurstoftransport van hart en bloedsomloop door middel van tijdelijke overbelasting. Het effekt was: een kalmere polsslag en een effektievere werking van de hartspier. Bij een goede konditie kon men zijn hart 10.000 tot 20.000 slagen per dag besparen. Alsjeblieft. Het voorbeeld werd gegeven van een proefpersoon wiens zuurstofopname in 2 maanden tijd gestegen was van 2.7 tot 4 liter per minuut, terwijl zijn polsslag daalde van 170 tot 135. Bij twee andere proefpersonen, een man en een vrouw, was de capaciteit tot zuurstofopname eveneens in 2 maanden toegenomen met resp. 6% en 12%. Beiden hadden zich tijdens de testmaanden 5 tot 10 jaar dichter bij hun geboortedatum gefietst.
Ik zou er zelf ook een moeten aanschaffen herinnerde hij zich gedacht te hebben. En nu - In ieder geval zorgen vanavond tijdig aanwezig te zijn bij de uitreiking van de gemeentelijke kunstprijzen voor 1968, niet weer een berisping oplopen / alsof hij een kleine jongen was. Duwde de deurknop omlaag. Groette. Liep naar de tafel. Nam plaats. Ontsloot zijn tas, haalde de geschiedenisboeken eruit die -. O god, dacht hij. Het angstzweet brak hem uit dat hij met zijn mond vol tanden zou staan tegenover een gehoor van grijnzende, grinnikende gezichten. Geen orde kunnen houden. Maar het geroezemoes verstomde als door magie toen hij zijn hoofd ophief; slapende, onvermoede gedachten verhoogden hun toerental onafhankelijk van hem / zijn mond begon te spreken als een mechanisme dat niet door hem in werking was gezet // ... de zeventiende eeuw / gouden eeuw... het sociale beeld dat wij ervan hebben is anders dan onze voorouders het gezien moeten hebben... een deel van onze welvaart berustte bijvoorbeeld op het feit dat wij tot de grootste slavenhandelaars van de wereld behoorden, en nog zo'n paar van die dingen. / Het beeld dat wij van de geschiede- | |
| |
nis hebben moet voortdurend herzien worden, zei hij, herschreven vanuit een nieuw verworven inzicht. De gebeurtenissen die zich hebben afgespeeld richten zich als ijzervijlsel naar het nieuwe perspektief... hangt ervan af hoe je de magneet houdt. Geschiedenis manifesteert zich per definitie achteraf, maar ze manifesteert zich niet éen keer, doch steeds opnieuw en steeds anders... veldslag om de geschiedenis, gestreden in het heden... dat maakt de geschiedenis tot een hedendaagse werkelijkheid en net als deze is ze voortdurend aan veranderingen onderhevig... // Jezus, dacht hij, waar haal ik de woorden vandaan - en die docerende toon ... / Bracht een hand naar zijn voorhoofd waar het allemaal vandaan kwam, als om te voelen of althans de buitenkant werkelijk was: vel, bot. Zei: - Ik heb wat illustratiemateriaal meegenomen... / Zijn hand zocht tussen de boeken, pakte feilloos het juiste exemplaar dat hij, meende hij, nooit eerder onder ogen had gehad (of toch?), sloeg het open waar het papiertje lag, las /
De auto waar zijn voeten hem ondanks zijn bijna onmerkbare weerstand heenvoerden, slepende schoenzolen - (softly, softly) - was van een ander merk dan hij vanmorgen bezat maar het sleuteltje dat hij in zijn zak vond paste in het slot. Zijn aanvankelijke gealarmeerdheid nam nog toe. Hij stapte in en reed met scheurende banden naar huis. Parkeerde de auto. Stapte echter uit zonder het portier af te sluiten. Op de muur naast de buitendeur hing een groot naambord: J.L. PORDEKKIO, stucadoor. Werktuiglijk liep hij terug en nam weer plaats achter het stuur. De gordijnen achter de vensters waren hem volmaakt vreemd, evenals de bloemen. Enkele ogenblikken bleef hij totaal verwilderd zitten, probeerde na te denken wat hem te doen stond. Tenslotte kreeg hij een ingeving. Haalde zijn portefeuille uit zijn binnenzak, trok het rijbewijs eruit, las. Dat de naam dezelfde was als de zijne stelde hem gerust, al was het niet meer | |
| |
dan een bevestiging van wat hij al wist: de direkteur van de school had hem met die naam aangesproken, maar zelfs hiervan was hij niet meer zeker geweest. Het woonadres echter verschilde. Hij reed er heen.
De stijl van het huis was eind negentiende-eeuws, goedburgerlijk en degelijk, met hoge ramen. Hij kende het soort huizen wel, de straat zelf trouwens ook, een van de weinige met bomen in deze wijk. Veel artsen, juristen, leraren, zakenlieden, een enkele goed verdienende ambachtsman. Gemoderniseerde interieurs.
Het op zijn rijbewijs vermelde adres was een benedenhuis: twee woonlagen, waarschijnlijk een kelder eronder; daarboven nog twee woonlagen, plus een zolder met een of twee ekstra slaapkamers. Dit keer sloot hij de auto af. Liep traag op het huis toe.
Aarzelen. Tenslotte toch, nieuwsgierig, een van de sleutels in het deurslot passen - hij had eerst willen aanbellen maar zijn hand bijtijds weten terug te trekken, niemand belt aan bij zijn eigen huis, tenzij men de sleutel vergeten heeft - dan naar binnen gaan.
(Treurig treurig, dacht hij. Voor het eerst in mijn leven had ik het naar mijn zin - PR-man voor het gemeentebestuur van een grote stad, afwisselende baan: de publiciteit verzorgen van de gemeentemusea en andere kulturele instellingen, sportzaken, het algemene beleid van de gemeenteraad uiteenzetten en soms verdedigen wanneer de burgerij zich ten onrechte ongerust maakt, feestelijke evenementen inleiden, het bezoek van buitenlandse gasten voorbereiden / kado's voor hen bedenken, enzovoort - het was een verademing geweest na de periode dat hij op een reklameburo had gezeten, steeds meer weerstand opbouwend tegen het soort werk dat hij moest doen - voor het eerst in mijn leven had ik het naar mijn zin en nu ben ik leraar, leraar geschiedenis nog wel.)
In de hal aarzelde hij opnieuw, op het ergste voorbereid. Ongeveer tegelijk met zijn nieuwe baan was hij van vrouw ge- | |
| |
wisseld, zonder ruzie overigens; ze waren gewoon op elkaar uitgekeken en uit elkaar gegaan. Mirjam was een aardige vrouw geweest die veel voor hem had betekend en hij zou best eens weer met haar naar bed willen als het zo uitkwam - ze was zelf ook hertrouwd of woonde met iemand samen. Geen gek idee om bij iedere nieuwe periode in je leven van partner te wisselen, iedere nieuwe baan, hield de sjeu erin.
Aan de kapstok hingen jassen als levenloze figuren die hij niet herkende, althans nog niet. De typische huisgeur die zijn reukzenuw prikkelde kwam hem echter vaag bekend voor: de diverse soorten lichaamsuitscheidingen, waaronder die van het toilet (een nieuwe luchtververser zou geen overbodige luxe zijn.) De barometer. De met een kleurige loper belegde trap die naar de bovenverdieping voerde. De hallamp. Het gegons van de koelkast in de keuken.
De vrouw die hij in de huiskamer aantrof was niet de zijne, zoals hij ook nauwelijks meer verwacht had, maar ze had het kunnen zijn. Ze was hem vreemd en niet-vreemd tegelijk en hij had het gevoel dat hij haar spoedig zou kunnen herkennen / resp. in een snel tempo aan haar kunnen wennen. Zijn initiale verzet hiertegen liet hij na enkele sekonden varen. Besloot het spel mee te spelen ook al was hem duister welk spel. Haar naam. Ze noemde de zijne / wilde gekust worden. De smaak van nieuwe lippen. Hij ging zitten. (Nee, geen thee. Liever sherry.) Nam een krant om er afwezig in bladerend zich achter te verbergen en de kamer rond te kijken. (Moe? / Gaat wel.) Ze komt naast hem staan. Hand. Hij strijkt haar even over de billen, moet zich daarna inhouden om niet verder te gaan. (In jezusnaam, waar ben ik in verzeild geraakt dacht hij. Dacht, vooral niet te lang achter elkaar nadenken, niet te lang over nadenken, het leidt tot niets, ik weet het van tevoren. En inderdaad, hij wist het, met een fatalisme dat hem op zichzelf meer verwonderde dan de situatie waarin hij verkeerde.) Ze bleef naast hem staan, had kennelijk behoefte om aangehaald te wor- | |
| |
den. Terecht. En terwijl hij haar met zijn ene hand nog wat streelde, kuiten, bovenbenen, buik, bijna gedachteloos, en in zijn andere hand het sherryglas hield inspekteerde hij verder de kamer, - aan de tuinzijde, zon -, de voorwerpen erin grondig verkennend in een vertwijfelde poging althans enkele ervan thuis te brengen, te bezetten, naar zich toe te halen. Ondertussen kreeg hij een formidabele erektie / merkte het pas toen het te laat was, want had het niet gewild uit verzet tegen de hem opgedwongen situatie.
De inrichting van de kamer was niet onsmaakvol, hoewel niet direkt zijn keuze. Er stonden een paar voorwerpen in waarvan hij zich bijna blozend afvroeg of hij er mee ingestemd had dat ze gekocht werden - de gashaard van bruin koper - de schemerlamp met rijstpapieren kap - het vloerkleed dat waarschijnlijk een gemoderniseerde pers was. Bekeek de stoelen, de tafel, de kleine antieke sécretaire, de wandbekleding / als voor het eerst.
(Thessa heeft gebeld dat ze een half uur later thuis kwam.) Jezuschristus, daar had hij nog niet aan gedacht dat hij nog kinderen zou kunnen hebben ook, hoewel hij de twee ingelijste meisjesfoto's al op het dressoir had zien staan. Drie had hij er, twee dochters en een zoon, wist hij ineens, een weten dat niet van buitenaf kwam maar dat al in hem zat; ook dit werd hij zich bewust. De gedachte was zo overrompelend dat hij het niet kon opbrengen haar voor te stellen mee naar boven te gaan, wat hij anders ongetwijfeld gedaan zou hebben ondanks zijn verstand. Vanavond misschien. Groot feest. Iedere keer de eerste keer. In dit geval wel tenminste. Hij haalde zijn hand onder haar rok vandaan.
Stond op. Sorry, zei hij, ik wou even gaan liggen. Vermoeiende dag gehad. En hij wist ineens hoe ze heette.
Slaapwandelend loopt hij rond op de bovenverdieping, opent | |
| |
deuren / ziet de slaapkamers van zijn kinderen, uitgeknipte weekbladfoto's aan de wand, primitieve tekeningen, bijna uit rotsholen gekopieerd, een diploma met rood lakzegel en lint, een zeilpetje, een mascottepop, boeken, twee eenvoudige grammofoons - beneden hoort hij zijn nieuwe vrouw Ingrid naar de keuken gaan / Ingrid - hij weet zeker dat hij vanmorgen nog het lieve talismannetje van Fried was / ‘Wanneer hebt u voor het laatst uw vrouw aan het lachen gemaakt?’ / Gaat naar hun eigen slaapkamer, haalt het trouwboekje uit de linnenkast. Ze heet inderdaad Ingrid, zoals zijn bewustzijn hem al had ingegeven, zelfde leeftijd als hij, negentien jaar getrouwd, god zij ons genadig / oudste dochter Thessa, 18 jaar, zoon Daco 16 jaar, jongste dochter Stelleke 9. Zijn hoofd schuddend als een hond om de onwerkelijkheid in dikke druppels van zich af te werpen opent hij de hangkast en trekt een spijkerbroek aan / past niet helemaal bij zijn leeftijd maar hij is het blijkbaar gewend te doen. Gaat dan naar zijn studeerkamer die een verbindingsdeur heeft naar de slaapkamer. Groot buro met burolampje. In de hoek een hometrainer. Hij kijkt naar het merk dat hem bekend voorkomt. Het is een Monark-Crescent, ergometerfiets. / Op de deur van een kast geprikt een grote poster van Che Guevara. Welwel. Ik ben toch progressiever dan ik dacht, denkt hij. Vreemde peer die leraar die ik ben.
Strekt zich uit op de divan naast de boekenkast - honderden boeken, meest geschiedenis natuurlijk en politiek. Probeert zijn gedachten te ordenen / het spel meespelen is éen ding, weten welk spel een ander. (Wie is de speler, wie de gespeelde?) Hij hoort zeer verontrust te zijn maar is het vreemd genoeg niet erg / eerder onverschillig, mat. Een grote inertie neemt bezit van hem maar hij dwingt zich de noodzakelijke vragen te stellen. Fried. Waar was Fried? En waar hun dochtertje (7 jaar) dat ze uit haar eerste huwelijk meegenomen had? Hij was van het kind gaan houden alsof hij het zelf geproduceerd had, en misschien wel méer. Zeker was dat hij ze vanmorgen beiden in goede gezondheid en materieel re- | |
| |
delijk verzorgd achtergelaten had zoals het behoort; hij had beiden gekust, eerst zijn dochtertje, daarna zijn vrouw / de laatste zoals hij het vaker deed: met zijn wijsvinger haar onderlip omlaag en naar buiten drukkend had hij zijn lippen op het zachte vochtige vlees gezet dat bloot kwam te liggen. Nu, hoeveel uren later, is de opgeroepen nasmaak nog zo reëel dat het wel werkelijkheid geweest moet zijn. Vervolgens is hij naar zijn kantoor gegaan. Korrespondentie doorgenomen, telefonisch een kunstredakteur van de Volkskrant te woord gestaan over de prijsuitreiking van vanavond, tenslotte in het begin van de middag de vergadering over het nieuwe sportkompleks met... Hij kon het toch onmogelijk allemaal gedroomd hebben? In dat geval zou hij zijn hele voorafgaande leven gedroomd moeten hebben en dat was een soort filosofie waar hij niet van hield, niet in geloofde - Hij probeert meer feiten naar boven te halen, verder terug te gaan in de tijd, maar het vermoeit zijn hoofd zo dat hij, hoewel fervente pogingen doend om wakker te blijven, van het ene moment op het andere in een diepe droomloze slaap wegzinkt.
Au! Zijn oudste dochter wekt hem op een charmante manier door aan een haartje te trekken dat uit zijn linkerneusgat steekt. Hij grijpt haar vast bij haar arm, een goed in het vlees zittend meisje met een mini-jurk aan. Als het zijn eigen dochter niet was - /
Aan tafel, tussen half- en driekwart vreemden. Zijn vrouw Ingrid eet, eet met haar mond, hij kijkt haar aan of hij voor 't eerst iemand ziet eten / de meest intieme bezigheid van de mens, stoelgang uitgezonderd / iedereen die geobserveerd wordt tijdens het eten voelt zich betrapt / ze brengt het voedsel naar haar mond of het grote, ronde bonbons zijn, mastikeert met volledig gesloten lippen alsof ze er veel moeite voor moet doen, slikt, en slikt met moeite als hij blijft kijken, de neergang van het voedsel in de keel is met het oog te volgen, 't lijkt wel of ze haar adamsappel heeft ingeslikt - vrouwen hebben een kleinere adamsappel dan mannen -, dan neemt hij voor 't eerst | |
| |
gedetailleerd het overige zichtbare deel van haar lichaam op. Het gezicht, met de niet meer weg te werken / denken rimpels, éen diepe horizontale groef in het voorhoofd, de ongeproportioneerd dikke neus (duidde vroeger op grote seksuele aanleg), de hals, klein bloeduitstortinkje aan de linkerkant alsof iemand er zijn zuigmond op gezet heeft (hij?), de borsten, de blote bovenarmen waarvan het vel een beetje los zit met hier en daar een rood pukkeltje erop (kan ze ook niks aan doen, niemand is volmaakt / voor de rest mag hij niet ontevreden zijn / trouwens een uur geleden heeft hij al -)
God pap, zegt zijn oudste dochter Thessa, alsjeblieft niet aan tafel. Jullie mogen wel vast opstaan als - / Zoon Daco lacht grimmig, verachtelijk, - kleine puritein, het zou hem niet verwonderen als de jongen niet zijn zoon was maar het ondergeschoven kind van een ander. / Ingrid wordt kwaad, de jongste begrijpt het nog niet en kijkt met nieuwsgierige ogen van de een naar de ander. Aardig gezin. / Ben Roothaan heeft nog gebeld, je had hem vanmiddag terug zullen bellen. (Ingrid) / Ik ben het vergeten, antwoordt hij automatisch, ik zal hem vanavond - Nee vanavond moet ik weg... / En hij had plotseling een duidelijk beeld van Ben. Ben. Trefwoord: politiek. En weg. Weg beeld. Hij wuifde het van zich af of het een dikke bromvlieg was die voor hem in de ruimte zweefde.
Hoe is het vandaag gegaan op school? (tegen Daco.) Vreemde naam, kon zich niet indenken dat hij hem die toebedacht had. Eigenlijk zou ieder kind bij de geboorte X genoemd moeten worden zodat het later zelf zijn naam kon kiezen. Vind je het leuk dat je Daco heet, vroeg hij. Nee, zei Daco. Maar Lokien, zegt Ingrid, je hebt zelf toch ook niet over je naam te beslissen gehad. Laten we daar nou niet weer over beginnen. / Nee, je hebt gelijk, zei hij. / Zoon Daco zegt: Zelfs als ik een andere naam zou aannemen dan nog zit ik er voor de periode dat ik hem gedragen heb aan vast; voorgoed. Ook met een nieuwe naam kun je de vorige niet uitvlakken. / Spottend: Dan zit er niets anders op dan | |
| |
dat je je naam een nieuwe inhoud geeft. / Zoon Daco op zijn beurt kwaad; dreigt van tafel op te staan / Ingrid. Kijkt hem aan met een blik van: je bent zelf ook net een kind.
Hoe is het vandaag gegaan op school, vraagt hij opnieuw om het goed te maken / Geen antwoord / (Godchristus nogaantoe denkt hij waar ben ik -)
Mijn kamer heeft vier wanden. Ze zijn mooi glad en wit, zeer wit zelfs. Ik vraag mij af of je er blind van kunt worden als je er lang naar kijkt. Ik neem aan van niet, anders zouden ze niet zo wit zijn. Ik weet mijn kamer heeft vier wanden, hoewel ik ze niet alle vier tegelijk kan zien, anders zou ik ook kijkholen in mijn achterhoofd moeten hebben. Dat ik het weet is een wonder, ja zelfs als ik mijn ogen gesloten houd, en dat is een nog groter wonder.
Wel vraag ik mij af of er ook kamers met drie wanden zijn of met twee wanden. Die er in woont zou dan heel dun moeten zijn. Ik moet lachen. Overigens bedenk ik dat mijn kamer niet vier maar zes wanden heeft. Ik zou me dus in de eerste plaats af moeten vragen of er ook kamers van vier wanden bestaan en daarna pas van drie en van twee wanden. Het is een probleem dat ik niet op kan lossen en dat dus wel niet zal bestaan. Ik hoef het trouwens ook niet op te lossen, ik zal het kunnen konstateren als ik mij naar buiten begeef.
In mijn kamer staat weinig: een krukje, een strozak om op te slapen, een pot. Te weinig. Misschien zijn er mensen die méer hebben of zelfs teveel. Ook dit zal | |
| |
ik moeten zien uit te vinden.
In de ene wand, de wand waar ik nu naar kijk zit een klein raampje waar de zon doorheen schijnt. Dit is zeer aangenaam. Als de zon schijnt is het warm, ik ontdek dit. Zon schijnen warm. Zon warm. Dit is het oorzakelijk verband. Ik hoop dat ik mij duidelijk genoeg uitdruk. Ik zou het ook anders kunnen zeggen, maar dat is niet nodig, ik begrijp wat ik bedoel.
Als ik op het krukje ga staan kan ik door het raampje naar buiten kijken, zodat ik ook iets anders kan zien dan de zon en mijn stromatras en de pot. Ik heb het nog niet gedaan, omdat mijn nieuwsgierigheid nog niet is ontwaakt. Dit komt later. Ik voorvoel dit. Tot nu toe ben ik tevreden met wat ik heb: een kamer die mij beschermt tegen weersinvloeden, een stromatras, een pot, een krukje. Verder hoor ik geluiden die mij met de buitenwereld verbinden, zodat ik mij niet alleen hoef te voelen en weet dat ik niet de enige ben op de wereld. Het is een goedaardig idee. Als ik wel de enige was zou ik me denk ik alleen voelen. Nu niet. Daarom is alles wat mijn gehoorgaten opvangen aangenaam om te horen.
De meeste geluiden komen van achter de wand waarin het raampje zit, daarna door de wanden aan mijn linkerhand en aan mijn rechterhand. Heel weinig komt door de achterwand en nog minder door de bovenwand en geen enkel geluid door de onderwand. Zodoende weet ik dat er niemand onder en boven mij woont. Ik weet nu al betrekkelijk veel. Ik zal morgen kijken of mijn zekerheid door de werkelijkheid wordt bevestigd. Ik ben nu moe van het waarnemen en het denken. Ik zal nu wat uitrusten in horizontale stand. Ook is er een licht gevoel van honger in mij, dat zich evenwel gemakkelijk laat onderdrukken. Een gevoel van voldaanheid is aangenamer.
| |
| |
Meteen na het eten ging hij weg. Het is nog voor half acht als hij bij het huis van Pordekkio aanbelt, nadat hij eerst thuis het telefoonnummer heeft gekontroleerd, dat een ander blijkt dan het zijne, het zijne staat voor zijn eigen naam op het adres waar hij nu is. Een grijsharige vrouw van in de zestig doet open, slierten los haar neerhangend tot over haar schouder. Haar gelaatstrekken hebben iets on-europees en suggereren, net als de naam, een verre geboortestreek als Armenië of zoiets. Hij staart haar aan, vraagt beleefd of ze hem kan meedelen wie de vorige bewoners van het huis geweest zijn. Haar ogen worden wantrouwig, zo absurd komt de vraag haar blijkbaar voor. Ze weet niet nee wie de vorige bewoners van het huis waren en als ze het wel geweten had zou ze het al lang vergeten zijn want ze wonen hier al dertig jaar. Haar man? Die is twee jaar geleden gestorven. Hij probeert langs haar heen te kijken in de gang maar ziet niets dat hem bekend voorkomt. Een zoon? Ze heeft geen zoon, alleen een schoonzoon die het bedrijf overgenomen heeft. Daarna, omdat hij de gang in blijft kijken, beëindigt ze het gesprek en duwt de deur voor zijn neus dicht.
Hij blijft een lang ogenblik besluiteloos staan rondkijken in de straat waar hij drie jaar meent te hebben gewoond, herkent niets of niemand, of alleen vaag - de huizen bijvoorbeeld - maar het kan ook zijn dat hij ze herkent van vanmiddag of van enkele minuten geleden toen hij ze voor het laatst / eerst zag of omdat hij er vroeger al eens doorheen is gelopen.
Dan gaat hij naar de telefooncel op de hoek, draait bij wijze van wanhoopsdaad het nummer van Mirjam. De verbinding klikt. Wie zegt u? - Daarna de nummers van een paar oude vrienden - Bender, Gijs Kuyken, René Schillemans, Sybe Minnema en tenslotte zelfs de bejaarde heer Breekwater met wie hij jaren geleden een tijdje heeft opgetrokken maar die hij daarna uit het oog heeft verloren. Maar overal antwoorden andere stemmen. -
Verkeerd verbonden. Hij is nauwelijks meer verwon- | |
| |
derd en neemt niet eens de moeite in eigen persoon naar de adressen te rijden, maar rijdt langzaam naar de straat waar in het begin van de middag iets heeft plaatsgevonden, hij weet niet wat, maar in ieder geval iets dat zijn bestaan volledig veranderd heeft / probeert de exakte plaats te lokaliseren. - Als hij die denkt gevonden te hebben stapt hij uit en stelt zich zo stijf en stil mogelijk op in dezelfde houding die hij vanmiddag meent ingenomen te hebben / draait zijn nek met een ruk om in de hoop hiermee hetzelfde effekt te bewerkstelligen of het tegenovergestelde, tweemaal, driemaal, tienmaal. Er gebeurt niets, hij wordt er alleen duizelig van en het enige dat hij er verder mee bereikt is dat er iets gesuggereerd wordt dat hij misschien die middag moet hebben gevoeld, maar dan niet bewust en zeker niet in die mate (als nu) en dat hij nu (na)voelt, veel sterker navoelt, zij het mogelijk alleen op grond van de situatie waarin hij nu verkeert. Het is (nu) als het kijken in een groot borrelend gat of in een naaldfijn gat van laaiende intensiteit, het is beide hetzelfde. Ook vanmiddag heeft het oppervlak misschien geborreld, een fraktie van een sekonde lang, maar er is hem niets van bijgebleven; het kan dus zijn verbeelding achteraf zijn die hem parten speelt; het zou net zo goed een kalm rimpelloos vlak geweest kunnen zijn, vergelijkbaar met een zwart watervlak of een heldere speldeprik van licht zonder meer. Of helemaal niets.
Toen hij zijn hoofd stilhield ging het over. De weg terug leek voorgoed afgesloten. De gedachte maakte hem niet zozeer wanhopig als wel mateloos melancholiek. Een heel, ruim veertigjarig verleden dreigde verloren te gaan. Hij zou frenetieke pogingen moeten doen het na te trekken, het te achterhalen, maar zijn wil lijkt verlamd en opnieuw komt er een grote lethargie over hem alsof hij opziet tegen een opdracht die ver boven zijn vermogen gaat. En waarom zou hij ook? Was het niet beter het hoofd in de schoot te leggen, te berusten, zich neer te leggen bij iets dat sterker was dan hij en waar hij toch niets aan kon veranderen. En nogmaals, waarom zou hij?
| |
| |
Was iemands persoonlijk verleden wel zo belangrijk als de meeste mensen vonden? Eigenlijk zou een mens bij iedere levensfase niet alleen van beroep of/en van vrouw moeten wisselen, maar ook van verleden: een nieuw verleden opbouwen / blanko beginnen: een 40-jarige puber, een 60-jarige baby, zoals je als 17-jarige soms een vermoeide senex kon zijn, een 30-jarige man van middelbare leeftijd :: het nieuwe verleden dat wordt tegenover het oude verleden dat is.
Toch besloot hij nog een laatste poging te wagen.
Wanneer hij bij het Stedelijk Museum aankomt waar de kunstprijzen zullen worden uitgereikt is hij bijna verwonderd dat hij niet voor een gesloten deur komt en dat er op dit moment / ooit een prijsuitreiking plaatsvindt. Hij is te laat voor de plechtige overhandiging van de oorkonden-in-kokers aan de kunstenaars - schrijvers, komponisten - en het daaropvolgende ten gehore brengen van een bekroonde kompositie, het vertonen van een kort filmwerk of/en het voordragen uit een bekroonde poëziebundel.
Als hij de hal binnengaat - er wordt nooit om toegangsbewijzen gevraagd, hij heeft er niet een - verlaten de genodigden juist de aula om zich naar de koffiekamer te begeven waar een feestelijke receptie aangeboden door het gemeentebestuur de avond zal besluiten. Hij blijft staan aan de deurzijde van de hal om het laatste deel van de stroom langs zich heen te laten gaan. Tussen de bijna allemaal glimlachende gezichten is er niet een die hem herkent; een enkele maal meent hij zelf met iemand bekend te zijn - een bekendheid die varieert van vrij goed tot uiterst vaag - maar als hij een stap in zijn richting doet kijkt de persoon in kwestie hem met nietziende blik aan.
Hij wordt nerveuzer en nerveuzer. Slechts eenmaal wordt hij aangesproken door iemand die hem herkent, die hem aanspreekt bij zijn naam. Opluchting. Dan onmiddellijk erop de | |
| |
ontnuchtering. / Wat doe jij hier? Sinds wanneer interesseer jij je voor kunst? / Hij mompelt wat over kunst als achterhaalde geschiedenis, een kunstwerk is geschiedenis op het moment dat het vervaardigd is, maar de sophisticated grap komt niet over. En even plotseling als vanmiddag bij Ingrid weet hij wie het zijn, de man, de vrouw, waar hij ze moet plaatsen. Een jongere kollega van dezelfde school waar hij aan verbonden is - leraar nederlands met zijn vrouw. De rest blijft wazig. Heb je Ingrid niet meegenomen? Nee, ze had geen zin. / Hij maakt zich van het paar los en gaat naar de koffiekamer, wadend door de mensenmassa, de waterachtig aanvoelende stemmen, het vloeibare gelach. Neemt een glas jenever van de met een wit laken bedekte tafel en laat zich het hoofd van de afdeling Kunstzaken aanwijzen, de heer J.R. Buytendijk met wie hij vrijwel wekelijks en zeker eenmaal in de veertien dagen kontakt had. De man herkent hem niet eens, hij hem trouwens ook niet. Er komt iets fatalistisch over hem dat hem mat maakt, weinig opdringerig, hersenmoe. Hij vraagt de heer Buytendijk of deze hem voor wil stellen aan de public relationsman van de gemeente indien deze aanwezig is. Het hoofd van de afdeling Kunstzaken schudt niet begrijpend zijn hoofd, haalt zijn wenkbrauwen op. De gemeente beschikt helemaal niet over een public relationsman, was het maar waar, iedere afdeling behartigt zijn eigen belangen. Overigens vindt de heer Buytendijk het een voortreffelijk idee, waard om als voorstel naar voren gebracht te worden op een volgende raadsvergadering. Hij verlaat de koffiekamer. Waarom heb ik eigenlijk naar mijzelf gevraagd, denkt hij, waarom? Ik wist toch dat -
Buiten loopt hij nog wat rond in de koele avondlucht alvorens in zijn auto te stappen, niet lang als in een moderne italiaanse film, maar toch zeker een kwartier / Ben Roothaan wéer niet gebeld denkt hij, morgen /
| |
| |
Ingrid is al naar bed als hij thuiskomt. Het interieur komt hem reeds bekender voor dan van de ene keer dat hij er vanmiddag geweest is, een haast koesterende sensatie na de desoriëntatie van de afgelopen uren waaraan hij zich zonder verzet overgeeft; binnenhuiswarmte. Onmiddellijk daarop ervaart hij het ook als iets lafs, alsof hij zijn lot al te gemakkelijk aksepteert, zoals sommige mensen weerstand menen te moeten bieden aan komfort dat hen inkapselt. Hij schenkt zich nog een glas jenever in / zijn vingers weten de fles zonder zoeken te vinden / drinkt het staande op. Dan gaat hij naar boven, nee eerst naar het toilet, er is een nieuwe luchtververser neergehangen, het ruikt er fris en neutraal, de vloer is schoon. Je kunt er rijst van eten.
Dan ongehaast de trap op, vannacht zal hij naast een nieuwe vrouw slapen, het windt hem niet bovenmatig op. Even kijkt hij nog in de slaapkamer van zijn jongste dochtertje, de enige bij wie hij het kan doen, de beide anderen zullen als ze wakker worden vragen wat hij in hun kamer uitvoert. Hij blijft lang boven het gezicht van het halfvreemde kind staan kijken. Alleen de neus schijnt te slapen, ze heeft haar oogleden half open maar ziet niets, misschien zou ze gaan schreeuwen als ze hem zag staan, zoals hij vroeger toen... // de twee pyjama's als witte kaarsen naast zijn bed; de borende ogen van zijn broer Klooster die zich los schijnen te maken uit zijn hoofd en fluisterend op hem afkomen / ik heb het niet gedaan roept hij / zijn moeder die komt toegelopen in haar nachtjapon / je hebt gedroomd zegt ze / je moet wakker worden, vlug / hij draait zijn hoofd af, weg van de borende ogen die hem beschuldigen / ik kan toch niet mijn hele leven wakker blijven zegt hij klagend, het kómt terug! // Hij breekt de gedachtenbeelden af, het is verwarrend, verwarrend. Ik heb helemaal geen broers gehad denkt hij, ik ben altijd / enig kind / geweest / ben ik? / Verlaat de kamer van zijn dochtertje.
Zijn vrouw slaapt nog niet. Hij kleedt zich uit, pakt zijn pyjama onder het hoofdkussen vandaan waar hij, schuin achter | |
| |
haar hoofd staande, eerst aan ruikt. Schuift onder het laken, trekt het licht uit.
Is er iets? Je was zo afwezig vanmiddag. / Nee, ik zat wat te piekeren over... / Hij trekt haar naar zich toe, vreemd nieuw vlees. Streelt haar linkerborst. Als zijn hand naar de rechter zoekt ontmoet deze niets, er is geen andere borst. Hij schrikt zo dat zijn spierspanning wegebt. Ochgod, denkt hij. Denkt: ze is twee jaar geleden geopereerd, de stakker, tot nu toe is alles verder goed gegaan, geen uitzaaiingen, laat het zo blijven.
Om niet te laten merken dat zijn erektie is afgenomen beweegt hij zijn geslacht met zijn andere hand snel een aantal keren op en neer tot het zich hersteld heeft.
Hergeboorte. Niet alleen dat niemand bepalen kan óf, waar en wanneer hij geboren wordt, hetzelfde geldt voor zijn hergeboorte, óf, wanneer, waar / ooit, nooit / niemand die het weet. Hier ligt hij naast de vrouw die hem toegevoegd is als een soort menselijke BTW. Iedere keer de eerste keer. Uitvinden hoe haar lichaam reageert op zijn strelingen, op zijn woorden, waar ze gevoelig is op haar huid, in haar geest, hoe / wie zijn kinderen waren, wie / hoe hij zelf is / was. Er zat iets boeiends in. Maar Fried denkt hij, hoe moet het nu met... / Wie is Fried? - dan laat het over zich komen - het.
Ik open voorzichtig de deur. Geluid komt in golven en losse klanken op me af en slaat me bijna terug. Ik blijf even staan om er aan te wennen, houd me aan de deurlijst vast. Mijn huid en hoofd absorberen een deel van het geluid en werpen de rest terug: onbruikbaar, niet te duiden. Dan kijk ik om de deurlijst, naar links | |
| |
en naar rechts. Zie. Tweevoeters als ik. Hun hoeveelheid overstelpt me. Ik verman me en laat de deurlijst los, sluit de deur. Ik ben bang. Hopelijk zal het overgaan als ik aan hun aanwezigheid gewend ben.
Schuifelend beweeg ik mij zo dicht mogelijk langs de huizen, waar de meeste kans is dat ik niemand aan zal raken of niemand mij, wat op hetzelfde neerkomt vrees ik.
Voor ik de hoek omga blijf ik een korte tijdsduur staan om de spanning uit mijn lichaam te laten wegebben, als dit tenminste mogelijk is. Een viervoeter die ik voorlopig maar hond zal noemen bij gebrek aan nadere informatie houdt zich in mijn buurt op; ik stel daar geen prijs op. Misschien naderhand, als ik over meer informatie beschik zal het er geen blijken te zijn en had ik mij niet hoeven op te winden.
Terwijl ik verder loop probeer ik zo nu en dan een tweevoeter aan te kijken bij wijze van eksperiment, maar het lukt mij niet de blik van éen van hen, hetzij man of vrouw, langer dan twee tellen vast te houden, dan moet ik mijn ogen neerslaan. Bij sommigen breng ik het niet verder dan éen tel, zo sterk is hun blik. Ik zal mij er in moeten oefenen ofwel mijn eigen blik sterker maken. Het zou goed zijn als ik iets blinkends had zodat ik zou kunnen oefenen door mijzelf in de ogen te kijken.
Ik sla een tweede hoek om, dan zie ik wat ik nodig heb. Het ligt in kisten en kleine manden en er zijn er veel van. Ik wacht tot ik niemand hoef aan te raken of wég te kijken, wat ik niet kan. Dan pak ik een vrucht en een stuk gele eetwaar en loop door. Het is wonderlijk zo snel als mij namen te binnen schieten voor dingen waar mijn aandacht zich op richt, ook zonder dat ik erover nadenk. De vrucht | |
| |
noem ik voorlopig peer tot ik hem geproefd heb en de smaak ervan zijn naam zal hebben bevestigd. De eetwaar noem ik tot nader orde kaas. Er is niemand die mij het bezit van de vrucht en de kaas betwist, dus zijn zij van mij. Om die reden ben ik heel vrolijk. Misschien bedenk ik zijn ze altijd wel van mij geweest zonder dat ik het wist, want ik heb al geruime tijd honger. Ik moet nu mijn hol terug zien te vinden.
Ik zie en herken de deur. Dat ik mijn hol zo spoedig terug heb gevonden dank ik aan mijn eenmalige ervaring. Ik ben er trots op. Voor ik naar binnen ga, vlug, want niemand moet mij hier te lang zien staan anders zou misschien mijn hol hun begeerte kunnen opwekken, werp ik een blik omhoog en omlaag. Het is zoals ik voorspeld heb: er woont niemand boven mij, niemand onder mij. Ik geloof dat ik zelden een fout zal maken.
De vrucht smaakt zeer lekker en proeft inderdaad als een peer. Het moet dus een peer zijn. Zij is sappig, haar vocht druipt over mijn kin waar ik met mijn tong niet bij kan. De kaas is ook zeer lekker en smaakt naar kaas. Ik kan de dingen die ik zie of meeneem voortaan beter direkt benoemen, zonder te aarzelen of over hun naam te twijfelen; twijfelen maakt mij onzekerder.
Tussen mijn kamer en de buitendeur is een klein halletje dat ik ontdekt heb toen ik naar buiten ging. Tegen de achterwand bevond zich een kraan. Ik ga er heen en draai de kraan open. Er komt water uit, waarin ik mijn handen was. Het is zeer aangenaam water in huis te hebben. Als ik mijn handen gewas- | |
| |
sen heb en mijn mond gespoeld draai ik de kraan vlug dicht. Ik weet niet of het water zal blijven stromen. Dit stemt mij onrustig.
Het kost mij betrekkelijk weinig moeite aan mijn nieuwe omgeving te wennen, het gaat snel. Ik hoef in feite zelfs geen inspanning te doen om me in te leven, het komt gewoon over me; het komt over me als een natuurlijke zaak en op sommige momenten vraag ik me af of het niet altijd zo geweest is als nu. Misschien herinner ik me over een maand of drie al niet meer dat het ooit anders is geweest. Het. Ik lijk wel op een herstellende zieke die nooit ziek geweest is. Dat ik het gevoel heb een aantal jaren ouder te zijn dan ik ben / was neem ik maar op de koop toe. Wat betekent tijd tenslotte voor wie er zich niet van bewust is. Misschien is mijn nieuwe miljeu iets burgerlijker en regelmatiger dan ik lange tijd gewend was maar ook dat levert geen onoverkomelijke moeilijkheden op, ik pas me blijkbaar (blijkbaar) gemakkelijk aan. Nooit geweten. Aan de andere kant komt het mij, komt het ons (ons) goed van pas: ik moet zo weinig mogelijk opvallen. Burgerlijkheid als mimicry. Op school ga ik zelfs door voor een tamelijk beheerst man; onder het lerarenkorps, vooral onder de jongere kollega's zijn er die naar buiten toe veel vooruitstrevender lijken dan ik / het is opvallend hoe dit de laatste jaren veranderd is (weet ik weet ik weet ik); er zijn er zelfs twee met lang haar en enkelen die een corduroy broek dragen. Ik niet, ik ben korrekt gekleed en draag mijn haar kort geknipt. Ik heb bijna iets robotachtigs heb ik soms het gevoel. Ik kom nu ook keurig op tijd op school, van de weeromstuit iets te vroeg zelfs omdat ik er rekening mee houd dat de brug op kan zijn, dat ik een lekke band kan krijgen of een aanrijding,
| |
| |
in een verkeersopstopping verzeild kan raken, een steen op mijn hoofd kan krijgen, enzovoort. God mag weten ga ik op de duur wel de indruk wekken een dienstklopper te zijn, het zij zo. In wezen is het minstens zo overdreven om te laat te komen, weet ik nu en bovendien onnodig. Maar afgezien van dit vrijwillige inzicht zal een wat exacter tijdsbewustzijn mij/ons ook in de toekomst van pas komen wanneer het een kwestie van minuten of sekonden zal zijn.
De eerste dagen heeft mijn nieuwe bestaan mij overweldigd, het meest wellicht nog tijdens de lesuren, omdat ik daar voortdurend gekonfronteerd werd met mijn eigen schoolleeftijd. Herinneringen die ik nooit meende gehad te hebben overstroomden mij als smeltwater van tientallen jaren oude sneeuw. De waanzinnigste beelden doken op. Mijn hoofd soms een heksenketel van mengvormen. Dat is nu al sterk verminderd, zoals ook de melancholie om-wat-geweest-is voor het grootste deel is verdwenen (: het nieuwe verleden dat wordt) - wat mij meer bezig houdt zijn de grote hiaten die daar nog in zijn en die mij soms met een plotselinge angst vervullen dat ik mij verspreek / door de mand val als echtgenoot, vader, kollega, kameraad / bijv. wanneer in een gesprek zijdelings ter sprake komt waar Ingrid en ik elkaar hebben leren kennen. Paniek. Schandelijk genoeg weet ik het niet (meer). / Maar zoals altijd schiet nauwelijks een sekonde later mijn bewustzijn mij te hulp, het heeft me nog geen keer in de steek gelaten, al breekt het angstzweet mij nog steeds uit bij de gedachte dat het kan gebeuren.
(Hun huwelijk een computerhuwelijk, misschien wel het eerste in het land. Ze hadden zich bij wijze van grap opgegeven voor het eksperiment, zij studente frans - ze gaf nog steeds 6 uur in de week les - hij studerend aan de 5-jarige Universitaire Leergangen voor Leraren. Hun voorkeuren waren in ponskaart gebracht / karaktertrekken / idealen / seksuele gedragspatronen / wensen, etc. De ponskaarten hadden geklikt / een ongezond grote toevalsfaktor was uitgeschakeld. De kennismaking | |
| |
werd onder grote hilariteit aangegaan / voortgezet / tot nu toe. Het eksperiment kon niet anders dan als geslaagd worden beschouwd. / Afkloppen. / Met hun derde kind lagen ze iets boven het gemiddelde van 2.4 kind dat toelaatbaar werd geacht voor een verantwoord bevolkingspeil maar toch niet zo dat ze tot een asociaal gezin konden worden verklaard. Nog niet. Het derde was overigens waarschijnlijk een ongelukje geweest, hij dolf de oorzaken op. Dronken beelden na een feestje. Te lui om op te staan, te trage reaktie van zijn kant. Dit was voldoende aanleiding voor het ontstaan van een kind. Treurig treurig. Maar gelukkig kenden ze geen enkele frustratie ten aanzien van hun wijze van kennismaken zoals bij een paar andere gezinnen waar het spreken over de computer taboe was.)
Overigens had hij het slechter kunnen treffen. Sneller nog dan aan het schoolmiljeu en de rest van het gezin raakte hij aan Ingrid gewend. Misschien kwam het omdat ze iets van Fried had, zoals Fried iets van Mirjam had gehad / het komt vaak voor dat een man eenzelfde type vrouw terugkiest, ook al hangt zijn voorgaande hem de keel uit. Na een week was het alsof hij haar al jaren gekend had en reeds de eerste de beste morgen had hij er zich op betrapt dat hij op dezelfde manier een afscheidskus op haar omlaag gedrukte onderlip plantte als bij - / daarna nog een paar tics, waarop ze reageerde of hij het al tienduizend keer gedaan had. Overigens had Ingrid meer weg van Mirjam dan van Fried, Fried was duidelijk een tussenfase geweest, d.w.z. als hij al eens aan zijn vorige vrouwen dacht, wat zelden gebeurde, dan was het aan Mirjam, niet aan Fried / Mirjam, de herinnering aan een heel oude vriendin. Het kind bestond al bijna niet meer, was vrijwel vervaagd tot niets, Fried zou volgen, daarna Mirjam en de rest van zijn verleden. Spoedig zou hij nooit public relationsman geweest zijn, nooit copywriter, nooit... Alles wat er nog aan oude herinneringsbeelden in zijn bewustzijn aanwezig was werd opgenomen en omgevormd in het focus van zijn huidige realiteit, samen met de opkomende beelden van zijn | |
| |
nieuwe verleden.
Het geheel was als een zich schoksgewijs vormend mozaïek waarvan de delen nooit in tegenspraak met elkaar kwamen, altijd pasten; het beeld moest fundamenteel juist zijn, werkelijkheid zijn. (Werkelijkheid was nooit in tegenspraak met zichzelf, anders zou het geen werkelijkheid zijn; alleen het beeld dat je je van de werkelijkheid vormde en de werkelijkheid zelf kon een tegenspraak oproepen.) Misschien dat hij zich daarom niet ongerust maakte, omdat de ervaring hem leerde dat de lacunes zichzelf altijd opvulden zodra de situatie het werkelijk vereiste / de juiste beelden kwamen als in een bliksemflits. Het was als iemand die meent aan geheugenverlies geleden te hebben, alleen, hij had niet aan geheugenverlies geleden, niets in zijn omgeving dat er op wees.
Avond. Het is donker in mijn hol, alleen door het raampje aan de straatkant schijnt enig licht, maar niet voldoende. Ik had niet zo lang op het krukje moeten blijven staan, ik heb te veel willen zien, te snel willen wennen, waardoor mij geen licht is overgebleven om te doen wat ik had willen doen.
In de wand naast de kamerdeur zit een knopje waarvan ik weet dat het een lichtknopje is. Ik heb het tot nu toe niet durven aanraken. Ik overwin mijn vrees nu, wat mij minder moeite kost dan het mij gekost zou hebben wanneer ik niet meermalen in de buitenwereld was geweest en draai het knopje om. Een groot licht vult de kamer. Ik draai de knop opnieuw om en het wordt, nee is weer donker, donkerder zelfs dan voorheen. Draai ik de knop voor de derde | |
| |
maal om, wordt het weer licht en lichter dan de eerste keer. Daarna blijft het licht op ongeveer dezelfde sterkte. Een groot geluk vervult mij, want het is een prachtig en sterk licht dat alles in de kamer zichtbaar maakt: het zeer witte wit van de wanden, mijn matras, het krukje, de handdoek, het glinsterende blik dat ik meegebracht heb. Ik ben trots op het licht, want al heb ik het niet zelf gemaakt ik heb het wel tevoorschijn geroepen. Ik hoop van harte dat het niet snel uitgeput raakt, ik zal het niet onnodig laten branden.
Ik ga op mijn krukje zitten en pak het stuk blik dat het deksel is van een doos die ik leeg gevonden heb. Het blinkt als een spiegel hoewel het geen echte spiegel is, dit weet ik. Ik houd het glimmende deksel voor mijn gezicht en kijk mijzelf strak in de oogholtes. Ik pers mijn lippen stijf op elkaar en tel tot drie, tot vier. Dan sla ik mijn ogen neer. Het is nog niet lang, maar toch langer dan de langste blik die ik buiten heb kunnen weerstaan. Ik mag dus niet ontevreden zijn. Maar om mijn blik krachtiger te maken zal ik veel moeten oefenen.
Na een betrekkelijk lang ogenblik leg ik mijn spiegel weg, moe. Ik heb het tot vijf tellen gebracht en dit is voor vandaag voldoende. Als ik in dit tempo doorga zal ik over een half jaar iemand onbeperkt aan kunnen kijken.
Voor ik het licht uitdoe bewonder ik nog even mijn handdoek, ik heb hem van een waslijn genomen waaraan er nog vijf hingen, de vrouw zal hem dus niet missen. Ik heb er voor de straat moeten oversteken. Ik zag er zo tegen op dat ik een zeer lange tijdsduur op de rand van de stoep ben blijven staan. Ik ging, ik had | |
| |
het morgen of overmorgen toch moeten doen omdat ik niet steeds mijn voedsel bij dezelfde huizen kan wegnemen hoeveel er ook ligt.
Nadat ik de straat overgestoken was viel het mij zeer mee, de kans dat men op de middenweg mensen aanraakt is minder groot dan op de stoep, mijn angst is achteraf zo niet overbodig dan toch te groot geweest, want alleen omdat ik de laatste passen te haastig nam is het mij op het laatste moment toch overkomen. Ik werd getroffen. Door een man. Het was of er een gat in mijn schouder brandde. Ik probeerde het snel weg te wrijven, hoewel de sensatie na het eerste brandgevoel niet onaangenaam was. De plek bleef nog lang nagloeien en werd daarna zwakker. Ik vraag mij af of de aanraking met een vrouw enig verschil zou hebben gemaakt, ik weet het niet. Gezien het grote aantal soortgenoten dat zich op straat bevindt zal ik het ongetwijfeld spoedig genoeg uitvinden.
In de tuin waar de waslijn hing vond ik ook nog een half opgegeten klein broodje. Het zat in de hand van een kind. Het was zeer smakelijk, brood is een goed voedsel. Ik houd de handdoek voor mij uit en bekijk hem. Het is nu mijn handdoek, ik ben er heel tevreden mee. Voortaan zal ik mijn handen en gezicht kunnen afdrogen als ik ze gewassen heb. Ik zal een spijker moeten vinden om hem aan op te hangen.
Het water heeft nog steeds niet opgehouden te stromen, maar ik weet nog steeds niet zeker of het zo zal blijven. In verband hiermee heb ik nog een ontdekking gedaan, bij toeval. Toen ik mijn duim op de afvoeropening hield bleef het water in de bak staan. Als ik nu van een stukje hout of het uiteinde van een stok een dop maak en deze als duim gebruik zal hetzelfde gebeuren. Dit betekent minder verspilling | |
| |
van water, ja ik kan het zelfs meer dan eens gebruiken. Ik vraag mij af of meer mensen dit ontdekt hebben.
Ik draai het licht uit en leg mij neer op mijn matras. Ik sluit mijn ogen. Ik slaap.
Ben Roothaan komt mij halen in zijn auto / Ben, een rijzige gestalte van een jaar of vijftig met grijzend haar en een gezicht waarvan alle onderdelen duidelijk gemarkeerd zijn als onderdelen maar toch een eenheid vormen zoals op een kubistisch schilderij of een beeld opgebouwd uit voorwerpen, oude machine-onderdelen die, hoe vreemd ook op zichzelf, binnen het kunstmatige geheel uitstekend lijken te funktioneren / de bruine ogen wekken vertrouwen op het eerste gezicht. Hij heeft een natuurlijk overwicht dat ik wantrouw maar niettemin moet erkennen. Ben. Eén van die benijdenswaardige figuren aan wie niemand twijfelt. Ambachtsman - heeft een winkel in sanitair annex loodgietersbedrijf, maar waarschijnlijk met een grotere praktische intelligentie begiftigd dan een van ons en misschien wel met een hoger IQ, wie zal het zeggen. Als hij een verklaring geeft is het bijna altijd voldoende / krijgt bijvoorbeeld ook nooit een bekeuring / legt de situatie waarin hij verkeerde voordat hij de overtreding beging nauwkeurig uit, liefst staande en kijkt de politieagent met zijn vertrouwen inboezemende ogen ononderbroken aan / daarna is de zaak bekeken en mag hij doorrijden.
Het heeft mij vroeger al met verbazing vervuld / op de werf van mijn vader waren er ook een paar / arbeiders die ik domweg gehoorzaamde als ze me iets verboden en anderen van wie ik me niets aantrok, dat wil zeggen, het heeft me nader- | |
| |
hand verwonderd toen ik een jaar of zestien zeventien was. En soms nog, nog steeds steekt rancune zijn kop op wanneer er in mijn nabijzijn naar iemand geluisterd wordt omdat hij zijn woorden met meer klem, nadruk, overtuiging of gewoon zonder meer uitspreekt, terwijl het gelijk of méer gelijk of het grootste gelijk aan de kant van een ander, aan mij is en de rest van het gezelschap dit weet. De machteloze intellektueel met zijn zachte stem wordt hooguit beleefd aangehoord, maar zijn gelijk heeft geen enkele implikatie voor de werkelijkheid :: misschien dat daarom zoveel intellektuelen lid zijn van onze partij en naar verhouding zo'n groot aandeel hebben in de buitenparlementaire akties, hoe machteloos en kinderlijk die soms ook mogen zijn. Je moet er een zekere verbeten speelsheid voor op kunnen brengen en een soort kinderlijk (bij)geloof, of ongeloof in het resultaat dat van tevoren wordt ingekalkuleerd. En als hun aktie voortkomt uit gefrustreerdheid, wat dan nog. Wie is niet gefrustreerd? Ben niet nee.
De tweede man bij ons in de auto is Jan de Geus, een jonge machinebankwerker. Hij heeft op het laatste moment de plaats ingenomen van Eline Nimwegen die haar enkel heeft gekneusd. Ik weet dit. Ben rijdt naar Nieuw-West. Hij verwijt me dat ik te slordig ben in het nakomen van telefonische afspraken, ik heb hem opnieuw vergeten te bellen, hij vindt dat zoiets onder kameraden gezegd moet kunnen worden. Jan de Geus beaamt het, hij is pas een half jaar geleden getrouwd en heeft nu al een telefoonaansluiting - er is druk achter gezet - en hij maakt dan ook een maximaal gebruik van het apparaat vermoed/weet ik. Ik beloof mijn gedrag te zullen beteren.
Overigens wil het woord kameraad me nog steeds niet over de lippen komen, kameraad Roothaan, kameraad de Geus, kameraad Nimwegen, het klinkt mij te belachelijk in de oren, net zo min als ik in staat ben de Internationale mee te zingen als de gelegenheid zich voordoet, de afschuwelijke larmoyante tekst.
Vroeger al toen ik voor 't eerst een politieke vergadering bij- | |
| |
woonde / de psalmachtige socialistische gezangen die niet over mijn lippen wilden komen, de gezwollen woorden verlamden eenvoudig mijn stembanden // Morgenrood, uw heilig gloeien / heeft mij steeds de dàààg gebràààcht, of iets soortgelijks // ik, toppunt van vooruitstrevendheid toen / vader en moeder bijna in tranen toen ze hoorden dat /
Het is vrij stil op straat, éen uur in de nacht, alleen in de hoofdaders heerst nog een vrij druk verkeer. Wij passeren een rondkruisend politieautootje, kijken alle drie achterom, Ben in het binnenspiegeltje. Lachen. Kameraad de Geus slaakt een formule die ik op dit moment niet na kan voelen, maar waar ik toch de invloed van onderga. Een lichte schok van verontwaardiging, juist gericht, dwz op het autootje, gepaard gaande met wat ekstra opgewekte warmte in mijzelf, zoals gewoonlijk gewoonlijk. // Ontwaakt, verworpenen der aarde //
(Van mijn kinderen is zoon Daco duidelijk konservatiever dan ik, ook in politiek opzicht. Hoe zoiets ontstaan kan binnen de commune van een 5-mansgezin is verbazingwekkend / Ingrid deelt mijn politieke opvattingen en kan hem dus niet in tegenovergestelde richting beïnvloeden. Zoon Daco is meer voor gematigde veranderingen in de maatschappij, deze moeten zich geleidelijk voltrekken, jawel. Misschien kijkt hij zelfs een beetje op zijn onbesuisde vader neer. Ik herinner me nu bijvoorbeeld dat hij het overdreven vond toen ik, enkele maanden geleden, een verkiezingsbiljet voor het raam hing van de Revolutionair Socialistische Partij waar ik lid van ben, maar tenslotte wou hij niet achterblijven en hing een klein beschaafd biljetje voor het raam van zijn eigen kamer van Democraten '66, een gematigd progressieve middenpartij waar hij sympathie voor heeft. Hij ergert zich trouwens ook aan zijn zuster Thessa en is er op tegen dat ze de pil gebruikt, ja, het is niet te geloven, hij is in het algemeen zelfs tegen voorechtelijk geslachtsverkeer, hij heeft mij geprobeerd uit te leggen waarom maar ik kon er geen touw aan vastknopen. De jongen moet wel erg geremd zijn. Ik zal eens pro- | |
| |
beren na te gaan wat de oorzaak hiervan kan zijn wanneer ik voldoende feiten kan achterhalen. Er moet iets in ons huwelijk zijn dat hem grondig dwarszit, misschien wel de computer waar hij weet van heeft. Misschien denkt hij wel dat hij op die manier gepland is. Maar dan zou hij juist -
Overigens is hij intelligent genoeg en bij het zelfverzekerde af. Hij weet nu al wat hij later studeren wil, fysische geografie; hij heeft een stenenverzameling die er zijn mag. Een aantal kennissen brengt de meest uiteenlopende gesteenten en aardsoorten voor hem mee als ze in het buitenland zijn geweest die hij keurig in kartonnen dozen, doosjes met doorzichtige deksels of apothekersflesjes onderbrengt. Een keer in de twee weken, op zondagmorgen onmiddellijk na het ontbijt, stoft hij alles af. Het is een efficiënt baasje. Het liefst zou hij de kinderbijslag die wij voor hem krijgen zelf beheren omdat hij vindt dat hij beter met geld om kan gaan dan zijn ouders, wat op zichzelf niet onjuist is. Thessa.
Hoewel niet dom doet ze het iets minder goed op school dan haar jongere broer, maar ze wordt dan ook genaaid bij het leven: er gaat veel tijd in zitten. Het maakt mij wel eens jaloers, misschien omdat ik haar nog steeds niet helemaal als mijn eigen dochter beschouw, maar mogelijk heeft dat er wel niets mee uit te staan en is het nog zwakke bezitsinstinkt van de vader toch al zo groot dat dit op zichzelf voldoende verklaring is. De godganse avond en ieder weekend hangt er een troep rekels rond voor ons huis, het zal me niet verwonderen als ik er eens een paar letterlijk aan de deur zie snuiven. Op het lyceum is ze berucht maar niet onpopulair, ook bij de meisjes niet, wat iets wil zeggen, en ik weet dat het loeder soms opzettelijk leraren uitdaagt, vooral de gymnastiekleraar. Ze draagt duidelijk geen beha. Het is me gebleken dat ze een paar jaar geleden, toen ze nog geen zestien was, op een bal masqué voor middelbare scholieren ieder die zich in haar onmiddellijke omgeving bevond tussen de benen tastte om te kunnen konstateren of het een jongen of een meisje was. Ze zou misschien van school ge- | |
| |
stuurd zijn als de leerlingen niet gedreigd hadden de direktiekamer te zullen bezetten toen er maatregelen tegen haar dreigden genomen te worden, ik mag zoiets wel. Ook een goedburgerlijk miljeu heeft zo zijn kleine problemen. Met Stelleke hebben we gelukkig het minst te stellen of liever helemaal niets, dat is misschien de reden dat ik minder verwantschap met haar voel dan met de anderen. Het is een lief kind, erg huishoudelijk en misschien iets te introvert, ze doet niets liever dan de boel beredderen, poppekleertjes strijken, meehelpen in de keuken. Leuk. Het lijkt wel of het een goed geslaagd nakomertje is van - Maar ik heb geen voorganger, dacht hij, wij zijn binnenkort twintig jaar getrouwd, twintig jaar getrouwd, twintig jaar getrouwd.)
Plotseling stopt de auto, vlak voor een viadukt. Ben blijft achter het stuur zitten, De Geus en ik springen naar buiten, gewapend met stijfselpot, kwast en plakkaat. Even heb ik het gevoel een van mijn eigen kinderen te zijn, maar dan niet Daco. O nee.
Dit keer heb ik mij verder gewaagd dan ooit tevoren, meer dan drie huizenblokken, ik begin brutaal te worden. Het is hier drukker dan in de straat waar ik woon.
Het is ook een levensnoodzaak dat ik mijn voedselgebied uitbreid, alleen daarom al is het goed dat ik aan meer mensen wen en aan hun nabijheid. Wil ik gevarieerder eten, dan zal ik bovendien in de huizen moeten binnendringen, in winkels.
Ik ben nu veel minder bang op straat sinds ik de verkeersregels ontdekt heb en weet hoe zij werken.
| |
| |
Als ik er mij aan houd ben ik veilig.
De stoep die een onderdeel van de straat is kan men, hoewel er geen regels voor zijn, zonder gevaar oversteken. De snelheid van de voetgangers is zeer gering en men kan iedereen ontwijken die men wil. Bij de rand van de stoep gekomen blijf ik wachten tot het voetgangerslicht - een klein rood mannetje - op groen springt. Is dit gebeurd, dan stopt het verkeer en is de rijweg vrij. Veilig bereikt men zo de overzijde, mits men niet buiten de witzwart gestreepte strook treedt en zich aan het juiste tempo houdt. Die dit uitgedacht heeft is een zeer verstandig mens. Helaas zijn deze voetgangersoversteken niet overal. Ik zoek ze zoveel mogelijk op. In alle andere gevallen moet ik op mijn eigen oordeel vertrouwen.
Daarnaast is er de politieagent tot wie ik mij kan wenden als er gevaar dreigt. Een agent is herkenbaar aan zijn uniform. Ook dit verschaft mij zekerheid en die deze figuur bedacht heeft is eveneens een zeer verstandig mens. Misschien is het wel dezelfde man die beide dingen bedacht heeft.
Om sneller aan de aanwezigheid van anderen te wennen stel ik mij op bij een bushalte waar veel mensen wachten. Ik ga tussen hen staan en kijk strak voor mij uit. Angstzweet breekt mij aan alle kanten uit. Mijn lichaam gloeit. Ik word aangeraakt, aan arm, schouders, rug, maar het brandt minder dan de eerste keer. Enkelen praten. Ik probeer hun woorden te volgen ..... duurt nu al tien ..... de ....., hij wou niet dat ik het ..... eerste aanbetaling ..... veel en veel ekonomischer.....
Het is mij niet mogelijk hun woorden te duiden en hun weinige gebaren evenmin. Nog niet. Over enige tijd zal mij echter alles duidelijk zijn, wanneer ik over meer luisterervaring beschik. Ik zie uit naar | |
| |
het ogenblik dat het zo ver is.
Mijn lichaam gloeit nog, maar mijn angst neemt langzaam af. Het is minder gevaarlijk gebleken dan ik gevreesd had. Als de bus komt ga ik weg. Ik heb de proef doorstaan, ik mag niet ontevreden zijn.
Hierna neem ik voor twee winkels een aantal eetbare waren weg die mij bekend zijn van vorige malen zodat ik weet dat hun smaak juist is - een krop sla, een doos koekjes, een gerookte worst. In een minder drukke straat eet ik de waren op waarvan de smaak mij juist door zijn bekendheid geen verrassing brengt. Dan zie ik hoe een arm uit een venster steekt en een bord met melk neerzet voor een poes. De onderkant van het raam is bijna op éen hoogte met het nivo van de straat. Voor het raam is een traliehek dat openstaat.
Als de arm zich teruggetrokken heeft duw ik het hek dicht, jaag de poes weg en neem het bord. Ik zuig de melk op, ze is lauw en er zitten kleine stukjes brood in die eveneens naar melk smaken. Het is een zeer goed voedsel dat ik meer moet zien te bemachtigen. Ik wacht even om te zien of er nog een tweede bord komt. Als dit niet het geval is ga ik naar huis. Het bord neem ik mee. Deze nieuw ontdekte voedselbron moet ik in de gaten houden.
Op weg naar huis kom ik een man tegen met een hond. Een hond is een onrein dier, hij doet zijn behoefte op straat; bovendien is hij niet te vertrouwen zoals mensen. Hij heeft een hondegeest. Zoals gewoonlijk ga ik er met een boog omheen. De man lacht en kijkt mij aan. Ik probeer zijn blik te weerstaan, tel tot twee, drie. Dan sla ik mijn ogen neer. Zijn blik is te krachtig. Ik moet een echte spiegel zien te krijgen | |
| |
om mij te oefenen.
Ik zie hoe de hond die ik in het oog houd zich omdraait en op mij af komt. Radeloos van schrik begin ik te rennen. Hij loopt mij achterna, hij heeft blijkbaar geroken dat ik bang ben. Pas op de hoek van de straat fluit zijn baas hem terug. Ik hoor hem lachen. Hij is dus evenmin te vertrouwen. Hij moet onder invloed staan van de hond. Ik verlangzaam mijn passen, blijf even staan. Trillend over mijn hele lichaam bereik ik mijn hol.
Volgende week komen mijn ouders op bezoek. Ik ben nieuwsgierig wie ze zijn, al heb ik een vrij duidelijke voorstelling van ze.
Mijn vader houtimporteur - groothandel. Welvarend bedrijf. Er staat mij in de toekomst zo het een en ander te wachten: vanuit mijn politieke overtuiging weet ik nog niet goed wat ik met het geld moet doen, weggeven? in de kas van het aktiekommitee storten?
(In tegenstelling tot veel van mijn generatiegenoten heb ik niet tegen mijn vader hoeven te rebelleren, alleen tegen mijn grootvader die bij ons inwoonde, een lange grijsharige potentaat die tot op hoge leeftijd alleeneigenaar van de firma bleef en zich bovendien met de opvoeding van zijn kleinzoon meende te moeten bemoeien. Hij beent door mijn jeugd als een soort schaduw-De Gaulle.
Toen ik op mijn zeventiende, aan tafel, meedeelde dat ik besloten had niet / nooit in de zaak te gaan heeft hij me een jaar lang niet aangekeken. Mij een zorg. Om hem te pesten begon ik vanaf die tijd met mijn vader te praten over houtsoorten, die ik alle al kende, en over alles wat met import en verwerking van | |
| |
hout samenhing, zodat hij het des te meer zou betreuren dat... Ik heb geloof ik zelfs met de gedachte gespeeld de hele boel in de fik te steken om zijn image te verbranden in een vlammenzee van duur hout.)
Beeld dat de laatste weken al duidelijker doorkomt / hoef het niet eens te verifiëren, weet vrijwel zeker dat het werkelijkheid is geweest. De hoge stapels planken, balken, boomstammen, gedeeltelijk in open loodsen, de meeste gewoon in de buitenlucht. Bijna aan het eind van de uitgestrekte opslagplaats heb ik mijn hol binnen in een van de houtstapels. Het gat is ontstaan doordat ik de middelste planken van De onderste helft wat naar voren en naar achteren heb getrokken an exerts de hele bovenlaag eraf te hebben gehaald vanwege de zwaarte. Vlak boven de grond is een kruipgang uitgespaard tussen de onregelmatig naar voren stekende planken die ik ten dele heb onderstut met dwarsplankjes. De gang valt tussen de andere holtes nauwelijks op voor wie er niet op let. Het is een inspannend werk geweest dat een beetje boven mijn macht is gegaan maar het is tenslotte gelukt. De volgende weken sleep ik er een oude matras naar binnen, een kleine stormlamp en de kampeerprimus die op zolder staan en ander kampeergerei. Na de ingang van binnen afgedekt te hebben met een doek kan ik de lamp aansteken en op de matras gaan liggen. Het ruikt er naar aarde, nat hout en boomschors. Ook kan ik er nu eendeëieren gaan koken die ik tussen het riet vind, kleine vissen braden die ik zelf in de rivier vang en ongestoord onaneren. De enige die ik verder in mijn hol toelaat is Jozientje en mijn hond. In de loop der jaren heb ik herhaaldelijk van hol moeten veranderen wanneer het hout voldoende droog is en zal worden verkocht of elders opgeslagen, al blijven sommige stapels langer dan een jaar onaangeraakt staan. Mijn zwervend hol, een wandelende woonplaats. Het interieur verandert met de jaren en wordt uitgebreid: een oud radiootje dat niet kan spelen - er waren toen nog geen transistorradioos bedenk ik met spijt, nu -, een lampetkan met water en een emalje schaal, een kist met een | |
| |
stuk zeildoek erover, een vaasje met pinkster- en boterbloemen of kleine bloeiende takjes van de meidoorn, de vlierstruik of geurige kamperfoelie. Het is er altijd warm binnen en grootvader kan er niet komen, zelfs als hij het wist en zou willen, de ingang is te klein. Op de duur ontdekt het personeel het natuurlijk toch, maar als ze er ooit iets over tegen mijn vader gezegd hebben heeft deze het niet laten merken; ook de portiers weten het en ik heb het vermoeden dat een van hen er wel eens met een meisje in is geweest, 's avonds; hij is klein van stuk.
Beeld van mijn tweede hol, althans het tweede dat ik mij herinner. Jozientje en ik. Ik heb een stuk zeep meegebracht dat ik in staafjes snijd en met mijn mes rond en glad maak. Daarna trekken we beiden onze broek uit en bewegen het zeepstaafje bij elkaar op en neer in de poepopening zoals we dat vroeger bij kleine baby's hebben zien doen die hun ontlasting niet kwijt kunnen. Nadat ik het bij mezelf heb uitgeprobeerd heb ik ontdekt dat het een heel aangename prikkeling teweegbrengt, zo zelfs dat mijn pikje er stijf van gaat staan.
Weer iets later doen we het bij elkaar met een vinger na hem eerst in de slaolie te hebben gedoopt die ik speciaal voor dit doel heb meegebracht. En weer later... ik herinner mij, herinner mij met schaamte... de eerste en enige kip die ik geslacht heb (10 jaar). Veel eieren heb ik al in mijn hol gekookt - eendeëieren minstens vijftien minuten, je kunt er typhus van krijgen -, eigenhandig gevangen witvisjes schoongemaakt en gebraden en samen met Jozientje verorberd. De kip heb ik uit ons eigen kippenhok geroofd. Terwijl ik de hals tegen de grond duw zet ik er mijn scherpe padvindersmes in en snijd de kop er in éen haal af. Het bloed spuit uit de nog bewegende hals als uit een fontein. Dan ineens vaart een kleine duivel in me, de geest van de geslachte maar nog half levende kip. Ik richt de spuitende hals op haar blote lichaam - vaak kleedt ze zich ongevraagd al uit -, terwijl ik op de romp van de kip druk als tegen een blaasbalg. Het bloed druipt van haar gezicht, over haar borst en tussen haar benen.
| |
| |
Onmiddellijk spons ik haar met rivierwater uit de lampetkan schoon. Ze neemt het me niet eens zo erg kwalijk, het arme kind. Nu ik aan haar terugdenk zou ik met haar willen trouwen om het goed te maken. De kip heb ik in de rivier gegooid, we hadden hem zullen koken.
Jozientje is later met een vrijzinnig protestantse dominee getrouwd, daarna blijk ik haar uit het oog verloren te hebben (tenzij mijn geheugen mij in de steek laat).
Ik ben kalm. Straks zal ik een groot avontuur ondernemen, mijn gedurfdste tot nu toe. Ik heb het mij gisteren voorgenomen, maar blijf rustig liggen op mijn matras tot de tijd daar is. Dan sta ik op en begeef mij direkt naar het doel dat ik heb uitgekozen, een winkel van groot formaat in het vijfde huizenblok vanaf mijn hol. Voor de ingang blijf ik staan en bijt mijn tanden op elkaar. De drukte en de nabijheid van de mensen zal vele malen die van het groepje bij de bushalte overtreffen, maar wat ik te zien zal krijgen zal ook grootser zijn dan alles wat ik voor kleinere winkels bijeen heb gekeken. Ik verman mij en ga door de draaideur naar binnen.
Warmte en stemmen en geschuifel van voeten omhullen mij. Ik beweeg mij langzaam voorwaarts tussen de vreemde lichamen. Ik word voortgeduwd in de rug, ellebogen, armen, schouders schampen mij, een voet trapt op mijn tenen. Mijn onderlichaam raakt de achterzijde van een vrouw en ineens wordt mijn | |
| |
lid hard en stijf. Het is een vreemde sensatie die niet onaangenaam is. Het is nog nooit eerder bij mij gebeurd en ik vraag mij af of hij ooit weer zal worden zoals hij was.
Langzaam raak ik aan het branden van mijn huid gewend en hervind ik de rust om mijn ogen te laten kijken. Wat ze zien overtreft wat ik mij voorgesteld had. Op lange rijen toonbanken liggen de meest uiteenlopende waren uitgestald in de grootst denkbare hoeveelheden. Vorken, tandenborstels, zeep, pannen, tafellakens, spiegels, bezems, oorringen, hamers, spijkers, verfpotten, schrijfpennen, boeken, kachels, van alles veel. Er valt ongetwijfeld niets te bedenken dat hier niet aanwezig is, behalve levende dieren die ik niet zie. Daarom noem ik het een warenhuis, het moet het juiste woord zijn. Maar hoewel ik er zeker van ben dat niemand een voorwerp tussen de vele voorwerpen hier zal missen waag ik het niet er een weg te nemen. Het spijt mij dat ik met lege handen het gebouw moet verlaten, maar de ontdekking van deze onvoorstelbare rijkdommen heeft mij zeer tevredengesteld, voorlopig althans. Ik weet nu waar ik zoeken moet wat ik blijk nodig te hebben. Het enige dat mij verontrust is dat mijn lid groot blijft. Ik moet er iets aan zien te doen.
Als ik de deur van mijn hol open ligt er een krant op de vloer, een reklamekrant. Ik beschik nu ook over papier. Van nu aan kan ik mijn zitvlak afvegen als ik mijn behoefte gedaan heb, dat is zindelijker. Het moet een zeer aardige man zijn die mij deze krant gegeven heeft.
| |
| |
..... In de meest uiteenlopende houdingen zitten ze in hun stoel te hangen, wenden voortdurend hun hoofd zijwaarts naar het raam, vrijwillig gekooiden, maar nooit helemaal zonder spijt - op hetzelfde moment dat ze naar me luisteren ontgaat hun iets anders - alsof de wereld voor hen gefikseerd is in het 2-dimensionale glasvlak van de ruit en samengesteld uit losse geïsoleerde flitsen, wat de wereld in werkelijkheid natuurlijk ook is, zij het meestal met meer diepte en soms met de 4-de dimensie van de tijd erbij: geschiedenis. Mijn vak: ik ben gekozen. Het is nog steeds een dagelijkse verrassing, maar dan, al mijn herinneringen zijn verrassingen of het nu oude geschiedkundige zijn dan wel recente persoonlijke; aangename, neutrale of onaangename, ik heb niet te kiezen, ze zijn er...
Het is net als met mijn bibliotheek die ik met een zekere frenesie exploreer / sommige boeken die ik tevoorschijn haal lees ik voor het eerst of niet voor het eerst maar met nieuwe ogen / hele brokken geschiedenis ontstaan voor mij uit het grijze niets van hun ongelezen of slechts halfgelezen bestaan, alsof ze gewacht hebben om hun inhoud, het werkelijk gebeurde, tot geschiedenis te maken / of omgekeerd. Soms, terwijl ik aan mijn leerlingen de inhoud van een boek vertel hoor ik het door mijn eigen oren werkelijkheid worden. Politieke mimicry. Mijn methode is de indirekte, net als bij schrijvers. Niet dat ik bang ben voor didaktiek, tenminste niet méér / didaktiek is niet anders dan het doorgeven van ervaringen, bewustzijnsexploraties die de moeite waard zijn, maar - /
Bij tijd en wijle word ik onpasselijk bij het lezen - zien doe ik weinig of niets, behalve soms op de televisie als ik tijd heb - van alle smeerpijperijen, martelingen, uitbuiterijen, pesterijen, agressie, korruptie, zowel in het verleden als nu en voel ik het bloed letterlijk naar mijn gezicht trekken of naar de hartstreek, maar dan aan de buitenkant alsof mijn hart op mijn huid zit of vlak eronder. Ik ben blij dat ik het grootste deel van de geschiedenis niet geleefd heb, noch de zin ervan hoef te ontdek- | |
| |
ken want die is er niet...
Ik nodig ze uit te berekenen hoeveel generaties het geleden is dat onze / hun voorouders in de achttiende, zeventiende eeuw, de Middeleeuwen leefden. Om de een of andere reden zijn ze aangenaam verrast als blijkt dat het er minder zijn dan ze verwacht hadden, vooral wanneer ze niet het generatiegemiddelde aanhouden maar de eeuwen omrekenen in grootvaders van zeventig jaar, wat natuurlijk onjuist is, maar het binnengesmokkelde effekt blijft nawerken. Het is of het verleden plotseling veel dichterbij is komen te liggen, minder uitsluitend geschiedenis is.
Didaktiek. Sommige dingen zijn al geschiedenis voor ze zich goed en wel hebben afgespeeld, zeg ik, andere worden het nooit. Neem dit bijvoorbeeld, dit is geen geschiedenis, dit is realiteit; nog steeds. // HONGER. // Eeuwenlang zijn de boeren in Europa uitgebuit, behalve toevallig in Nederland, maar de rest had nauwelijks te eten. Toen ze in het begin van de zestiende eeuw in Duitsland in opstand kwamen werden ze op een gruwelijke manier afgeslacht / strafbelastingen werden opgelegd die hun het allerlaatste ontnamen wat ze nog hadden, zelfs hun dekens / ze woonden in stallen en sliepen op de kale lemen vloer, ook 's winters. Na 1525 ontstaat dan in heel Europa wat men het ‘boerenkarakter’ noemt: het duistere-achterbakse, het geslotene, het norse - maar ook hebzucht, sluwheid en al die andere voortspruitselen van oude noodweerinstinkten. Eeuwenlang heb je de nawerking van de ellende op hun gezichten kunnen aflezen, en soms nòg... De woorden van een jonge boer op het marktplein van Stuttgart, enkele ogenblikken voor hij onder het beulszwaard zou vallen: ‘Wee mij! Ik moet al sterven, en ik heb mij mijn leven lang nog geen tweemaal volgegeten aan brood!’ En dat terwijl hij zelf het koren verbouwde... honger... Hij las verder. - Voorheen waren hongersnoden altijd tijdelijk en plaatselijk beperkt geweest. In de Middeleeuwen werd dat anders. Voor de eerste maal zien we daar de honger als verschijnsel van lange duur optreden...
| |
| |
In Duitsland waren er in de twaalfde eeuw vijf lange, voortdurende hongersnoden... in de volgende eeuw worden in Engeland vijftien hongersnoden gemeld... brood van gemalen eikels en gras... men verwerkte ook bloembies en riet... Erger nog was het als de mens om ogen en tanden te bedriegen dingen meebakte die in de maag helemaal niet thuishoren. De monsterlijkste broden die ooit in tijden van nood gebakken werden stammen uit Zweden; zij worden vandaag nog in musea bewaard. Het zijn broden die voor negentig procent uit denneschors en stro bestaan... wat maar enigszins op graan leek was welkom. In Hongarije, Thüringen, Denemarken trokken de boeren het stro van de daken... anderen liepen door honger gedreven de weiden op; zij vraten als vee rauw kruid en onkruid en gingen aan buikloop ten gronde... In Frankrijk vermengden de mensen omstreeks 843 aarde met wat meel en aten het daarna in broodvorm. Kwam de kracht van het graan niet uit de aarde, was de aarde niet aller moeder? De geschiedschrijver Martin von Troppau beweert dat in Hongarije de mensen lange tijd aarde van een berg hebben gegeten, fijne pijpaarde, en daar lang van hebben geleefd... Maar het menselijk instinkt zocht betere dingen om het brood voedzaam te maken; en zo kwam een gebruik uit de oertijd weer tot leven: men bakte gedroogd dierenbloed mee in het meel. Devlaas die zo ontstonden bleven jarenlang ‘eetbaar’. In heel Duitsland at men ‘bloedbroden’ en zakte daarmee af tot... vraten de mensen in die hongertijden van de achtste tot de veertiende eeuw als wolven alles wat binnen hun bereik kwam: van paarden tot ratten... kannibalisme... Moordenaarsbenden overvielen eenzame kooplieden of rondreizende handwerkslieden op de landwegen of in het bos. Kermisgasten die van stad naar stad trokken werden soms met hun kleine kinderen gedood, geslacht, gekookt en op de dichtstbijzijnde markt verkocht... boeren verlieten hun hutten voor wekenlange hongermarsen tot ze eindelijk halfdood bleven liggen. Als gieren werden ze gevolgd door mensenjagers, die de slachtoffers de schedels insloegen en | |
| |
het kostbare vlees in een naburige plaats verkochten................ Honger .................................................................................
Het donker is donkerder naarmate er minder licht is. Ik heb dit ontdekt nu ik voor 't eerst 's avonds buiten ben. In plaats van te gaan waar het drukker wordt ben ik de tegenovergestelde richting ingeslagen. Ik schuifel langs de huizen, blijf staan voor verlichte vensters om te zien wat zich in andere kamers bevindt en wat er zich afspeelt. Soms verschijnt een man of een vrouw achter het glas die mij met zijn hand wegwuift. Een paar maal blijf ik waar ik ben en kijk hen strak in de ogen. De kleur van hun gezicht wordt bleker, zij roepen iets dat ik niet versta, dan ga ik weg. Mijn oogkracht begint toe te nemen. Verder merk ik op dat de mensen 's avonds over het algemeen minder beweeglijk zijn, zowel buiten als binnen, het donker heeft een vertragende werking. Dan ben ik bij de rand van de stad. Zwart overvalt mij en maakt mij on beweeglijk. Toch ben ik niet zo bang als ik verwacht zou hebben, het donker lijkt op het donker van mijn hol. Ik schuifel voorzichtig nog enige passen voorwaarts om mijzelf op de proef te stellen en boks met mijn gebalde handen tegen het donker als tegen een groot zwart dier. Het wijkt terug.
Ik kan nu iets meer zien. Ik zie enkele gebouwen, huizen van nog donkerder zwart, rode achterlichten, een zwaaiende lantaarn, dan ineens een stuk maan. In het donker lopen is niet onaangenamer dan in het | |
| |
licht en men komt er weinig mensen tegen. Ik keer om.
Op de terugweg als ik minder dicht langs de huizen schuifel en mijn blik vrijer is ontdek ik nog iets. Veel bewoners hebben bakken met vuilnis buiten gezet en sommigen hun overbodige huisraad. Het is een bron van gebruiksvoorwerpen van een zo fantastische omvang dat het mij overweldigt. Binnen de lengte van éen enkele straat zie ik een staande schemerlamp zonder lamp erin, twee kistjes, lege flessen, een gordijnrail. Ik open een vuilnisemmer. Naast afval bevat hij een grote hoeveelheid papier en doeken van verschillende soorten stof. Ik zal nooit meer gebrek aan papier hebben. Ik steek een paar zuiver wollen lappen bij mij. Wat zal ik verder meenemen? De mogelijkheden verwarren mij. In de loop van de volgende dagen zal ik een lijst moeten opstellen in mijn hoofd van wat ik nodig heb. Voor vanavond kies ik een kleine tafel met drie poten die ik in de buurt van mijn huis aantref. Ik zal hem als tafel gebruiken zodra ik iets heb om hem als tafel te gebruiken. Het is onbegrijpelijk dat iemand hem weg heeft gedaan. Opgewonden draag ik hem naar binnen. Daarna keer ik terug om een paar planken te halen en een lege bus. Voor vandaag is dit genoeg.
Vol trots bekijk ik mijn bezit. Ik was mijn handen en droog ze af aan een zachte doek. Daarna snuit ik mijn neus ín de doek.
Het water uit mijn kraan stroomt nog steeds en mijn | |
| |
lamp brandt onverzwakt als ik het knopje omdraai. Ik mag nu veilig aannemen dat ze nooit meer zullen stoppen.
Ik herken ze onmiddellijk. Luister met open oren naar wat ze te vertellen hebben, vooral over mijn persoon. Hoor wat ik al weet / wist. Natuurlijk voor de duizendste maal het verhaal dat ik op mijn achtste jaar een vlot gebouwd heb van een kostbare houtsoort waarop ik de rivier ben afgedreven. Het vlot moet duizenden guldens waard geweest zijn. Ik bouw het. Een zomerse dag. Zon. Een klein door struiken omzoomd zandbaaitje aan het einde van de werf. Ik sleep de balken aan over het gras omdat ze te zwaar zijn om te dragen. Timmer ze met planken aan elkaar. Een stok met een vlag eraan, een oude doek. Twee kisten om op te zitten. Natuurlijk mijn hengel en een doosje met wormen. Als leeftocht een mandje met droog brood en een halve fles melk. Jozientje.
Nadat werf en huis uit het gezicht zijn verdwenen gebied ik haar haar kleren uit te trekken zoals we hebben afgesproken. Naakt als inboorlingen zullen we de laatste kilometers afleggen die ons nog scheiden van het meer waar we eieren zullen gaan zoeken tussen de waterplanten en het riet en grote vissen zullen vangen. We zijn te opgewonden om op de kisten te gaan zitten.
Een goed half uur later stoot het vlot stuk tegen de kop van een pier. Het heeft geen roer, daar heb ik niet aan gedacht. We zwemmen naar de pier toe, waar we even later worden opgepikt door een kleine vissersboot. Het hout heeft zich verspreid over de stroom en het meeste is niet meer te bergen. Dit kleine avontuur dat mij een berisping van mijn vader oplevert en een afstraffing door mijn grootvader wordt naderhand on- | |
| |
der grote hilariteit verteld aan ieder die het horen wil, maar mijn kinderen kunnen er niet meer om lachen, ze hebben het te vaak gehoord... Mijn moeder glimlacht alsof ze het nog maar voor de tweede maal gehoord heeft. Slimme vrouw, die haar leven lang gedwongen is geweest tussen twee elementen heen en weer te hoppen om de vrede te bewaren, als een amfibie tussen land en water, zichzelf nergens in mengend, zich van de domme houdend. ‘Ik heb alleen maar lagere school gehad’ - wat niet helemaal waar was en in feite was ze waarschijnlijk de intelligentste van de drie. Het is verbazingwekkend wat een aanpassingsvermogen sommige mensen hebben, dacht hij. Zie ze daar zitten, het is niet te geloven dat... /
Mijn vader, breeduit in zijn stoel, te breed, een man die te laat zelfstandig is geworden en die toen mijn grootvader stierf er eigenlijk geen zin meer in had het allemaal voor eigen verantwoording te doen. Ik blijk toch het timbre van zijn stem overgenomen te hebben èn dat van mijn grootvader trouwens, hoezeer ik ook mijn best heb gedaan anders te spreken dan hij - herinner ik mij -, oefenend voor de spiegel, mijn mond vertrekkend, mijn lippen tuitend naar buiten buigend om ze zinnelijker te doen lijken -, het heeft niet geholpen. Vraag: in hoeverre ben ik verder nog door mijn vader beïnvloed zonder dat ik het weet? Ik herinner mij hoe hij zich terugtrok op enkele zelfontworpen, zinloze, machteloze bastions en bijvoorbeeld uitgesproken niet van enkele etenswaren hield waarvan mijn grootvader wèl hield - zo vond hij raapstelen afschuwelijk - wat ze zijn - en weigerde hij macaroni met ham te eten zodat deze gerechten vrijwel nooit op tafel verschenen; daarnaast had hij enkele grillige voorkeuren, bijvoorbeeld voor een bepaalde kleur (geel) en een bepaald merk bier dat in werkelijkheid niet van sommige andere was te onderscheiden, ik herinner mij... ik herinner mij...
De kinderen slapen, Ingrid is naar bed, ze heeft morgen vier uur les en wil uitgerust zijn. Een laatste sigaret. Mijn vrouw en | |
| |
kinderen zijn niet langer vreemden voor mij, zelfs Daco niet, al heb ik ook niet het gevoel dat we ooit grote vrienden zullen worden, althans niet van zijn kant. De kamer is me nu vertrouwd alsof ik er jaren in gewoond heb; de patronen van het tapijt kan ik met gesloten ogen voor me zien, het hout van de trapleuning voelen zonder het aan te raken, de indeling van het huis blindelings in stappen uitmeten. Huis van voetstappen, oogreakties, gehoorsreakties, tot op de centimeter, de sekonde te voorspellen. Het doet me denken aan een artikel dat ik onlangs gelezen heb over de guerrilla-aktiviteiten van de Vietcong in Zuid-Vietnam. De wasvrouwen en schoenpoetsertjes die dagelijks de kampen van de Amerikanen bezoeken worden grondig getraind in een eenheidsstap die ze toepassen op weg naar hun werk: zoveel eenheidsstappen van dit punt naar dat gebouw, zoveel naar de poort van het kamp, enzovoort. Het aantal stappen wordt een groot aantal malen genoteerd en op deze wijze worden weglengte naar en indeling van de aan te vallen doelen onopgemerkt in kaart gebracht en de tijdsduur voor de aanval berekend; ze schijnen er een grote mate van nauwkeurigheid mee te bereiken.
Zoals de wasvrouwen en de kleine schoenpoetsers van de Vietcong zal ik ook mijn verdere leven moeten verkennen, stap voor stap, ontdekken wie ik ben. Wie ben ik? Een onzinnige vraag eigenlijk. Het enige dat je je af zou kunnen vragen is: wie ben ik gewéést of wie ben ik bezig te wórden, en het is de vraag of iemand er ooit helemaal achter komt. Hooguit zal ik op een bepaald moment denken dat ik een zeker iemand ben / geweest ben: over enkele maanden, enkele weken. Ik zie het ogenblik met een zekere angst tegemoet, maar ook met verwachting.
| |
| |
Dit is wat ik vernam. Wanneer in dat land iemands gezondheid te wensen overlaat of wanneer hij een ziekte oploopt dan wel vóor zijn zeventigste jaar kenmerken van lichamelijk verval vertoont, wordt hij voor een jury van medeburgers gedaagd en als hij schuldig wordt bevonden wordt hij prijsgegeven aan de algemene verachting en krijgt een min of meer zware straf al naar de ernst van zijn geval. De ziekten worden onderverdeeld in misdaden en wangedrag, zoals dat bij ons het geval is ten aanzien van overtredingen - op een ernstige ziekte staat een zware straf, terwijl iemand met een verminderd gezichtsvermogen of een zwakker wordend gehoor boven de vijfenzestig, die tot nu toe een goede gezondheid genoot, er af komt met een boete, of in geval hij nalaat te betalen, gevangenisstraf.
Maar als iemand een cheque vervalst of zijn huis in brand steekt of een roofoverval pleegt of iets anders doet dat in ons land als misdadig wordt beschouwd, dan wordt hij in een hospitaal opgenomen en op kosten van de gemeenschap zorgzaam verpleegd; of wanneer hij in goede omstandigheden verkeert, laat hij aan al zijn vrienden bekend maken dat hij lijdt aan een ernstige aanval van immoraliteit, precies zoals wij doen als we ziek zijn, en zij komen hem bezoeken met grote bezorgdheid en informeren belangstellend hoe het allemaal zo gekomen is, wat de eerste symptomen waren, enzovoort - vragen die hij zonder de minste terughoudendheid beantwoordt; want slecht gedrag, hoewel als niet minder betreurenswaardig beschouwd als bij ons ziekte en zonder twijfel duidend op een ernstige afwijking bij degene die zich misdraagt, wordt hier niettemin gezien als een gevolg van het een of andere ongelukkig voorval waaraan hij vóór of ná zijn geboorte heeft blootgestaan.
Het vreemde is echter dat, hoewel zij morele gebreken toeschrijven aan het effekt van ongelukkige omstandigheden, zij weigeren verzachtende omstandigheden in acht te nemen in die gevallen waar men in Engeland alleen maar sympatie en medelijden ontmoet. Tegenspoed in welke vorm dan ook, of zelfs een slechte behandeling door anderen, wordt beschouwd | |
| |
als een vergrijp tegen de maatschappij, aangezien het de mensen onbehaaglijk stemt het te moeten horen. Het verlies van zijn vermogen aan een goede vriend op wie men steunde wordt daarom nauwelijks minder streng gestraft dan een lichamelijk misdrijf ........................................................................................... Vandaar dat begroetingen die bij ons heel gewoon zijn zoals: Hoe gaat het met je? en soortgelijke, beschouwd worden als tekenen van grove ongemanierdheid; de beschaafde klassen tolereren zelfs niet een zo algemeen kompliment als tegen iemand te zeggen dat hij er goed uitziet .......................................................................... Zo, een dag of twee na mijn aankomst bij de Nosnibors, verontschuldigde een van de dames die mij een bezoek brachten zich dat haar echtgenoot alleen maar zijn kaartje gestuurd had en wel omreden dat hij die morgen een paar sokken gestolen had toen hij over het marktplein liep. Ik was al gewaarschuwd dat ik nooit enige verbazing mocht tonen; ik betuigde haar daarom mijn sympatie en zei dat, hoewel ik nog maar een korte tijd in de hoofdstad was, ik er reeds nauwelijks aan ontsnapt was een klerenborstel te stelen en dat ik, hoewel ik de verleiding tot nu toe had kunnen weerstaan, uiterst bevreesd was dat wanneer ik het een of andere interessante voorwerp zag dat niet te heet of te zwaar was, ik mij in de handen van de rechttrekker zou moeten stellen.
Mevrouw Nosnibor, die onopvallend geluisterd had naar alles wat ik zei, prees me toen de dame weggegaan was ...........................................................
| |
| |
Als ik 's avonds terugkeer van mijn vindtocht, want zo noem ik hem, ontmoet ik de man met de hond die mij heeft doen vluchten. Ik zie hem pas als het te laat is. Wanneer ik in een boog om hen heen wil lopen glimlacht hij vals en zegt iets tegen de hond die op mij afspringt. Verlamd van angst blijf ik staan, zelfs vluchten kan ik niet meer.
Als hij vlak bij mij is word ik wakker. Ik hef mijn been en geef een zeer harde trap tegen zijn keel. De hond jankt even, valt om. Ik trap tot hij stil blijft liggen. Daarna richt ik mijn aandacht op de man die tierend op mij afkomt. Met zijn geschreeuw zal hij de mensen uit hun huizen lokken.
Als hij mij genaderd is en zijn hand opheft om mij te slaan geef ik hem een stomp op de neus. Bloed spuit over mijn handen. Dan leg ik mijn handen om zijn keel om het schreeuwen af te knijpen.
Wanneer hij stil is laat ik hem op straat zakken en wil mij weghaasten. Dan bedenk ik mij en haal de portefeuille uit de plaats waar ik weet dat een man zijn geld bewaart. Ook dit is nu een gevonden voorwerp en ik zal het gebruiken waarvoor het dient. Daarna haast ik mij weg. Ik heb vuile handen gekregen. Ik zal ze moeten wassen, maar niet in vuil water, anders worden ze weer vuil.
Ik neem die avond geen andere gevonden voorwerpen mee naar mijn hol, zozeer ben ik geschrokken van de hond. Ik zal mij met de voorwerpen die ik reeds bezit bezighouden.
| |
| |
Eindelijk is het zover dat ik durf. Ik duw het handvat omlaag, open de deur en ga naar binnen. Ik heb gewacht tot er niemand anders in de winkel is. Ik wijs aan wat ik hebben wil en zeg: brood. Meteen leg ik een geldbiljet uit de portefeuille dat ik los heb meegenomen op de toonbank. Ik krijg een brood. Daarna schuift ze me een handvol grote en kleine munten toe die ik opstrijk en in mijn zak stop.
Het brood is zeer bros van buiten en zacht van binnen. Het is een zeer smakelijk voedsel. De helft verorber ik, de andere helft bewaar ik voor morgen. Ik heb nu tenminste zekerheid. Tenzij muizen het brood opeten, bedenk ik; ik moet lachen. Ik heb er tot nu toe maar éen gezien.
In mijn buik heerst een zeer voldaan gevoel. Toch kan ik beter niet dikwijls doen wat ik met de man gedaan heb, alleen als het dringend nodig is en bij voorkeur zonder iemand aan te raken. Beter kan ik gevonden voorwerpen zoeken, 's avonds of overdag. Ik moet dus zo lang mogelijk met mijn geld zien te doen en alleen kopen wat niet te vinden is en dan nog uitsluitend het hoogstnodige. Het is kostbaar geld. Ik kijk of het er nog ligt onder mijn matras. Het ligt er nog.
De hond ben ik bijna vergeten en de man, ik zou niet eens meer weten hoe hij er uitzag, zelfs al zou ik hem morgen tegenkomen. Wat niet kan. Het is een vreemde gedachte, waar ik om moet lachen.
| |
| |
Het volgende geval betrof een jongeman die nauwelijks de volwassen leeftijd bereikt had en die ervan beschuldigd werd dat hem tijdens zijn minderjarigheid een aanzienlijke nalatenschap ontstolen was door zijn voogd die tevens een van zijn naaste familieleden was. Zijn vader was lang geleden gestorven. De jongen, die niet verdedigd werd, bepleitte dat hij jong was en onervaren, hoog tegen zijn voogd opzag en het zonder onafhankelijke deskundige raad moest stellen. ‘Jongeman,’ zei de rechter streng, ‘praat geen onzin. Mensen hebben geen recht jong en onervaren te zijn, hoog tegen hun voogden op te zien en afhankelijk te zijn van deskundige raad. Als zij door dergelijke onbezonnenheden het morele gevoel van hun vrienden krenken, kunnen zij dienovereenkomstig verwachten te moeten lijden.’ Hij verordonneerde de verdachte toen zijn verontschuldigingen aan te bieden aan zijn voogd en verder tot twaalf slagen met de karwats.
Maar ik kan de lezer misschien het best een idee geven van de totale gedachteperversie onder deze uitzonderlijke mensen door het proces te beschrijven tegen een man die beschuldigd werd van longtering - een misdaad waarop tot voor kort de doodstraf stond. Het voorval vond plaats nadat ik enige maanden in het land had doorgebracht en ik wijk bij de beschrijving enigszins af van de chronologische volgorde ............................................................... De verdachte werd in de beklaagdebank geplaatst, waarna de jury beëdigd werd ongeveer zoals in Europa gebruikelijk is .................................................... De zaak was maar al te duidelijk, want de verdachte was op sterven na dood en het was verbazingwekkend dat hij al niet veel eerder in staat van beschuldiging gesteld en veroordeeld was. Hij hoestte onophoudelijk en de twee cipiers die hem bewaakten hadden de grootste moeite hem overeind te houden tot de rechtzitting voorbij was.
Het résumé van de rechter was bewonderenswaardig. Hij ging uitvoerig in op ieder punt dat ten voordele van de verdachte kon | |
| |
worden aangevoerd, maar naarmate hij vorderde werd duidelijk dat het bewijsmateriaal zo overtuigend was dat geen twijfel overbleef en in de rechtszaal was men unaniem over de te verwachten uitspraak toen de jury zich terugtrok om te beraadslagen. Ze waren ongeveer tien minuten afwezig en na hun terugkomst sprak de voorzitter van de jury het schuldig over de verdachte uit. Er klonk een goedkeurend gemompel, maar dit werd ogenblikkelijk onderdrukt. De rechter ging toen over tot het uitspreken van het vonnis, in bewoordingen die ik nooit zal vergeten; de tekst heb ik de volgende dag overgeschreven uit de krant.
‘Verdachte, u wordt beschuldigd van de grote misdaad te lijden aan longtering en na een onpartijdig onderzoek door een jury van medeburgers bent u schuldig bevonden. Tegen de rechtvaardigheid van de uitspraak kan ik niets inbrengen; het bewijsmateriaal tegen u was overtuigend en mij rest slechts een vonnis over u te wijzen overeenkomstig de richtlijnen van de wet. Dat vonnis moet zeer streng zijn. Het doet mij leed iemand die nog zo jong is en wiens vooruitzichten in het leven in andere opzichten zo uitstekend waren, tot een dergelijke deplorable staat te zien gebracht door een konstitutie die ik alleen maar als radikaal verdorven kan omschrijven; maar in uw geval past geen medelijden; dit is niet uw eerste misdrijf; u hebt u een carrière opgebouwd van misdaden, ja, u hebt alleen maar profijt getrokken uit de mildheid waarmee u bij vorige gelegenheden werd behandeld door nog ernstiger inbreuk te maken op de wetten en de gewoonten van uw land. Het vorig jaar bent u veroordeeld geworden wegens ernstige bronchitis en ik zie hier dat u, hoewel slechts drieëntwintig jaar oud, niet minder dan veertien malen gevangen hebt gezeten voor ziektes van een min of meer afkeerwekkend karakter; in feite is het niet te veel gezegd als ik stel dat u het grootste deel van uw leven in de gevangenis hebt doorgebracht.
U kunt nu wel beweren dat dat is omdat u geboren bent uit ongezonde ouders en in uw jeugd een ernstig ongeval hebt gehad | |
| |
dat uw gestel blijvend heeft ondermijnd, maar met dergelijke excuses trachten alle misdadigers er zich altijd uit te draaien .................................................... ‘U zult wellicht zeggen dat het niet uw schuld is. Het antwoord ligt echter voor de hand en komt hierop neer: als u geboren was uit gezonde en welgestelde ouders en een goede verzorging genoten had als kind, dan zou u nooit gezondigd hebben tegen de wetten van uw land, noch u in uw huidige onterende positie hebben bevonden. Als u dan aanvoert dat u niet te beslissen hebt gehad over uw ouders en uw opvoeding en dat het daarom onrechtvaardig is u deze dingen ten laste te leggen, antwoord ik: of uw longtering nu uw fout is of niet, het is een fout in u en het is mijn plicht erop toe te zien dat de gemeenschap tegen gebreken als de uwe wordt beschermd. U kunt opmerken dat het uw ongeluk is misdadig te zijn; ik antwoord dat het uw misdaad is ongelukkig te zijn.
Tenslotte moet ik erop wijzen, dat zelfs wanneer de jury u vrijgesproken had - een mogelijkheid die ik bij voorbaat uitsluit - dan nog zou ik het mijn plicht geacht hebben een vonnis over u uit te spreken nauwelijks minder zwaar dan de straf die ik u nu moet opleggen; want hoe onschuldiger u zou zijn bevonden aan de misdaad u ten laste gelegd, des te schuldiger zou u zijn bevonden aan een nauwelijks minder afschuwelijke, namelijk de misdaad ten onrechte belasterd te zijn.
Ik aarzel daarom niet u te veroordelen tot gevangenisstraf met dwangarbeid voor de rest van uw ellendig leven. Daarnaast zou ik u ernstig willen aanraden gedurende die periode berouw te tonen over het kwaad dat u reeds hebt aangericht en uw konstitutie geheel te herzien. Ik koester echter weinig hoop, dat u aandacht zult schenken aan mijn raad; u bent reeds al te ver heen.’ ............................................................................................. Toen het vonnis uitgesproken was erkende de veroordeelde in enkele nauwelijks verstaanbare woorden dat hij terecht gestraft was en dat hij een eerlijk proces had gehad. Daarop werd hij | |
| |
naar de gevangenis gevoerd waaruit hij nimmer zou terugkeren.
Hoewel het tamelijk donker is op die plaats, een lange fabrieksmuur even voor het Schapenburgerpad, er brandt geen lantaarn, herken ik hem direkt aan zijn houding: de wat voorovergebogen schouders, nu nog verder in elkaar gedoken, de armen aapachtig als nog niet volledig bestuurbare ledematen schuin voor het lichaam hangend, uitdragerskleding vol gaten, veel te grote schoenen die niet bij elkaar passen. (Dezelfde wat onwezenlijke figuur die hij al verscheidene malen door de straten had zien zwerven, schichtig en op zijn hoede alsof hij zijn omgeving niet helemaal vertrouwt, schuin onder zijn zware wenkbrauwen uit loerend, aarzelend de rijweg overstekend / de eerste maal dat de man zijn aandacht had getrokken had hij hem als een uitgehongerd dier op een bordje met melk zien toeschuifelen dat een vrouwearm juist buiten het raam van een sousterrain had gezet / de kat aan de kant duwend nam hij het bordje weg en droeg het als een kleinood met zich mee, beide handen er beschermend omheen / twee huizen verder slurpte hij de melk begerig op. Een vreemde ontroering had zich van hem meester gemaakt en daarna iedere keer als hij de man zag, half jakkerend alsof hij haast had, soms de meest uiteenlopende prullen met zich meeslepend, een kapotte stoel, een plank, een stapel oude kranten, een pan met een oor eraf. Zijn medelijden was zo groot geweest dat hij hem graag geld had willen geven als hij de man dicht genoeg had kunnen naderen, maar deze liet zich niet naderen, vroeg trouwens nergens om. De ogen had hij zelfs nooit te zien gekregen noch zijn hele gezicht dat hij altijd afgewend hield naar de huizenkant of weg van de plek waar | |
| |
zich de meeste mensen bevonden. Kwetsbaar schuim van de maatschappij.)
Nu perst hij zich tegen de muur als een radeloos dier dat geen enkele richting uit kan, omringd door de vier jongens die met stokken naar hem prikken alsof hij een aap is in een kooi of in vroeger eeuwen een gek in het spinhuis die het geëerde publiek op zondagen tegen betaling mocht bezichtigen en mocht plagen, bespuwen, steken. Eén arm houdt hij beschermend voor zijn gezicht, waarschijnlijk bang dat ze in zijn ogen zullen prikken, de andere voor zijn buik waar een tweede stok hem raakt / daarna voor zijn scrotum, tegen de lies de buik de borst / probeert zijwaarts weg te schuifelen, nog verder voorover gebogen en het gezicht afgewend alsof hij aan zijn belagers denkt te kunnen ontkomen als hij ze niet ziet, maar de jongens springen lachend om hem heen en steken van twee kanten tegelijk zodat hij niet weet waar hij heen moet. Het tafreel gaat mij door merg en been. Wit van drift ren ik op de groep toe, ontruk een van de jongens een stok en sla, trap waar ik ze raken kan, onderwijl de sterkste krachttermen uitstotend die een machteloos intellektueel hoofd weet te bedenken. De man zelf heb ik geen kreet horen slaken, maar nu van dichtbij stijgt er een zwak ingehouden gebrom uit zijn keel op dat mij meer aangrijpt dan luide hulpkreten. De rotzakken.
Minder vanwege mijn kracht of overmacht dan mogelijk geimponeerd door mijn woede of uit een zeker schuldbewustzijn bieden de jongens weinig tegenstand maar gaan na een halfhartig verzet aan de loop. Nog steeds navloekend en met mijn stok zwaaiend achtervolg ik ze nog een eindje. / Als ik me daarna omkeer om mij het lot van het slachtoffer aan te trekken blijkt deze inmiddels de benen genomen te hebben. Zo nu en dan angstige blikken over zijn schouder werpend is hij al halverwege de straat. Bij de muur waar hij gestaan heeft ligt een donkere plas urine.
Kom, roep ik, kom. Wil hem achterna gaan, maar als de man dit ziet verdubbelt hij zijn vaart en een paar sekonden later | |
| |
is hij om de hoek verdwenen.
Vermoeid ga ik op mijn matras liggen. Ik heb vier nieuwe huizenblokken verkend vandaag, mijn ervaring neemt dagelijks toe. Aan het drukker worden van de straten maak ik op dat ik het centrum nader, ik heb dit gekonkludeerd. Ik kijk en luister scherp, vergelijk om zoveel mogelijk te weten te komen. Sommige gebaren kan ik al duiden denk ik en in overeenstemming brengen met het gesprokene, indien er gesproken wordt. Ik weet niet goed of dit de juiste woorden zijn voor wat ik bedoel. Anders zal ik mij corrigeren. Ik zou ook mijn gedachte kunnen veranderen en de woorden handhaven, maar dit is waarschijnlijk onjuist. Voor alles bestaat het juiste woord en dit moet ik zien uit te vinden. En ik kan het alleen uitvinden door het te gebruiken. Dit denk ik. Het komt ook de veiligheid van mijn voedselgebied ten goede dat zich steeds verder uitbreidt. Bovendien versterkt het mijn zelfvertrouwen, hoewel dit door de aanval van de vier jongens opnieuw is verzwakt. Toch ben ik minder bang dan tevoren en durf ik de man van wie ik iets wegneem, heb weggenomen dan wel hoop weg te nemen nu al vijf of zes tellen in de ogen te staren.
Liggend kijk ik in mijn kamer rond naar wat ik reeds bezit. De tafel met de drie poten. Een stoel met een rechte rugleuning waar de zitting van stuk is. Twee korte planken, een kartonnen doos, een mes (gekocht), een hamer (gekocht). Een echte spiegel,
| |
| |
papier. Een klein paardje van hout (ik neem aan dat het ook paard genoemd mag worden hoewel het niet levend en van hout is). Drie lege flessen, twee lege blikken, een pispot. Ik bezit dus al betrekkelijk veel. Ik moet nu nog spijkers kopen en dik touw. Die durf ik niet weg te nemen. De spiegel zal ik aan de wand slaan zodra ik een spijker heb, ik zal dan staande kunnen oefenen.
Plotseling wordt er gebeld. Ik verstijf op mijn matras. Ik heb vergeten er aan te denken dat er ook een bel naast mijn deur zit. Wat moet ik doen? Wie is het? Wie? Als ik liggen blijf zullen ze misschien zelf de deur openen en mij alles afnemen wat ik gevonden heb. Of mij hier wegjagen. Ik neem een besluit. Ik sta op, pak het mes en ga naar de deur. Ik open hem voorzichtig terwijl ik het mes achter mijn rug houd.
Buiten staat een man. In zijn uitgestoken hand houdt hij een klein pakje margarine. Hij zegt: Alstublieft. Gratis, een nieuw merk margarine. Ter kennismaking. Ik pak het snel aan, ruk het uit zijn hand, maar nog voor ik de deur weer heb dichtgegooid is hij al verdergegaan. Een ongevaarlijk man.
De margarine is inderdaad zeer smakelijk. Men kan het ook op het brood eten. Er zijn inderdaad zeer aardige mensen op de wereld. Ik hoop deze margarine vaker te kunnen eten.
| |
| |
/ als hij langs Thessa's kamer komt een hartverscheurend gehuil. Geschrokken blijft hij staan, luistert aan de deur. Gierende uithalen van grote smart wisselen zich af met een zacht dreinen dat van diep uit het lichaam schijnt te komen. (Mijn god ze zal toch niet zwanger zijn is zijn eerste gedachte, arm kind. Zijn tweede, stommeling, weer een klein kind over de vloer.) Hij opent de deur. Blijft in opperste verbazing staan. Het gehuil komt van een grammofoonplaat. Thessa ligt languit op het divanbed terwijl de tranen haar over de wangen biggelen.
Hij zet de plaat af. Je hebt me doen schrikken zegt hij sullig. Thessa droogt haar tranen, begint te lachen. Ik heb hem pas gekocht, had hem vanavond voor jullie willen afdraaien. Het is die nieuwe lach- en huilplaat, weet je wel.
Nooit van gehoord zegt hij. / U bent niet op de hoogte met wat er werkelijk in de wereld gebeurt zegt Thessa. In éen maand tijd zijn er meer dan honderdduizend van verkocht. / O. / Hij is uitgebracht door een nieuwe firma, Jagt-Fono N.V., ze zeggen dat een zeventienjarige jongen de eigenaar ervan is.
De naam komt hem vaag bekend voor maar zegt hem verder niets, al heeft hij het gevoel dat hij het wel moest weten. Wilt u de lachkant ook eens horen? Ze draait de plaat om en zet de naald erop. Een mannestem als een op hol geslagen tuba, hoge gierende uithalen waarbij andere stemmen zich aansluiten in een natuurlijk aandoend koor, gehik, korte hijgerige plofjes als van mensen die buiten adem zijn van het lachen, en opnieuw het gierende gelach, hysterisch, eindeloos herhaald, hijgend gehik, hahaha. Het is zo onweerstaanbaar dat hij zijn tegenstand opgeeft en mee begint te lachen, eerst zachtjes en ingehouden, dan uitbundig, trompetterend als een olifant, loeiend als een koe, hahaha, tot ook hem de tranen over de wangen biggelen. Stop, zei hij, ik houd het niet meer. Halverwege de plaat heeft hij buikkramp van het lachen en voegt zijn stem zich onbeschaamd bij het koor van hysterische hikkers op de voortdraaiende schijf. Stop! Stop!
| |
| |
Ik draag het schilderij voorzichtig voor mij uit naar mijn hol. Wie het naast zijn vuilnisbak heeft neergezet moet een dubbel eksemplaar gehad hebben, anders had hij het niet weggedaan. Het is een zeer mooi en kostbaar voorwerp. Ik sla een spijker in de muur en hang het op, zoals het behoort. Ik ben er zeer blij mee.
Het schilderij stelt een rode bloem voor, ongetwijfeld een roos; de roos staat in een fles die groen is; de fles staat op een tafel, of liever op een halve tafel. Noch een dergelijke bloem, noch een dergelijke fles, noch een tafel met een soortgelijk tafelkleed heb ik ooit tevoren gezien en zeker niet in deze kombinatie wanneer ik door een venster naar binnen keek. Het is ongetwijfeld het mooiste dat ik tot nu toe onder ogen heb gehad. Ik zal er heel lang naar kunnen kijken.
Ik heb mijn stoel geruild voor een betere stoel waarvan de zitting gaaf is. De oude stoel heb ik neergezet waar de andere stond.
|
|