Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het land, in brieven (1792)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het land, in brieven
Afbeelding van Het land, in brievenToon afbeelding van titelpagina van Het land, in brieven

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

Scans (10.85 MB)

ebook (3.25 MB)

XML (0.39 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

briefroman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het land, in brieven

(1792)–Elisabeth Maria Post–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 8]
[p. 8]

III. Emilia aan Eufrozyne.

Den 21 Decemb.

17-

 

Nu wil ik de vragen van mijne vriendin beantwoorden; ik vleie mij, dat deze brief uw kwalijk geplaatst medelijden met mijn lot, verdrijven zal.



illustratie
Mijne eenvoudige woning, is verscholen onder rijzend geboomte....
Bladz. 8.


Ik woon, 't is waar, bij een klein, afgelegen, en schaarsbezogt Dorpje. Op het hangen van eenen eenzamen heuvel, ligt mijn aangenaam Zorgenvrij. - Mijne eenvoudige woning, is verscholen onder rijzend geboomte. In het vreedzaam dal, dat aan deszelfs voet ligt, vertoonen zig de lage bemoste hutten der Landlieden, met eene bekorende nederigheid. Akkers, Weiden, Bergen, Dalen, Beken, Bronnen, Bosschen en Vlaktens versieren dezen voor mij betoverenden oord en maken dien des Zomers, tot een Eden. - Maar de Winter, vraagt gij? In den Winter, ja, is de Natuur van haar voornaamste sieraad berooft. Zij slaapt. Zij schijnt dood, en draagt alom de merktekenen van eene akelige verwoesting. De digtste bosschen

[pagina 9]
[p. 9]

staan nu bladerloos. De gevleugelde zangers zwijgen. De bloemhoven toonen niet meer, dan de dorre overblijfzelen van verdwenen schoonheid. De velden zijn ledig en de weiden zonder vee. Het geruisch der beekjes is niet meer betoverend. Met een woord: er is geen schaduw meer van die heerlijkheid, die alles voor weinig maanden versierde. - Maar zou de Natuur daarom thans alles schoon missen? De gure, de woeste winter, is wel een treurig, maar toch een grootsch toneel van Gods alvermogen: en dit denkbeeld; ‘De Natuur is niet dood - maar rust; zij bereidt zig, om eerlang met grooter luister te schitteren,’ - neemt veel van zijne treurigheid weg. Het vervuld den geest met streelende vooruitzigten, die dikwils meer voldoen dan het genot zelve. - Met welk eene vergenoegde hoop, zie ik aan de boomen de knopjes, waarin de bladeren zitten opgewonden, die mij in een volgend jaar zullen beschaduwen, of het sieraad en den groei der vrugten bevorderen! Ga ik naar eenen kersenboom, ik pluk een knopje, en open het: welk een aangename verwondering volgt op de spijt, waar mede ik een zo konstig natuur-gewrogt vernietig! Welk eene wijsheid, welk eene almagt toont het eenvoudig blaadje! Wat zeg ik eenvoudig? in de bijna onzigtbare deeltjes van deze digt in elkander gerolde

[pagina 10]
[p. 10]

blaadjes die reeds de toekomstige vrugt in zig besluiten, is een samenloop van wonderen.

Kunt gij in de stad, daar u zoo veele afleidingen uwen tijd ontrooven, wel om deze dingen denken, die kleinigheden schijnen in het oog van iemand, die er het zagt genoegen niet van kent?

Kunt gij, door de hooge gebouwen bepaald de schoonheid zien, die zelfs de koude, door 't verfijnen van den dampkring, aan den helderen hemel geeft? De lucht vertoont zig dan hooger blaauw. De sterren schitteren met vorstelijker majesteit; en verlicht met blijder stralen de doodsche wereld, terwijl zij de akeligheid der winternachten verminderd. 't Is waar, men ziet ook andere tooneelen. - Dikwijls dreigen dik opeengepakte wolken, waarin regenvlagen of sneeuwbergen hangen, onzekere onweders aan de zugtende gehuchten. Dan beletten mij kletterende stortregens een voet buiten mijn huis te zetten; zij vormen geheel natuurlijke watervallen, van den hogen berg, langs mijne woning. De zon houdt zig dagen agter een verborgen; en des avonds zie ik geen sterren. Een onnatuurlijke laauwheid, maakt de lucht ongezond. Doch ik kan mij in huis vermaaken, en van dit alles heeft de stedeling meer last dan ik. - Ik verlang naar een koelen luchtzuiverenden wind.

[pagina 11]
[p. 11]

Hij steekt op; en ik hoor hem; terwijl gij door de hooge stadsmuren beschut, hem naauw bemerken kont, - met een aangename ontroering van verre aangonzen. Allengs nadert hij, - tot hij met dubble kracht, al brommende op mijn woning aandruischt; het dak doet kraken, en het bosch zijnen val dreigt. - Hier en daar stort een bouwvallige verlaten schaapkooi neder, terwijl een statelijk geloei de geheele streek vervult. Maar kunt gij gelooven Eufrozyne! dat het grootsche, het ontzettende van dit tooneel iets aangenaams voor mij heeft? ik gevoel er een onuitdrukbaar vermaak in; maar weer een geheel ander, dan mij 't zagt ruischend zuidewindje in de bevende bladeren geeft. - Denk ik dan: ‘Het is God, die, terwijl zijne onweders de bewoners der wereld doen beven, gerust op de vleugelen des winds wandelt - die hem in zijne holen kluistert, of los laat tot - zegen of - verwoesting: dan hoor ik in het loeien der stormen een loflied voor Jehovah.’ - O! hoe veele bronnen van vermaak levert de Natuur op, aan eene wijsheidzoekende Landbewoonster - zelfs in den Winter! - En zie hier, mijn Eufrozyne uwe eerste vraag beantwoord. - De tweede was, of mij de doodelijke stilte niet vervele? en of ik geen menschen, tot mijn geluk behoef? - Zeker leef ik over 't geheel

[pagina 12]
[p. 12]

zeer eenzaam: slegts eenvoudige Landlieden omringen mij. Doch de eenzaamheid is niet zoo onbehaagelijk als zij schijnt voor iemand, die lust heeft het verstand te oefenen. - O Eufrozyne! hoe eenparig, hoe zagt, hoe bestendig, is dat genoegen, dat uit onze eigen ziel voortvloeit! - Hoe ongelukkig reken ik ieder, die de bron van zijne vergenoeging in anderen moet zoeken! Hoe afhankelijk maakt ons dit! Aan hoe veele mislukkingen en veranderingen is men dan niet onderworpen? En eene ziel, die te arm is voor haar eigen vergenoeging, kan ze ook niet volmaakt bij anderen vinden, wijl de vrees voor afbreking het tegenwoordig vermaak stooren moet. - Doch zekerlijk altijd is de eenzaamheid niet nuttig, nog behaaglijk voor een mensch, met vermogens tot de samenleving voorzien. Zij maakt somtijds droefgeestig, doch dan schuuw ik haar. Dan ga ik eenigen mijner goede Landlieden bezoeken, wier opregte gulheid het gebrek van hunne schranderheid vergoedt. Zij zijn vrolijk op mijne komst. Ik vergeet dan mijne boeken, en voeg mij geheel naar hunne gesprekken, naar hunnen smaak en naar hunne vatbaarheid. Gij begrijpt, dat ik in zulk gezelschap geen schaduw van dat genoegen vinde, dat mij één uurtje in uwe tegenwoordigheid geeft: doch dit verwagt ik dan niet: en wijl wij gelukkig zijn, naar maate wij

[pagina 13]
[p. 13]

voldaan zijn; en lichter voldaan, naar mate wij minder begeren, zoek ik die begeerten, die niet kunnen voldaan worden, slapende te houden, om dus zoo gelukkig te zijn als de stand, waarin de Voorzienigheid mij plaatste, gedoogt.

Haar wijze raad heeft mijn woning hier bepaald. Dit vaderlijk erfgoed verschafte reeds aan mijne eerste kindsheid eene onschuldige vreugde. Bij de verdere ontwikkeling van mijnen, voor de Natuur reeds vroeg indrukbaren, geest, opende het mij bronnen van edel vermaak. Hier vindt mijn hart, als het welgesteld is, een Eden, en altoos dankstof wegens Gods vaderlijke goedheid. Ik zie eene menigte gelukkige wezens rondom mij, en terwijl ik hen verder gelukkig zoek te maken, bevorder ik mijn eigen geluk. - Met één woord, zoo mij geen Eufrozyne ontbrak, zoo zou ik hier volmaakt vergenoegd leven. Doch zou ik nu, omdat niet alle mijne wenschen bevredigd zijn, de waarde van 't geen ik geniet voorbij zien, en ondankbaar tegen God worden? Neen: Vriendin, ik geniet veel meer van zijne goedheid, dan ik verdien.

Nu is, hoop ik, uw medelijden met mijn lot verdwenen, de beantwoording van uwe laatste vraag, spaar ik tot een volgenden brief. Het wordt tijd, dat ik dezen sluit. Vaarwel. uwe

 

Emilia.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken