Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het land, in brieven (1792)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het land, in brieven
Afbeelding van Het land, in brievenToon afbeelding van titelpagina van Het land, in brieven

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

Scans (10.85 MB)

ebook (3.25 MB)

XML (0.39 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

briefroman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het land, in brieven

(1792)–Elisabeth Maria Post–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

XXIV. Emilia aan Eufrozyne.

Den 12 Meij

17-

 

Onder den geurigen lommer van eenen bloejenden sirijngenboom, bij een klein fluisterend watervalletje, zit ik u dezen te schrijven. De lieve morgenzon beschijnt mij door 't schommelend loof heen, met afgebroken stralen; bloedelooze diertjes snorren rondom mij. De vogelen zingen hun morgenlied, maar de nagtegaal zwijgt. Eenige schreeden van mij af, heb ik een hoopje wol, mosch, en strootjes, neergelegd, op dat mijne takbewoonertjes, zonder moeite, bouwstof voor hunne nestjes zouden vinden, en

[pagina 124]
[p. 124]

ik mij vermaken kon, in hunnen werkzamen ijver: en met goed gevolg. Zij vliegen gestadig af, en aan; deze draagt een strooitje, die een moschje, terwijl zij juichen van vreugde over hunnen vond: een ander sluipt met de schuwheid van eenen rover weg, een derde, die het buitenste van zijn nestje al volbouwd heeft, komt wol ter bekleeding halen. Het denkbeeld: ik bevorder de vreugd dezer schepseltjes, is mij zoo vleiend, als de schranderheid dezer diertjens mij verbaast. Wie leerde hen die kunst, om zulke net ineengewerkte nestjes te bouwen, en die op verschillende wijzen en plaatsen, elk na zijnen aart, vast te hegten? Wie leerde hun de spraakkunst, waar door zij elkander hunne gedagten mededeelen? want dat zij elkander verstaan, is zeker: het lievend paar, dat anders in verschillende oorden bouwstof zoekt, komt telkens hier te samen; dus maakte de een, die hier den voorraad gereed vond, dit den anderen bekend, en lokte hem hier heen. Wie anders onderrigtte deze vogels dan Hij die ook tot dit geslacht zeide: ‘weest vrugtbaar en vermenigvuldigt’! O! hoe glanst nu het boschje van nieuwontloken loof! De bladeren zijn nu bijna volwassen; het groen is verrukkend! Maar ééne gedachten matigt mijne vreugde, van alle deze heerlijkheid zal over zes maanden gene schaduw meer overig zijn; dan zullen die schoone bladeren dor op den grond lig-

[pagina 125]
[p. 125]

gen, en al die stemmetjes zwijgen, even of zij nooit gezongen hadden; dan zal de norsche koude mij het streelend gevoel der zephirtjes doen vergeten. Op alles staat toch geschreven: ‘Mijne gedaante en heerlijkheid gaat voorbij’! Dit bewijzen reeds zoo vele blaadjes, die de wind afsloeg, eer zij zig ontwikkelden, dit zal mij over weinig maanden het verkleurde groen toeroepen. Doch ik wil dit zoo zwaarmoedig niet beschouwen, dat het mijne lentevreugd storen zou. Er is toch een tijd om geboren te worden, en een tijd om te sterven; en in die schikking straalt orde, en wijsheid door.

Den 13 Meij.

Zoo even las ik in den bevalligen Hirschfeld; hoe verrukkend maalt hij dit Landleven af! Ik gevoel er al de schoonheid van, maar kan hem niet navolgen. Om zoo te schilderen, moet men niet slegts Hirschfelds penseel hebben, maar ook in zijn land wonen. Hier is de natuur schoon, maar daar vereenigt zig het grootste en het schoone, de order en woestheid, op eene verrukkende wijs. Doch zal ik nu de pen nederleggen om dat ik zoo niet tekenen kan? - Neen, vriendin! gij vraagt mij naar mijn genoegen, naar mijne levenswijs. Die deel ik u dan mede,

[pagina 126]
[p. 126]

en voldoe zoo aan de inspraak der vriendschap, die voor u waarde geeft, aan al wat ik voordbreng. - O! hoe schoon is nu de bloem- en moeshof met groene muuren omtuind! het windje speelt in het zagtgroene beukenloof; de pasontloken blaadjes ritselen; en zie ik er langs, ik word bekoord door hunne schemerende glanzen; thans pronken de bloembedden met eenen vorstelijken luister; de donker bruine muurbloem treft mij door haar gloed en geur; de trotsche tulpen, door haare sterke vlammen; de keizerskroon, door haare vorstelijke schoonheid; de irias, door haare grootsche houding, en purperen gloed; het kleine lelijtje der dalen verspreidt eenen lieflijken balsemgeur rondom zig: terwijl het zijn netgesneden kelkje bijkans in zijne bladen verschuilt; een bevallig beeltenis der nedrigheid, die, wars van alle praalzugt, slegts in stilte weldoet, en zig bij ijder veraangenaamt, zonder het te zoeken.

Zoo even koom ik weder van een lieve rustplaats; mijn boomgaard ligt in een dal, dat aan de noordzijde door een steilen heuvel beschut wordt, en aan de twee zijden door een digte heg van meibomen omboord is; terwijl er aan de zuidkant een helder beekje langs vloeit; hij strekt tot weide voor mijne geiten en schapen, met hunne jongen. Hier zat ik in de lommer van eenen schaduwrijken appelboom, wiens vrugtjes reeds gezet zijn; de meibloemtjes

[pagina 127]
[p. 127]

ademden lieflijke geuren, die de gedienstige zefirtjes mij op koele wiekjes overbrachten. Ik had den eenvoudigen, maar treffenden veldzanger Gessner bij mij; ik las dien lieven zang: der wunch, die een juiste teekening was van mijn genot. De jonge geitjes klouterden den heuvel op, en af; de dartele lammeren blaatten met eenen toon vol goedheid en onschuld, al huppelende rondom de zogende moeders. Ik lokte de lieve diertjes bij mij, en toen zij naderden vermaakte ik mij, met hunne zagte wol te streelen; de onnozelste weerloosheid, op het goedig gelaat geteekend, scheen mijne bescherming te vragen; en mij dagt: hij die zulk een diertje dooden kan moet geen mensch wezen. Terwijl ik hier op zat te staren, dacht ik op het gebruik van deze dieren in de heilige Schrift gemaakt, tot afbeelding van de behoeften, en den gelukkigen staat der gelovigen onder het opzicht van Christus. Ik voelde het aandoenelijke en schoone hier van; ik dankte de goddelijke wijsheid en goedheid in 't kiezen van dit beeldenis, en verheugde mij in het aandeel aan dat geluk. Met meer aandoening dan immer zeide ik, terwijl een traan van dankbaarheid langs mijne wangen rolde: De Heere is mijn Herder! mij zal niets ontbreken. O! mijn waardste Eufrozyne! als de natuur ons hooger opleidt dan vervuld zij de ziel volmaakt; dit gevoelt thans uwe

 

Emilia.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken