Jan, Jannetje en hun jongste kind
(1945)–E.J. Potgieter–
[pagina 5]
| |
InleidingGa naar voetnoot1)Jan, Jannetje en hun Jongste Kind is Potgieters Heil en Zegen aan de Natie, op de eerste Januari 1842. Het getuigenis van zijn Geloof aan en in zijn Volk, van zijn Vertrouwen op Wedergeboorte, en zijn Wekroep tot een ruimer en krachtiger Nationaal Leven. Een historische wens en verwachting; zo voor-de-hand-liggend dus dat we ons afvragen: heeft het stuk nog wel andere dan historische waarde? en, is het deze niet enig-en-alleen die ertoe geleid heeft om het eeuwgetij van het literair-nationale stuk door een heruitgave te vieren? Stellig zou die reeds daarin z'n rechtvaardiging vinden; - er is echter meer, en iets wezenlijks meer dat ervoor pleit. Het eeuwgetij mag dan al de aanleiding zijn, de reden ervan is, dat Potgieters nieuwjaarswens aan de natie blijvende, althans nu-levende waarde bezit. Ondanks de ongewone zegging, ondanks de uitgebreide geschiedkennis die dit proza vordert, lééft het. Het spreekt nog, wederom, tot ons, en in ons worden gevoelens wakker en warm die met onloochenbare duidelijkheid zeggen: hier spreekt de echte vaderlander. Zo zielslief heeft Potgieter zijn volk gehad dat zijn levenslange liefde en trouw - tot in de teleurgesteldheid toe - trilling gegeven hebben aan zijn taal, hoe hollands-koel hij die ook hanteerde. Deze waarachtige vaderlandsliefde doorglanst zijn ontboezeming. Wat het nog veel oudere Boek der Boeken is voor onze religieuze zin, dat is Jan, Jannetje voor onze nationale zin. Om zijn eenheid van vaderlandse inhoud en vaderlandse geest behoort het tot onze klassieken, en blijft het dus, boven alle uiterlijke veroudering, schoonheid voor alle tijden. | |
[pagina 6]
| |
Aan vermetel vertrouwen zou echter zich schuldig maken hij die meende, zonder enige voorbereiding, Potgieters liefde te kunnen peilen en zijn kunst te genieten. Behalve de historische toelichtingen in de Aantekeningen gegeven, dient men de tijdsomstandigheden te kennen waaruit het werk ‘geboren’ is, en enigermate ingewijd te zijn in de eigenaardige vorm van de wens: die der allegorie. In het stuk te komen is de onontbeerlijke voorwaarde om niet alleen de analogie te zien en een parallel te trekken tussen een eeuw geleden en de tijd-van-nu, maar ook de diepere overeenkomst te schouwen. Zodat we de wens voor 1842 kunnen lezen als voor 1942. Aan deze beschouwingen moeten we echter iets over de schrijver laten voorafgaan.
*
Over het leven, de biografische feiten van Everhardus Johannes Potgieter (1808-1875) kunnen we kort zijn. Hij is te Zwolle geboren en zijn eerste twaalf jaren heeft hij in het ouderlijk huis doorgebracht. 't Is nog in deze eerste jeugd dat hij de roman van Loosjes leest: ‘Maurits Lijnslager’, en ermee dweept omdat dit nu eens geen verhaal uit de middeleeuwse ridderwereld was, maar een burgerlijke historische roman waarvan de hoofdpersoon zijn talen leert en een reis naar Italië maakt, om eenmaal koopman in het wereldvermaarde Amsterdam te worden!... Op z'n dertiende jaar komt hij - tengevolge van de minder goede omstandigheden thuis - bij een tante te Amsterdam. Hier wordt hij voor de handel opgeleid, is van 1826-1830 te Antwerpen werkzaam, en maakt van 1831-1833 een reis door Zweden, waarna hij zich blijvend te Amsterdam vestigt als handelsagent van buitenlandse huizen. Wel heeft hij in zijn leven de liefde gekend, maar hij is vrijgezel gebleven, - met heel zijn hart zich hechtend aan zijn Holland en het grote verleden, en aan deze liefde uiting gevend in proza en vers en critiek. Potgieter, de dichter-koopman: zozeer koopman dat zijn confraters op de Beurs hem niet kenden als dichter, en zozeer dichter dat zijn koopmanschap er ruim en geïdealiseerd door was; als één, een hoge, vaderlandse functie. Waarin niet de winst het laatste doel is, maar het algemeen welzijn, dat ook de koopman dienen kan. Die door wijze ondernemingen zijn land nieuwe takken van handel geeft, en de oude ondersteunt en spaart omdat, zo ze hem persoonlijk ook niet honderdvoudige vrucht schenken, hun verzorging tal van medeburgers arbeid geeft. Een waarachtig vaderlander: van zuivere, geheel belangeloze gezindheid, en van even zuivere, sterke schone daden. Ons allen ten richtsnoer, ten voorbeeld. | |
[pagina 7]
| |
En in welk 'n tijd! De toestand van ons volk in het tijdperk van Willem I was, stoffelijk en geestelijk, allerminst rooskleurig. In de Achttiende Eeuw waren we zeer achteruit gegaan, de Franse Tijd had ons verarmd en alle energie onderdrukt, de Oorlog met België eindigde in teleurstelling en berooidheid. Een even oppervlakkige als luidruchtige ‘vaderlandsliefde’ was al wat we hadden overgehouden. Voor de enkelen die zuiver hoorden, contrasteerden schril deze fanfaronnades, en de illuzie onzer uitverkorenheid waaruit ze geblazen werden, met de malaise op alle gebied, met de lauwheid, het plantenleven dat de natie in werkelijkheid leidde. Het Nederlandse volk zat - met een woord uit Huygens' ‘Scheepspraat’ - ‘in den dut’. Bevangen als het was door zelfingenomenheid, zelfgenoegzaamheid, en het eigen persoonlijke belangetje; zonder enig gevoel en belangstelling voor het algemeen welzijn. Tegen deze onnationale (on)geest komt Potgieters gemoed in verzet. Als een boeteprediker zal hij zijn leven lang toornen tegen de natieloze geestesgeslteldheid die ‘loomheid wijsheid acht’ en ‘onverschilligheid vaderlandsiefde’. Hij wil uit de dommel wekken, een wedergeboorte bewerken, zijn volk weer scheppend weten. Door ‘te beschamen en te bezielen’, door aan te dringen op ‘de ontwikkeling aller gaven en krachten ten beste des algemeens’. Met zijn volk als glorieuze voorbeeld voor ogen te stellen wat het eens wàs, in de Zeventiende Eeuw. Potgieter hoopte, bleef hopen tegen alle hoop in: zijn patriotische natuur waarin het vuur diep en fel brandde, moest wel in het regeneratievermogen van zijn volk geloven. Goddank is hij niet de enige geweest die de gezonkenheid zag en zijn landgenoten daaruit wilde opheffen, en gaarne halen we, ook ter bekrachtiging van Potgieters vizie, de woorden van tijdgenoten-medestanders aan. Aan wie kunnen we dan eerder denken als aan zijn, tien jaar oudere, mede-Zwollenaar, de staatsman Thorbecke. Die in deze tijd schreef: ‘Men kon twijfelen of onze tijd niet voorbij was; of we niet te oud waren voor herschepping...’ Helvetius van den Bergh eindigt zijn gedicht ‘Achttienhonderd-achtenveertig’ met deze veelzeggende verzen: ‘Een post op 't grootboek der historie
Is alles wat er van ons volk rest.’
En hoe scherp heeft ‘De Schoolmeester’, o.m. in ‘Voor- en Nageslacht’, het dooie en de daaraan verbonden schijn van net- en waardigheid gezien! Keren we weer tot Potgieter. Als hij inziet, dat het tijdschrift ‘De Vaderlandsche Letteroefeningen’ de zuivere spiegel is van een duffe tijd, sticht hij in 1837 De Gids; waarin hij het leven en de literatuur critiseert, aandacht vraagt voor het betere contemporaine uit het buitenland, en ook zelf scheppend werk geeft. In | |
[pagina 8]
| |
zijn maandblad recenseert hij het liedboek ‘Zuid-Hollandsche Thalia’, door het te vergelijken met de oudhollanse liedboeken, de ‘mopsjes’: ‘Een volk dat den eersten Monarch van Europa overwonnen, dat in andere werelddeelen honderd maal meer gronds veroverd had dan zijn geboorteplek besloeg; een volk, dat vrijheid, verdraagzaamheid, verlichting liefhad, het rijkste, het nijverste en braafste van allen, bestond uit burgers die naar geen verbloeming van het natuurlijke streefden, zij bonden bruiloftszangen en psalmen in éénen band, - zulk een exemplaar ligt vóór ons - en waren sentimenteel, noch romantisch; zij waren menschen, jeugdige, dartele, krachtvolle, heerlijke menschen.’ En geen wonder, dat hij in ‘Jan, Jannetje’ de vrouw en moeder haar voorkeur voor het Oudhollandse lied boven ‘uitheemsche klanken’ laat uitkomen. Niet tot de critiek alleen bepaalt hij zich; hij geeft ook het voorbeeld van het betere. Voor onze deerlijk vervallen volkszang dicht hij, op oude wijsjes, zijn Liedekens van Bontekoe (1840). Het eigen, het nationale tonéél wil hij zien herleven, in plaats van dat ‘allerlei vreemde snoeshanen als paauwen over het tooneel stappen’ (Jan, Jannetje). En zo op alle gebied, dringt Potgieter op een nationaal reveil aan, - met als ideaal de Gouden Eeuw. Wie kent niet de aanhef van Het Rijksmuseum (1844), waarin hij, tot vijf maal toe - in vijfvoudig opzicht n.l. - tegenover ons grote verleden het armzalige heden plaatsen moet: staatkundig, maritiem, koloniaal, wat de handel betreft, en het peil van wetenschap en kunst: ‘Er was een tijd, waarin de weegschaal der volkeren van Europa niet ter hand werd genomen, of de hollandsche maagd aan hunne zijde op het regtsgestoelte gezeten, wierp er mede haar oorlogszwaard of haren olijftak in en deed door deze bijwijlen den evenaar overhellen; - gij, die het leest, als ik die het schrijf, wij waren er getuigen van, hoe zij, vóór luttel jaren, met hare partij voor de vijfschaar gedaagdGa naar voetnoot1), vonnis ontving van wie haars gelijken, hare minderen zijn geweest. - -’ Op datzelfde aanbeeld slaat hij in De Stilstaanders (‘Jan Salie sloeg zijn tent op 't ijs’), de behoudzieken, onverschillig voor het Voorstel der Negen Mannen, die zulk een karakterisering en hun kastijding verdienden! De geesteloos-klassiekerige bouwstijl van zijn tijd stelt hij aan de kaak in Een Wonder is de Nieuwe Beurs. En zo zouden we kunnen doorgaan met uit Potgieters werk te citeren hoe scherp zijn liefde zag. | |
[pagina 9]
| |
Alvorens ons pièce de résistance ‘Jan, Jannetje’ te beschouwen, zal het wenselijk zijn de weg daartoe te effenen door enkele opwerpingen tegen het stuk te beantwoorden. 't Is n.l. niet denkbeeldig dat deze of gene zich van Potgieter en zijn vaderlands stuk onverschillig af wendt, mompelend: we leven thans in een tijd, beleven thans een tijd, waarvoor zijn Liberalisme ons niets te zeggen heeft, en goddank een overwonnen opvatting is. Het Liberalisme moge sociaal, economisch en politiek hebben afgedaan, niemand zal willen beweren dat het geen goede elementen bevat, evenzeer als elke orde noodzakelijk zijn min-goede elementen heeft. En al wensen we het liberalisme niet terug, een historisch feit is het, dat om onder de druk vandaan te komen het verlangen naar vrijheid en de daaraan beantwoordende liberale opvatting de voor die tijd noodzakelijke, nuttige, ideale oplossing is geweest. Als alle maatschappijdoctrines is ook het Liberalisme er voor een bepaalde tijd, dus tijdelijk, geweest; maar geen historisch-in-gewijde zal ontkennen dat ‘les droits de l'homme’ als een gelukkige reactie hebben gewerkt op de belangzucht van dynastie en adel, op een complex van verstarde privileges die alle ontwikkeling, welvaart en geluk van de volkeren onmogelijk maakten. Van weinig historisch en volks inzicht, en van nog minder moed, zou het getuigen om thans het liberalisme als staatsvijand nummer één de ezelstrap te geven. We mogen evenmin uit 't oog verliezen dat het liberalisme een systeem, en als zodanig een abstractie is. 't Komt aan op de gezindheid en de bekwaamheid van de mensen die het interpreteren en in de praktijk brengen, welk ‘rendement’ het heeft. De kans op voor het volk zegenrijke resultaten hangt meer daarvan af dan van het ‘principieel’-juiste van het systeem. Bovendien, is dit tot in de finesses volmaakt van uitwerking, dan moet er op gerekend worden dat zich stellig en spoedig de ongelukkige consequenties zullen doen gevoelen, terwijl we, bij het minder volmaakte en in beginselen gegoten systeem, mogen rekenen op de gelukkige inconsequenties ervan. Uit de bovenaangehaalde citaten moge gebleken zijn dat het liberalisme zoals Potgieter en Thorbecke het opvatten, voor die tijd het beste was; alleen door vrijheid was het ons volk mogelijk uit een gebondenheid die geestelijke gevangenschap was, los en tot ontplooiing te komen. En last not least: hebben we de laatste eeuw een staatsman leren kennen van het formaat van Thorbecke, of een vaderlands dichter en criticus van het formaat van Potgieter? En echter, terecht kan men het bovenstaande klein pleidooi als niet ter zake terzij schuiven. Waar het ten deze op aankomt is: het kunstgehalte van het letterkundig werk. Dat noch in eerste noch in laatste instantie bepaald wordt door de sociaal-economische opvattingen van de dichter. Zulk een maatstaf zou al heel weinig uit de tijd van vroeger en van nu als kunst erkennen! Vragen we daarom liever, en altijd: heeft | |
[pagina 10]
| |
de schrijver geloofd in en geleefd voor zijn werk, en heeft dat zijn kunstenaarsgave tot zulk een graad van werkzaamheid gebracht dat anderen, ja zelfs latere geslachten, zijn geschriften lezend, de zielespanning, het enthousiasme, de brandende liefde ervan nieuw en sterk hervoelen. Zeker is dit het geval bij vele geschriften van Potgieter. Wiens nationaal en sociaal gevoel boven alle twijfel echt en sterk waren, en ook nu nog meeslepend door zijn meesterschap over de taal, zíjn en ons hollands.
*
Van zijn geschriften spreekt Jan, Jannetje en hun Jongste Kind in deze tijd het duidelijkst en het innigst tot ons. Een nieuwjaarswens aan de natie, in de vorm van een allegorie. Potgieter personificeert zijn volk in een Jan en een Jannetje - typisch hollandse, dus ook burgerlijke namen - met hun groot gezin. In de zware tijd (de Tachtigjarige Oorlog) hebben zij ‘het huis gebouwd’, ons volk, vrij en vroom, gevormd. Met medewerking van hun zoons; als eersteling natuurlijk Janmaat (de Zeevaart; vóór alles zijn we een maritiem volk!), Jan Contant en Jan Crediet (de beginnende, en de gevestigde Handel), Jan Compagnie (ons Koloniaal werk), Jan Cordaat (het Leger). Zij zijn het die het land tot welvaart en tot macht hebben gebracht. Zodat ook Jan de Poëet (de Literatuur) en Jan Klaassen (het Blijspel) tot bloei gekomen zijn. Maar, er is onder deze (en meer) Jannen nòg een Jan in het nationale gezin: hij, de Benjamin, ‘het kind van Jans overvloed’ en vertroeteld door Jannetje: Jan Salie. Die heeft met de jaren loomheid, lamheid, ellende veroorzaakt. Janmaat verzucht: ‘hij lag me al van Doggersbank af (1781) aan boord’, en op dit Oudejaar (1841): ‘Alweer een jaar dat ik als een landkrab sleet’. En Jan Cordaat: ‘van de Utrechtsche vrede af (1714) was ik al aan Jan Saliegeest ten prooi’. Jan de Poëet is Jan de Rijmer geworden; Jan Klaassen tot de poppekast vervallen, doordat hij zijn roeping van te kastijden en te verbeteren niet meer vervullen kon, sedert hij door vreemde invloeden in geen tel meer was. Jan is Nederland èn de geschiedenis van drie eeuwen. Om ‘Jan’ te doen kennen, tekent Potgieter hem in zijn ‘zoons’, de incarnaties van zijn eigenschappen en strevingen. Thans zit de zelfgenoegzaamheid in Jan, en zijn zoons zijn (dus) niet de oude energieke kerels van weleer, - en dat alles door die Jan Salie, ‘de patroon aller slaapmutsen’. Nederland is het oude Nederland niet meer: ‘Jan zou een weergalooze vent zijn als hij zijn jongsten zoon maar niet had’. Die verkeerde geest moest wel door Potgieter, volksopvoeder, optimistisch volksopvoeder als hij zich voelde, in een persóón worden voorgesteld. Die buiten gezet kon worden zoals men zich van een onwelkom personage ontdoen kan. Iets van tijdelijke aard slechts, en Jan en zijn zoons konden | |
[pagina 11]
| |
weer de oude zijn. Wanneer Jan Compagnie op die oudejaarsavond kwaad uitroept: ‘Als Jan Salie maar geen voet op Java zet’ brengt dat Jan tot een besluit, heeft er een dramatische ommekeer plaats: ‘ik teerde op den roem van het voorgeslacht, - ik nam de middelmatigheid voor lief’; ‘ik schaam me dat ik zijn vader ben’. En nu ja, vanavond mag hij nog ‘meeaanzitten, onderaan’, maar ‘morgen besteed ik hem op een hofje’. Tot groot genoegen, tot hoop van Jan Critiek (Potgieter-zelf en De Gids). En als Jan de feestdronk heeft ingesteld: ‘Oranje in 't hart, enniemands slaaf’, en op het slaan van twaalven de wens uitspreekt: ‘God zegene ons, kinderen!’ voegt de lezer als slotwoord daaraan toe: het motto door Potgieter boven zijn stuk geplaatst, uitdrukkend dat we als natie ons zelf zullen zijn: ‘En leer op nietwes staat te maken
Als 't geen in eigen krachten is.’
*
We kunnen er niet aan twijfelen of de lezer die van het voorafgaande heeft kennisgenomen zal zich tot het stuk zelf getrokken voelen. De inspanning die een eerste lezing vordert zal hij er graag voor over hebben, wetend dat het beloond zal worden met de samenklank en de versterking van hem dierbare gedachten en gevoelens, en behalve dit, met een bewondering en genoegen in de vorm waarin de dichter zijn beheerste, diepe liefde voor zijn volk uitspreekt. Innig één zijn inhoud en vorm van het stuk in hun hollandsheid. Het statige, vaak zware van het rhythme is zo geheel in overeenstemming met het ernstige van zijn onderwerp, met de waarde en waardigheid ervan. Toch is Potgieter nergens ‘zwaar op de hand’: te levendig, te natuurlijk, te hoopvol als hij is. Men geniete van het hollandse, - en dit tot in de kleinste onderdelen. Het is een echt-hollandse ouwejaarsavond, in een amsterdams (hollands) koopmanshuis, in de ‘zaal’ ervan. Hoe degelijk, hoe huiselijk, hoe vroom, die Jan en die Jannetje. Wat een hollandse vrouw en moeder, zij die van orde houdt, kraakzindelijk is, ‘bij de wieg in de Bijbel las’. En Jan, die, als echte burger, zijn gouwenaar stopt met een pruik; eveneens vroom, vergelijk zijn aanhaling ‘zalig hij, die zijn jok (juk) in zijn jeugd draagt’. Ook in zijn taal: ‘ik zal er de brand maar eens in steken’, ‘'t is beter benijd dan beklaagd’, hij spreekt van ‘zijn koetjes op het drooge’ te hebben; en Janmaat zegt: ‘Ik ga van honk, moeder!’ Hollands is het stuk naar inhoud en geest, maar wat dit proza zijn aroom geeft, is het streven naar versterking ervan door het nationale en sociale op de voorgrond te stellen. Besef van en dankbaarheid voor het Nederlander zijn, houdt in de plicht dit steeds meer te zuiveren, het door daden te tonen en op te voeren. | |
[pagina 12]
| |
Wij prijzen ons gelukkig in een andere tijd te leven dan een halve eeuw geleden toen slechts weinigen Potgieter waarderen konden, bevangen als men was door de leus ‘de kunst om de kunst’, het individualisme, en het oppervlakkig internationalisme. Thans kunnen we Potgieter - beter zelfs dan zijn tijdgenoten - vereren als een groot vaderlander en groot kunstenaar. Als de Vaderlandse Dichter. En we verheugen ons in de feiten waarin we symptomen zien van een schone tijd, als: de inpoldering van de Zuiderzee. Prachtig stuk nationaal werk, en waarvan het monument op de afsluitdijk zo kernachtig zegt: ‘Een volk dat leeft, bouwt aan zijn toekomst.’
Verwant hiermee is het heerlijke boek van Jan de Hartog ‘Hollands Glorie’, een roman als een epos op een bij uitstek Nederlands bedrijf, de zeesleepvaart. Wij gevoelen weer wat de ziel van Potgieters streven en kunst is geweest: de onverzettelijke wil ons-zelf te zijn, en ondanks onze nuchtere volksaard zullen we dit heroïsch volbrengen. Weer worden we ons bewust van onze historische verbondenheid, ons voelen en denken, onze beschaving, onze taal, onze strijd voor de zelfstandigheid. Van onze prestaties ter zee en in de koloniën, van wat we in de wetenschappen en kunsten hebben voortgebracht. Van ons volkskarakter: vroom, verdraagzaam, en gehoorzaam aan dàt gezag dat op vertrouwen en overtuigdheid berust. Kortom, bewust van onze nationaliteit. Gelukkig het geslacht dat in de waardering hiervan zijn voorgangers heeft gehad. Die duurzame voortbrengselen hebben nagelaten waarin het zich spiegelen kan, en die de stimulans zijn voor elke nationale herleving. Dit geluk hebben wij, - dank Potgieter!
A.J. SCHNEIDERS. |
|