Jan, Jannetje en hun jongste kind
(1945)–E.J. Potgieter–
[pagina 1]
| |
[pagina 2]
| |
De interpunctie van Potgieter - we geven een herdruk van zijn stuk uit de bundel Proza (1837-1845) naar de uitgave van 1864 - is geheel grammatisch en gaat daardoor dikwijls in tegen het rhythme van de tekst!Ga naar voetnoot1) Het motto is ontleend aan de vaderlandslievende staatsman en dichter Onno Zwier van Haren (1713-1779), aan diens Lierzang (Ode) ‘De Staatsman’. Wat daar voor de staatsman geldt, past Potgieter hier op de staat toe. Verstandelijke levensbeschouwing: geen sentimentaliteit, maar redelijkheid die - ondanks het weemoedige - de blijdere aandoeningen doet overheersen. | |
Blz. 16Onderziel. De ‘koude kleeren’ zijn de bovenste kleren, de onderziel behoorde tot de onderkleding van vrouwen. De romanticus, de met Gouden Eeuw en Vondel dwepende Potgieter, heeft hier stellig gedacht aan Vondels spotdicht ‘Een Otter in het bolwerk’, waarin de dichter zijn dominee Otto Badius laat klagen over het toneelspelen van Costers Nederduitse Academie: ‘... dit speulen raakt mijn onderziel...’ ‘Onderziel’ is dus een archaïsme. ‘Jan’ werd ‘opgehemeld’, in dit tijdperk van Willem I, door veel schrijvers uit deze periode van zelfgenoegzaamheid; ‘uitgescholden’, door buitenlanders wegens de afstand van België die hun veel te veel traineerde. (Van 1831-1838 houdt Willem I tegen de Mogendheden vol, en pas in 1840 is het definitief geregeld). De geelzucht is een galziekte, die hypochondrie (zwartgalligheid) tengevolge hebben zou. Potgieter ziet de verhouding tussen beiden andersom: alsof men door zich boos te maken de geelzucht op de hals haalt. Fij enz. Potgieter gebruikt hier weer een archaïsme, het middeleeuwse ‘fij’ (gesproken ‘fi’), dat afkeer en verachting te kennen geeft. Goor: gemeen, vuil, vrekkig. Mijn talenten enz. Deze alinea is - zie het slot ervan - ironie. Jan z'n jongens: Nederlands dichters, verhandelaars en schrijvers, staken de | |
[pagina 3]
| |
loftrompet, terwijl de Jan Saliegeest heel het nationale ‘leven’ had doortrokken. Verhandelaars: houders van spreekbeurten, lezingen. Het was een gewichtige mode, en blijk van distinctie, om deftige lezers of sprekers over alles en nog wat, te horen. De Synode van het jaar zestien: 1816 - historisch echter, 1817. De invoering is voortgekomen uit de grote gevoeligheid (romantisch sentiment) van die tijd. Tabak in de doos: de doos is het sierlijke kistje waaruit de herengezelschappen hun gouwenaars stopten. Een ander rookartikel was het komfoor met een geglommen kool (ook glimmende kool) erin, d.i. een weer tot gloeien gebrachte dove kool (: in die tijd een stukje halfverbrande turf, dat onder de as bedolven, nog juist het leven hield). | |
Blz. 17John Bull enz.: het begin en het niet voltooide van deze zin, doen uitkomen dat Jan het ‘best’ vindt als het nu met Engeland minder mooi lijkt. Hans Moff enz.: Jan - en ook Potg. - spot wat met het luchtkastelig rendement van de bietsuiker-fabricage. - Toch, de Duitsers kregen gelijk: in 1858 werd de eerste suikerfabriek te Zevenbergen opgericht, in 1869 telde Nederland er al zeventien. Monsieur: De Fransen - als ‘de bevrijders van Nederland’! - hebben het hier in de ‘Franse tijd’ heel goed gehad. P. denkt aan de 25.000 man die we ingevolge het Haagse Verdrag (1795) zouden opnemen, voeden en bezoldigen. Als haveloze hongerlijders kwamen ze hier aan, om, weldoorvoed en keurig uitgerust, na drie maanden... door een nieuwe lichting vervangen te worden. Jonathan: de Verenigde Staten. Hierbij te denken aan uitdrukkingen met ‘dutch’: a dutch uncle, dutch manners, dutch buildings. Ons aller bet-over-grootvader is Adam. Van nature immers zijn we zelfzuchtig. Jan's doopceel te lichten; hier niet ongunstig gebruikt, maar met de betekenis: zijn afkomst ophalen. Hij overtreft zijn voorvaderen: oude adel is er niet meer in Nederland, onze aanzienlijke geslachten zijn van burgerkomaf. Fiks op zijn koten = gezond en krachtig, terwijl toch de leeftijd van zestig jaar zeer kritiek is. | |
Blz. 18Spreekwoorden aan centen ontleend: toch zijn de centen al van 1818 in omloop. Onze zegswijzen kennen nog: penning en duit: geen rooie duit, geen duit waard, duiten hebben, geen penning, op de penning zijn. - De eerste helft van de alinea wil zeggen: Jan heeft weerstandsvermogen, hij is zichzelf, gooit zich op geen manier weg. Jan's Vader, enz.: de Jan die onze staat grondvestte, groeit natuurlijk op in de loop van de 16e eeuw; 't zijn de Hollanders en Zeeuwen uit het | |
[pagina 4]
| |
Bourgondische Tijdperk (Filips de Goede, Karel de Stoute, Maria van Bourgondië). Jan ligt ± ‘1500 in de luiers’; toen kwamen we onder het Oostenrijkse Huis (Filips de Schone, Karel V, Filips II) waaraan ‘Jan’ zich ontworsteld heeft. De Bourgondiërs hebben de meeste Nederlandse gewesten (Jan's Ooms) onder hun heerschappij gehad, en overal (bij Jan's verwanten) veel macht gehad. Herinner u hier de Bourgondische politiek van centralisatie. Hunne kaas en brood; de zware belastingdruk op Holland, deed onder ‘de eenvoudige burgerlui van Jan's familie’ een opstand ontstaan (1491): die van het Kaas- en Broodvolk. In hun vaandels voerden ze een kaas en een brood. | |
Blz. 19Zalig is hij enz.: uit het Oude Testament, de Klaagliederen van Jeremias III, 27. Rembrandt - Rubbens; de eerste de schilder van de ziel, de tweede die van het lichaam; die van ‘de rustige zielskracht’, en die van de ‘weelderige vormen’. De zegen van Roemer Visscher. Deze ronde Hollander van ± 1600 was een mens en dichter naar Potgieters hart. De twee geciteerde verzen ontleent hij aan de ‘Brabbelingh’, de vierde ‘quick’ van het eerste ‘schock’. Het puntdicht eindigt met Jan, dit is dat u zal geven
In deze wereld een vrolijk leven.
| |
Blz. 20Uit vreemde poëzie enz. P. denkt hier aan het Byronianisme in onze literatuur rond 1840, waarin de vrouw als hemels lief, een teder rietje, mijmerziek en smachtend wordt voorgesteld. Als on-Hollands: een ‘broeikasplant der Romantiek’. Goedronde gezigtjes: eerlijke, openhartige; gulgaauwe lach: ongedwongen en spoedig opgewekte lach (reminiscentie aan het allitererende ‘gulgauw’ bij Hooft?); zeebarichen boezem: P. denkt aan een boezem als een baar der zee; stellig heeft hij het ontleend aan Roemer Visscher, die echter met ‘zeebarig’ van goede zede, ingetogen, bedoelt. Vgl. ook ‘schaamte zeebarig en ook kuisheid geprezen’ bij zijn tijdgenoot Spieghel. Harer dochteren is de derde naamval vrouwelijk meervoud uit de oude spraakkunsten. Jannetje ziet nog zuurder enz., omdat zij in haar jeugd slechts luit en klavecimbel kende. De nieuwerwetse piano - bij ons pas sedert het begin van de 19e eeuw in gebruik, bracht ook nieuwe, uitheemse muziek mee. Jannetje kon niet meer de oude Hollandse deuntjes horen. Drempelmeiden: meisjes ònder de eerste dienstbode, voor het ruwe werk, of voor boodschappen. Potgieter gebruikt het blijkens volgende opsomming in andere zin. | |
[pagina 5]
| |
Bruidstranen: hipocras of kaneelwijn, in de bruidsdagen geschonken. Als ze die ‘bruidstranen’ ziet schenken, herleeft haar bruidstijd in die van haar dochters. De dankbaarheid eener zalige moeder: de gelukkige moeder - zoëven haar eerste kind gekregen - is vol van dank jegens de Heer. Bij wolk van gezondheid te denken aan het collectieve ‘wolk’ (vgl. bij Potg. ‘een wolk van schepen’, en de Bijbel spreekt van ‘een wolk der getuigen’. | |
Blz. 21Een en Veertig: 1841, een jaar van malaise; niet alléén financiëel, ook binnenlands-politiek, en men gevoelde zich gedrukt. Veel geld en weinig zonde: de echte-Oud-Nederlandse-wens van Oude-jaarsavond. Janmaat (met het accent op ‘Jan’); weer echt Hollands voor ‘de matrozen’ (collectief genomen). Met den Prins te velde; van Constantijn Huygens weten we b.v. dat vrouw en kinderen hem telkens 6 of 7 maanden van 't jaar aan één stuk missen moesten. Hij was dan ‘met den Prins te velde’. | |
Blz. 22Het is me soms gebeurd, enz. Dit is karakteristieke uiting van Romantiek, ook als uitweiding. De sirenen zijn (hier) symbool van al het grote en schone dat de jongeling lokt. P. wil niet wijs en nuchter tegen hem zijn. Vgl. deze passage met de opvatting van P. in zijn kritiek op de Camera Obscura (‘Kopijeerlust des dagelijkschen levens’ 1841) waarin hij over Hildebrands opstel ‘Jongens’ zegt: ‘Jongens, de schets die furore heeft gemaakt, - waarom bengelt haar die jeremiade tegen de boosheid der wereld achteraan?’ Na die dageraad van zó'n jongelingsleven, mogen we ook een echte zeeman verwachten: de stoere, breedgeschouderde (16e eeuwse) eersteling van Jan en Jannetje. | |
Blz. 23De noordooster: een wind om mee uit te zeilen. Bij ruw weer is de Hollandse zeeman in z'n element. Toen onder de Spaansche tirannij, enz.: Janmaat begon als Watergeus (1568). Om den storm te ontgaan, enz.: in 1572 verbood Elisabeth aan de Watergeuzen de havens van Engeland. Den bezem op de mast: dit hebben de Nederlanders gedaan in 1438 in de zeestrijd tegen Lubeck, Hamburg en andere steden. Ook Tromp in 1652, na de slag bij Dover. | |
[pagina 6]
| |
Een woord van vóór het jaar Dertig enz.: het tekent onze energieloze achttiende en eerste helft van de negentiende eeuw. Bolland: sponzig, moerassig, gatig land; broekland, (‘hol’ en ‘bol’ zijn dus, bij bepaalde opvatting, verwant. - Het rijmpje is van de Brabanders. Beter op een' ouden wagen enz.: een oud spreekwoord, eveneens van Brabandse herkomst. De derde streng maakt den kabel: ‘nou is het spul compleet’. Vader schijnt een landrot van hem te willen maken, moeder is er altijd tegen geweest dat hij op zee ging, en nu komt de derde, Jan Salie, hem de raad geven... liever een kopje slemp te nemen dan over de zee te praten. (Kabel: een zwaar touw van drie ineengestrengelde touwen). Oef: een uitroep van benauwdheid, ter uiting van het gevoel van verstikking; bij warmte, en bij ergernis over kleinzieligheid. | |
Blz. 25Jan Salie is al een personage in oude Hollandse kluchten. ‘Salie’ of ‘zelve’ is een plant, waarvan de bladen als thee getrokken worden, of in melk gekookt, en met suiker zoet gemaakt. Saliemelk werd 's morgens en 's avonds in plaats van de vreemde dranken: koffie, chocola en thee geschonken. Kinderen kregen het veel. Potgieter vindt het allerminst mannen-drank! Een Jan-Salie is een zoetelijk mannetje, een sul en meisjesachtig. Slemp is de algemene naam voor de dunne warme melkdranken. Bidt en Werkt! is géén woord uit de Bijbel, maar het Ora et Labora van de Benedictijnen. 't Inheemse spreekwoord luidde: Stroopt uw armen en zegt God wouts. (Spieghels ‘Bijspraaks-Almanak’ 1606, op 10 Dec.) | |
Blz. 26Bijbel, dien hij zelf vertaalde enz.: de Statenvertaling (1626-1637), ‘door last van de H.M. Heren der Staten-Generaal’ en ‘volgens besluit van de Synode Nationaal tot Dordrecht in de jaren 1618/19’. Al overdrijft P. de invloed van de Bijbel op onze taal, toch als meestgelezen boek, enkele eeuwen lang, heeft het ons veel uitdrukkingen gegeven, en is lang van invloed geweest op het geschreven Nederlands (plechtigheid, onnatuurlijkheid). Bij wijlen heeft Mijnheer den naem, enz.: vgl. Vondels Salmoneus vs. 1300. Gallischen Haan. Le coq gaulois was van 1830-1852 symbool van Frankrijk, zoals daarvóór en daarna: de adelaar. P. denkt aan ‘zijn haan moet altijd koning kraaien’, - dat wsch. echter is ontleend aan het Engels, door de daar eertijds geliefde hanengevechten. De Duitsche volksgeest; vgl. het spreekwoord: ‘Wo nichts ist, hat der Kaiser das Recht verloren’. Het Wilhelmuslied enz. ‘Dat zijn ze die het Wilhelmus blazen’, maar dat de Admiraal van onze vloot een even gewichtig persoon was als de Stadhouder blijkt uit het aantal spreekwoorden ermee: ‘Dat is er een van de ouwe Admiraal’. - Ondertussen hadden ook de spreekwoorden | |
[pagina 7]
| |
met ‘Prins’ in het geding moeten komen: ‘Hij is met de Prins over de Maas geweest’, ‘van de Prins geen kwaad weten’. Wat de Heeren wijzen enz. ‘Wijzen’ = oordelen, beslissen, vgl. een vonnis wijzen, een gewijsde (vonnis), er verwezen uitzien. Al is ons Prinsje enz. Dit nog algemeen bekende Oranje-deuntje dateert uit het Eerste Stadhouderloze Tijdperk 1650-1672, als protest tegen de Akte van Seclusie, tegen de uitsluiting door Holland van het vierjarig prinsje (en opvolgers) van het Stadhouderschap van Holland, en dit gewest zou nooit meer voor een Oranje als Kapitein-Generaal van de Unie stemmen. Een liederlijk rijm - om klein en zijn! In de volkstaal van de 17e eeuw zal klein - zijn (dit laatste nog met ie-achtige klank) nog wel niet zuiver gerijmd hebben. En toen de klanken - als nu - al geheel gelijk waren, zullen er nog velen gevonden hebben dat het voor het gezìcht niet kon! | |
Blz. 27Geen twee groote masten slaat op: de Staten van Holland en de Stadhouder. Geen lichaam en geen persoon had het oppergezag in de Unie. Personaadjes, spreek uit ‘personaazjes’. Als ge wilt. Jan vertegenwoordigde twéé partijen. P. wenst in het midden te laten welke in de 17e eeuw de meest nationale was. Twee zonen zijner lendenen is een Oudtestamentische uitdrukking. Jan Contant en Jan Crediet. De koopman die geregeld dadelijk betaalt, en de andere koopman, die - omdat men geleerd heeft van hem op aan te kunnen - Crediet heeft. Dit feestvertrek. P. denkt zich zijn Oudejaarsviering in de z.g. ‘zaal’, de grote, ruime ontvangkamer. Elk deftig huis had nog in Potgieters dagen zo'n zaal. (Vgl. de ‘Sint-Nicolaasavond’ van De Généstet). Foei van die Engelsche haarden enz. ‘Van’ drukt oorzaak uit (= wegens). P. klaagt hier over het verdwijnen van de Oud-Hollandse haard met vuurplaat en schouw. Omstreeks 1830 werden de vertrekken meestal verwarmd door z.g. insteekhaarden (de ‘Engelse haard’), gestookt met turf en houtblokjes; omstreeks 1834 kwamen de proceleinen kachels in gebruik, die veel warmte gaven en minder zorg vereisten. De kachel is op het laatst van de 18e eeuw uit Duitsland gekomen. Ook de porceleinen kachel hoort in Duitsland thuis. | |
Blz. 28Hij rigtte het huis van negotie op. enz. Zaken beginnen op z'n Jan-Contants: boter bij de vis! Eerst toen er soliditeit en kapitaal was, begon de ontwikkeling van het credietstelsel. Dezen: Jan Crediet. - Zoo fijn: zo uiterst voorzichtig, diplomatiek. ‘Fijn’ had dikwijls de (ongunstige) betekenis van ‘sluw’. ‘Meene’: geklede, ouderwetse vorm van ‘meen’. Uitheemsche ballingen enz.: citaat uit Vondels ‘Palamedes’ (vs. 121 en 122). | |
[pagina 8]
| |
Deze ‘ballingen’ waren o.a.: Portugese joden, Brownisten, Socinianen, Franse réfugié's. Het volgende citaat is vs. 125-126 uit de ‘Palamedes’ Daer de naelde enz.: waar de kompasnaald onzeker wordt: in het noorden. | |
Blz. 29‘Staen naer’: pogen; ‘pas’: doortocht. Onnoozel kruistogtje: tussen 1820 en '30 was er in Indië nog al eens iets aan de hand geweest. Van Doggersbank af: in de slag bij Doggersbank, 1781, beleefden we ons laatste zeetriomfje; daarna hebben we niets dan ongeluk: de Engelsen nemen honderden van onze koopvaardijers, - in 1796 gaf de vice-admiraal Lucas, die Kaap de Goede Hoop heroveren zou, zijn vloot aan de Engelse over, - in 1797 verloor De Winter de slag bij Kamperduin, - in 1799 werd het gehele eskader van schout-bij-nacht Story bij Den Helder overgegeven, enz. enz. In 1809 was er geen zeemacht meer om de landing van de Engelsen in Zeeland te verhinderen. Van uitreize enz.: kennis van allerlei wàren: wààr dit en dat te plaatsen is, wat van hier en daar weer mee te nemen is. | |
Blz. 30In de fondsen: in de effecten. Wat dagbladenlectuur: in de eerste plaats voor de beursnotering, en om op de hoogte te blijven, commerciëel, economisch, politiek. Surinaamsche Obligatiën: doordat de kolonie op 't laatst van de 18e eeuw totaal verlopen was, waren de leningbrieven ten laste van de planters daar, niets waard geworden. ‘Hij gaf voor de beste driemaal meer dan ze waard waren’, hoe erg moet hij er met de slèchte dan wel zijn ingelopen! Sedert heb ik een oog meê in de boeken gehad enz. De hier genoemde leningen waren bepaald goede beleggingen. De ‘metallieken’ waren Oostenrijkse papieren (van 1833 en 1841); ‘onze papieren’ waren de nationale staatsfondsen, die altijd solide waren geweest. Onze papieren mag Jan - volgens P. - gerust tot de betere rekenen. Ardoins: Spaanse papieren die een tijdje lang geweldig stegen, maar weldra (1840) bleek het dat ze een denkbééldige waarde hadden toen ze voor 70 en meer procenten verkocht werden. Griekjes, door de Grote Mogendheden gewaarborgd! (1821 Opstand van de Grieken tegen Turkije, 1832 Griekenland een koninkrijk). ‘Zijn beunhaas’: een knoeier onder de makelaars, wist hem de Griekjes ‘aan te smeren’. Ook iets voor Jan Salie, om zich liever met ‘beunhazen’ af te geven dan met makelaars van goeden huize te handelen. Zuid-Amerikaantjes: Braziliaanse, Columbiaanse, Peruaanse en dergelijke fondsen. Kansbiljetten enz.: hij speculeerde in de kansbiljetten. Die vrager was een spotter en plager. Daarom duikt hij weg, de brutalerd, een van de | |
[pagina 9]
| |
Jantjes van minder allooi. De kansbiljetten hadden hun uitgifte te danken aan Napoleons tiërcering van de staatsschuld. Na 1813 werd het 1/3 ‘werkelijke’, het 2/3 ‘uitgestelde schuld’ waarvan voorloopig geen rente zou betaald worden. Jaarlijks werd een gedeelte werkelijke schuld geamortiseerd, en daarvoor zou evenveel uitgestelde overgaan in werkelijke schuld. Hiertoe werden de kansbiljetten uitgegeven: de houder ervan was, gerechtigd om, ‘bij uitloting van bovenstaand nummer’, en daarbij ƒ 1000 uit gestelde schuld fournerende, te worden ingeschreven voor een gelijke som van ƒ 1000 op het Grootboek der werkelijke rentegevende schuld. Tussen deze houders zou dus geloot worden. Ging dit aanvankelijk geregeld, later werden er allerlei kunstjes met de kansbiljetten geprobeerd. De Jantjes Goddome en Jannen Kalebas: de slechte elementen van de Nederlandse Jongelingschap. 'n Jan Kalebas is een opschepper-van-niks. | |
Blz. 31Het Matigheids-genootschap: ± 1840 begint de Matigheid en de Afschaffing actueel te worden. De bekende Réveil-man Heldring schreef zijn ‘De Jenever erger dan de cholera’ (1832 was er cholera in ons land geweest!) In 1838 kwam er een ‘Afschaffingsgenootschap’ tot stand. Uit de Camera Obscura (1839) herinneren we ons - uit De Familie Stastok - Hildebrands ‘een glaasje erger dan de cholera’. P. merkt op, dat de Afschaffers zich te veel aan het verkeerde adres wendden, en klaagt over zekere misplaatste ijver. De Genade aan Jan Hagel enz.: Vroeger legde men zich neer bij het bestaan van het ‘plebs’ en werden hun misgrijpen streng gestraft, met geselroede en brandmerk. Echter, in 1821 werd de Mij van Weldadigheid opgericht, die de Koloniën van Weldadigheid Frederiksoord en Willemsoord stichtte, alsmede de bedelaarsgestichten Veenhuizen en Ommerschans. Ook het gevangeniswezen werd ‘vermenselijkt’. In 't algemeen werd na 1830, zowel particulier als van overheidswege de filantropie beoefend. Vaderingewanden: vader-inborst. ‘Ingewanden’ is bijbels voor ‘binnenste’. Vgl. ‘Mijn ingewand ziedt en is niet stille (Isaïas XVI-II). Treurtooneel: schavot. (‘Tooneel’ had ook de ruimere betekenis van ‘getimmerte’, ‘stellage’). P. denkt aan de openbààrheid van de terechtstellingen. Havikkig: als roofvogels. In de laatste jaren ... maar ... wie zijn neus schendt enz.: eerst een zinspeling op al de verkeerde speculaties van de Nederlanders en de laatste tijd; maar... hij zal er niet meer van zeggen: wie te veel kwaad van zijn familie zegt, schaadt zijn eigen goede naam. | |
[pagina 10]
| |
volk op het laatst van de 17e eeuw de verkeerde weg opging, heb ik de, toen pas geboren Jan Salie, aardig gevonden en vertroeteld. Daarvoor heeft Jan de Poëet moeten boeten toen Jan Salie groot geworden was (in de 18e eeuw), en de Poëet werd een Rijmer. ‘Loddrig’: slaperig; het citaat is een staaltje van de huisbakken poëzie. Bij zijn loflied: uit de 18e eeuw kennen we de huispoëten, de bezoldigde ‘dichters’, de klaplopers en huurlingen van de rijke kooplui. Muzen-Almanak enz.: uit de 19e eeuw kennen we de ‘Almanakken’, literaire jaarboekjes. Een ervan was de ‘Nederlandsche Muzen-Almanak’; in 1818 opgericht door de Rotterdamse dichter en boekhandelaar Immerzeel. In 1840 was die Almanak gemoderniseerd, en redacteur er van: Nic. Beets. Toen kwamen er ook proza-bijdragen in. Dat ik het Cats nog naauwelijks vergeven kan enz.: Cats stond bij P. in slechte reuk. Cats zou Jan Salie z'n peet zijn geweest. Deze zeventiendeeeuwse dichter was hem te huisbakken. Geen groter contrast dan tussen de minnelyriek van Cats en van Hooft. Hooft, in wiens torentje allerlei nymphen stoeiden: ‘Het torentje’ is het bekende torentje van het Muiderslot, van waaruit H. ook zijn brieven dikwijls dateert. Bij ‘nymphen’ denkt P. aan Hoofts gewoonte om zijn geliefden te vereren onder allerlei aan de erotische literatuur van de Grieken, Romeinen en Italianen ontleende namen: Deianira, Phillys, Galathea. Vgl. ook verzen als: Vluchtige nympf, waar heen zo snel. Kusjes en knepen: uit Hoofts minnelyriek. ‘Knepen’ is daar minnelisten, maar hier ter plaatse is aan ‘knijpen’ gedacht. Vondel enz.: P. stelt zich hier het grote 17e-eeuwse gezin van Jan voor, Vondel z'n reien zingende. Jan de Poëet heeft Jan Salie uit het gezelschap geweerd, dat hij niet er tussen-door om zijn salie roept. - V. wordt hier geschilderd als de verhevenste van onze poëten; als de religieuze geest, bij wie het de hoogste poëtische verheffing was: te schouwen in de Hogere Wereld van het jn het Oosten geboren Christendom. | |
Blz. 33Ook werden wij uitgevraagd enz.: In de 18e eeuw was het niet ongewoon dat de gastmalen van de aanzienlijke burgers werden opgeluisterd door de aanwezigheid van hun lijfpoëten. Antonides: Johannes Antonides van der Goes, Amsterdams dichter, gestorven 1684. Een dichter van ‘hoge vlucht’, maar tezeer imitator van Vondel. Het heldendicht enz. P. noemt hier enkele modegenres van de 18e eeuw: het epos, de ode. Maar het was allemaal redeneerderij, en prekerig geworden. Poëzie en Jan Salie, als hartstocht en levenloosheid, kunnen niet samengaan. Van Haren: P. vereerde Onno Zwier van Haren met zijn ‘Geuzen’, | |
[pagina 11]
| |
een patriottisch gedicht (1769). Bilderdijk en Feith hebben ‘De Geuzen’ in 1785 verbeterd en beschaafd uitgegeven. Onder het mom der rhetorica: Jan de Poëet (hier: Potgieter) critiseert de rhetorische dichters van ± 1840. Minnelijmers: ‘lijmen’ is slechte verzen maken, vgl. ‘verzenlijmer’. Doedel (doedelzak): symbool van de rijmelarij. De doedelzak is een leren zak waaruit, door druk van de arm, lucht geperst wordt uit een of meer fluitjes, elk met 4 of 5 toongaten. Goochelen met woorden en klanken. Zoals Van Lennep met zijn ‘Hoe loopt de Dusse langs het hol van Neander, en zijn E-legende (: een verhaal met als enige klinker de e; d.w.z. voor het ...oog). Waar drommel haalt de brui de woorden toch vandaan! Citaat uit Langendijks ‘Don Quichot’, IIe Bedrijf, waar Kamacho Jochem-de-schoolmeester bewondert. Jan Crediet, de koopmansstand, vroeger wèl de poëzie erend, was daarvan vervreemd door de frase-dichters. Ingewikkeld: implicite. Meer op de hoogte onzes tijds. P. laat Jan Crediet de spijker op de kop slaan: de dichter moet een mens van zijn tijd zijn, midden in het leven staan. De poëzie: ‘uitdrukking en de leidstar van haar tijd’. De bokkensprongen mijner nieuwere school: de ‘School’ is de Romantiek, waarvan Potgieter het hoofd was; de ‘bokkensprongen’, zie hiervóór, en de klakkeloze navolging van Byron en Victor Hugo. | |
Blz. 35Het raauwe woord: voor Jannetje klinkt het cru, al te pijnlijk. Hoe is het mogelijk dat n.l. een vrouw die het ‘alle ding z'n eis!’ in praktijk bracht, dat niet voor haar jongste gelden liet! Uit een koperen vlootje enz.: weer een herinnering aan Roemer Visschers ‘Brabbeling’: Het schrale water uit een koperen vlotele,
Het groene wei uit een houten schotele, enz.
Wei (of hui): de zoetige vloeistof die van de melk overblijft als er kaas van gemaakt is. Het poffe bier: met schuimblaren (pof = gerezen). Flapper: grote bierkan, met deksel. Fluit: rank wijnglas. Kandeel ... gulden stoopen: de oude kraamvrouwendrank, in hoofdzaak wijn gekookt met suiker, specerij en eierdooiers, - ook bij kraamvisites geschonken. ‘Gulden stoopen’: vergulde bekers (bokalen). Jan waardig ter zijde stondt: P. denkt aan het begin van onze opstand tegen Spanje; aan Kenau Simons Hasselaer, aan Maria van Reigersbergen. | |
[pagina 12]
| |
Blz. 37Onder vijf Vorsten: Willem I, Maurits, Frederik Hendrik, Willem II, Willem III. ‘En ieder een doorluchtig man’, citaat uit Onno Zwier van Harens ‘De Geuzen’. Met den Prins over de Maas: in 1568 volbracht De Zwijger zijn geprezen tocht over de Maas, die Alva hem wilde beletten. De uitdrukking ‘hij is met den Prins over de Maas geweest’ betekent: hij is voor geen kleintje vervaard. ‘Een eenigh zwijger’, enz. is uit de ‘Palamedes’. Die met Mouringh enz.: Maurits had het voorzichtig geacht, na ‘Nieupoort’ (1600) het leger niet verder te voeren. Het vers daarna is ontleend aan Hooft's ‘Geeraerdt van Velsen’ (1613). Zeven steden: Grol, Den Bosch, Venlo, Roermond, Maastricht, Breda Sas van Gent. Het citaat is uit Vondels ‘Verovering van Grol.’ Die met W. II voor Amsterdam (1650): duidelijk komt hier uit Potgieters partijkiezen in de staatkundige strijd van de 17e eeuw. Hij is een oprecht vriend van de Oranjes, maar ook Amsterdammer. Daarom ààrzelt Jan Cordaat om voort te gaan. - Jan de Poëet zwijgt; - op 't einde van 1650 is W. II gestorven, en geen glorie van poëzie omgeeft zijn naam. | |
Blz. 38De Utrechtsche Vrede: 1714 einde van de Spaanse Successie-oorlog. De politiek van W. III had ons voorgoed gebroken. De Bidassoa: bij dit riviertje in Zuid-Frankrijk werden de Fransen in 1813 tweemaal verslagen. De Berenzina: de rampspoedige overtocht in 1812. Hasselt en Leuven: 8 en 12 Aug. 1831. Hier herdenkt P. de opwekking van de nationale geest tijdens de Zuidnederlandse troebelen. Hij is tevreden over Jan Cordaat: ‘nog even kloek, nog even koen in 't geweer als z'n groote voorzaat’; aldus in z'n ‘Hollandsche Politieke Poëzie’. Landskinderen: 7 Oct. 1840 deed W.I. afstand van de regering voor zijn zoon. In de dagorder aan het leger, de dag daarna, spreekt de nieuwe koning van ‘de Vader, die voor hen zorgt’. Zegt Vondel: in het drama ‘Faëton’. | |
Blz. 39Welke herinneringen. Aan zijn jeugd n.l. Vedel en luite der vaderen: de oude instrumenten, de oude muziek. De Romantiek had een grote bewondering voor het oud-vaderlandse lied. P. spreekt herhaaldelijk van de luite ‘van Hooft’ met betrekking tot Hoofts minnezangen. P. dichtte in oud-hollandse trant de ‘Liedekens van Bontekoe’ (1840). Het achttal kaarsen: een groot getal, dat van weelde getuigde, maar het helemaal licht maken tot in de hoeken van het grote vertrek deden ze niet. | |
[pagina 13]
| |
Den inbeemschen volksdans enz.: ‘Patertje-langs-de-kant’, waarbij vgl. uit ‘Quicken’ van Roemer Visscher: Och! ik mocht haar niet zoenen dan achter de oren,
En dan moest het nog te pas komen in de dans.
Als malloten d.i. beteuterd. | |
Blz. 40Een jent neen zeffen. ‘Jent’ is aardig, bekoorlijk. Vgl. uit de ‘Brabbelingh’: Een zoet neen zeggen, met een lachje daar bij,
Dat is zeer jent, gij moetet leren.
Het bekende tafelregt: de wetten die bij Roemer Visscher golden. ‘Deze wetten gaf Roemer in zijn eigen huis - Die ze niet en behagen, die blijve thuis’. Mopsje: een Noordhollandse, speciaal Westfriese, naam voor het liedboek. In de 17e eeuw ging men zonder liedboek niet ter feest. Ze waren al of niet geïllustreerd, met of zonder muziek, klein formaat, en in sitsen omslagje of in perkament. Gemakkelijk lieten ze zich in de ‘beugeltas’ bergen: grote fraaibewerkte beurs met zware ronde zilveren beugel. ‘Iets geestelijks of iets wereldlijks’: immers ‘zij bonden psalmen en bruiloftszangen in éénen band’ (Potgieter). Het ‘Heilige Venus’: van Hooft. Eerste vers: Heilige Venus, die 't toer houdt aller harten. Met ‘de zangster die wat dartel zag’ enz. bedoelt P. de erotische Oudhollandse Muze (Zangster). Het oude treurspel is Vondels Faëton. Jan zegt: men kan niet alles van te voren hebben ingezien; toch is hij verstandig genoeg, zich niet geheelen-al vrij te pleiten, en hij weet met zichzelf te spotten. | |
Blz. 41Drie h's op den rug: in de 17e en 18e eeuw werd het uitschot van de natie naar Indië gestuurd. Een bepaalde groep daarvan, verwanten en gunstelingen van de regenten, kregen een aanbevelingsschrijven mee, waarin de letters H.H.H., die betekenden: Help hem haastig. Men maakte er ook van: Houd hem hier (d.i. Indië, opdat deze rijkelui's zoontjes in het vaderland hun bloedverwanten niet te schande zouden zijn). Ik leide geen louter Nabob's leven: ‘ik leide’ = ik leid, - ‘Nabobsleven = het weeldeleven van een Nabob, edelman in Engels-Indië. Zeissen: oudere vorm van zeis, géén meervoud dus. De indigo enz.: de Bengaalse indigo was de beste; de thee en de cochenille zijn uit China en Mexico op Java ingevoerd. Het handelshuis mijns vaders: de Nederlandse Handelmaatschappij. In 1824 opgericht. Deze maatschappij alléén had het recht, de voortbrengselen | |
[pagina 14]
| |
van de Staat uit de koloniën te halen, troepen, geld enz. naar Indië te vervoeren. | |
Blz. 42Wijsheid, welke er van mijn hogescholen uitging. Nog in de 18e eeuw: de beide Hemsterhuys (Grieks en Filosofie), Schröder (Oosterse talen), Boerhave en Van Swieten (Geneeskunde), 's Gravezande, Musschenbroek (Wis- en Natuurkunde). De kronkelingen der staatkunde beu: Fruin zegt van de periode 1767-1780: ‘Ons volk geleek op een welgestelde rentenier, die zijn koetjes op het droge heeft, en in kalm zelfbehagen om zich heen ziet naar het woelen en werken van minder gegoede of minder voldane buren.’ Geloof - Grondwet: in de grondwet was het beginsel gehuldigd, dat de Staat elke godsdienstige gezindheid vrijheid waarborgde. Staat en Kerk behoren gescheiden, en de Staat neutraal te zijn. Toch moesten rond 1835 de ‘Afgescheidenen’ ondervinden dat de geest van een Grondwet en die van de Gezagdragers twee kunnen zijn; toch kwam het Concordaat van 1827 (met de Katholieken) niet tot uitvoering. Dit gebeurt pas - onder veel verzet - in 1853, toen de Katholieken hun kerkelijke hiërarchie kregen. Terzelfder tijd begon de Schoolstrijd: tègen de (openbare) Staatsschool. Eerst in 1848 werd de Vrije School mogelijk. Vroegere partijschappen: na 1815 was hier het tijdvak van de ‘rustige rust’ gekomen. Da Costa en Bilderdijk waren gevaarlijke lieden die de eendracht (in vreze en onverschilligheid) dreigden te verstoren. Potgieter streed ook tegen deze geest: ‘als de fakkel der partijschappen maar werd gebluscht, mogt ook de vonk der belangstelling uitgaan’. | |
Blz. 43Vermant zich: hier de dramatische ommekeer in Jan. Maar een koopman: het eerste ‘maar’ = niet meer dan (bijwoord), het tweede = maar in elk geval toch niet meer dan (voegwoord). Toen ik een geloof op mijn eigen hand had: de Calvinistische (Staats-) godsdienst, tot 1798. Toen beschermde ik enz.: Portugese Joden, Brownisten, Socinianen. Allen gelijk heb gesteld enz.: P. betreurt het, dat niet alle kerkelijke groepen hun aandeel in het bestuur hebben. Bravissimo = best, Jan!, climax van ‘bravo’. | |
Blz. 44Jan leunt met welgevallen enz.: symbolisch voor het onafscheidelijk verbonden zijn van handel en zeevaart. Hofje: een complex huisjes, door een weldoener gesticht, om er arme mannen en (of) vrouwen op hun oude dag huisvesting en verzorging te geven. Een ‘godshuis’, een liefdadigheidsgesticht. Doch zij rept zich enz.: Laten we hier niet bij verwijlen, Jannetje houdt zich toch goed. | |
[pagina 15]
| |
Bogchel: Jan Klaassen, met een dubbele bochel en spillebenen. P. neemt het hier op voor het, door Na-Calvinisme, Na-Renaissance en patricische deftigheid verdrongen klucht- en blijspel. Jan Gat en Jan Hen: de eerste een sukkel die nergens toe deugt, en Jan Hen is de onmanlijke die zich bemoeit met specifiek-vrouwelijke dingen. Jan Goddome en Jan Kalebas laat P. door Jan ontvangen, - deze twee niet. | |
Blz. 45Huygens enz.: H. immers dichtte de klucht ‘Trijntje Cornelis’ (1659). ‘Die de geheimen van drie Prinsen wist’: als Secretaris van Fred. Hendrik, Willem II en Willem III. De ronzebons: de Jan Klaassenkast. Doldijnde: spelen, dollen en sollen. Ik spaer de roede niet enz.: citaat uit gedicht van Huygens aan Barlaeus, om zijn bestraffen van Tesselschades ‘mis-geloof’. Paradox: immers, we horen er vreemd van op als de verachte Jan Klaassen zich de personificatie van het echte blijspel noemt. Jan Kritiek is... Potgieter en De Gids! | |
|