Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het bloeitijdperk van het Nederlandse volkslied. Van het ontstaan tot de zeventiende eeuw (1949)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het bloeitijdperk van het Nederlandse volkslied. Van het ontstaan tot de zeventiende eeuw
Afbeelding van Het bloeitijdperk van het Nederlandse volkslied. Van het ontstaan tot de zeventiende eeuwToon afbeelding van titelpagina van Het bloeitijdperk van het Nederlandse volkslied. Van het ontstaan tot de zeventiende eeuw

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.22 MB)

Scans (6.50 MB)

XML (0.26 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

studie
liederen/liedjes


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het bloeitijdperk van het Nederlandse volkslied. Van het ontstaan tot de zeventiende eeuw

(1949)–Max Prick van Wely–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 27]
[p. 27]

3
Metrum en versbouw.
Tekstherhaling en tekstverwantschap.
Het ‘zinloze’ refrein
.

wij kunnen de bouw van een vers misschien het beste vergelijken met de bouw van een compositie. Uit de samenvoeging van verschillende tonen ontstaat een motief; het motief groeit uit tot een thema; door samenvoeging van verschillende thema's - met of zonder verbindingen - ontstaat dan een liedvorm of een episode en tenslotte het gehele werk.

Evenzo worden de meeste woorden uit lettergrepen opgebouwd en uit de aesthetische en logische ordening dezer woorden groeit de versregel. Uit een zeker aantal van deze regels wordt op haar beurt de strofe geboren en uit de strofen het gehele lied. Evenals bij de muzikale vormen worden wij ook hier getroffen door een overstelpende rijkdom van variaties. Alvorens hier verder op in te gaan, zal het noodzakelijk zijn iets over het metrum te zeggen.

Het Nederlands is een Germaanse taal en als zodanig een accent-taal. Het karakteristieke is niet de kortere of langere duur der lettergrepen, maar de min of meer sterke betoning. De klemtoon bepaalt de potentie, de geladenheid van het woord en valt ook steeds op de stam of kern van het woord. In de wijze van betoning

[pagina 28]
[p. 28]

ligt de bekoring van het gesprokene. De aanduiding ‘betoond’ en ‘onbetoond’ is altijd zeer betrekkelijk. In de zin overheerst meestal één hoofdaccent, begeleid door meerdere nevenaccenten.



illustratie

 
Het waren twee coninckskinderen


illustratie

 
Si hadden malcanderen so lief

Het hoofdaccent is weergegeven door ‖, de overige accenten door |, de onbetoonde lettergrepen door ⌣. De nuances tussen de mindere of meerdere betoning van een lettergreep zijn in de regel gering en subtiel, niettemin onmisbaar voor de cadans van het vers. De betoonde lettergreep wordt in de Griekse versleer thesis genoemd, aangeduid door -, in dit werk door |, de onbetoonde arsis voorgesteld door ⌣.

 

Een bepaalde opeenvolging van betoonde en onbetoonde lettergrepen noemen we een versvoet; de samenvoeging van verschillende versvoeten bepaalt het metrum of de versmaat.

Een streng volgehouden rhythme, zoals wij dit in de Griekse dichtkunst aantreffen, is in ons vers - tenminste in de tijd, die wij nu bespreken - uitzondering. Daarom zullen wij ook de indeling in Griekse metra (jambe, trocheus, dactylus enz.) hier niet overnemen.

De versvoet wordt in ons voorbeeld aangeduid door een boog. In de ‘twee coninckskinderen’ bevat elke regel dus drie voeten. De eerste regel eindigt met een ‘overschotje’ van twee onbetoonde lettergrepen (slepend), de tweede met een betoonde lettergreep (staand).

[pagina 29]
[p. 29]

Uit de samenvoeging van twee, drie, vier, vijf en zes voeten ontstaan respectievelijk de dipodie, tripodie, tetrapodie, pentapodie en hexapodie. Het meest voorkomend metrum in onze liederen is de tripodie en de tetrapodie; penta- en hexapodie zijn ongebruikelijk.



illustratie

 
Die winter is vergangen
is een zuiver regelmatige tripodie met een arsis aan het begin en aan het einde. Wij laten hier een onregelmatig metrum volgen, waarbij arsis en thesis elkaar niet regelmatig afwisselen en de versregel bovendien met een thesis aanvangt:

illustratie

 
Vreugd ende deugd mijn hert verheugt
In de oude liederenpoëzie waarmede wij ons thans bezig houden, begint de versregel in verreweg de meeste gevallen met één arsis, doch ook twee arses aan het begin komen voor:

illustratie

 
Het geviel op eenen Donderdach
En zelfs drie zijn niet uitgesloten:

illustratie

 
ende bewaert hem reyn van sede
Er zijn dus vier mogelijkheden om een vers te beginnen:

illustratie

[pagina 30]
[p. 30]
De grafische voorstelling, die J. van Well S.J. aangeeft in zijn zeer lezenswaardige brochure ‘De ontwikkeling van het rhythmische gevoel in de schooljaren’, n.l. ⌢ voor een betoonde en ⌣ voor een onbetoonde lettergreep heeft tot voordeel, dat het rhythme op deze manier door een soort golflijn wordt weergegeven:

illustratie

In deze brochure wijst van Well ook op de overeenkomst, die er in dit opzicht bestaat tussen alle volksliederen en kinderrijmpjes van Nederlandse, Duitse, Engelse of Scandinavische herkomst. Zij zijn allen gebouwd op één gemeenschappelijk principe: de Germaanse oervorm. En deze oervorm is volgens hem geen andere dan de symmetrische bouw van een muzikale volzin of periode.

Wij hebben er reeds op gewezen, dat ons volkslied in iedere regel meestal drie of vier betoonde lettergrepen telt. Het aantal onbetoonde is steeds verschillend en kan variëren van 0 tot 8. Nu toont van Well, de symmetrie, de gelijkheid in de bouw van het vers als volgt aan: op een periode van drie betoonde lettergrepen volgt een rust, dus 3 + rust = 4. Maar waarom bij een periode van vier betoonde géén rust en bij drie wel? Bovendien krijgt het vers juist door die rust, die ongeveer de waarde van een voet vertegenwoordigt een afgemeten, schoolse dreun. Alle verzen in de standaardmaat van het eventallig stelsel te willen persen lijkt ons ongezond en onnatuurlijkGa naar voetnoot1. Overigens zijn de beschouwingen van van Well wel de overdenking waard. Juist in de verscheidenheid van versvoeten ligt de bekoring van het Dietse vers. Deze afwisseling komt zelfs voor in de versregels, die in de opeenvolgende strofe op dezelfde plaats staan, dus op dezelfde melodie ge-

[pagina 31]
[p. 31]

zongen worden. Vanzelfsprekend volgt hieruit, dat het rhythme van de melodie op deze plaatsen aan verandering onderhevig is (vb. 3, blz. 47).

Soms moet dus een noot tweemaal zo lang aangehouden worden, een andermaal komen er twee lettergrepen in de plaats van één en het rhythme wordt dan dubbel zo vlug.

Over het algemeen volgt het rhythme van de melodie het versrhythme op de voet, in die zin, dat de arsis onbetoond en de thesis betoond is. Doch meer dan bij het vers heerst hier een grote vrijheid. Het muzikaal rhythme van ‘In 't zoetste van den meye’ wordt aldus genoteerd:

illustratie

 
In't zoet - ste van de mey - e
Het muzikaal en versrhythme komen dus precies met elkaar overeen, doch even goed zijn de volgende noteringen mogelijk:

illustratie

[pagina 32]
[p. 32]
Over het aesthetisch verschil kan men hier redetwisten; in ieder geval wordt het metrum geen geweld aangedaan. De 6/8 maat is mogelijk te prefereren, daar zij het lichte en vloeiende karakter van het vers het meest nabij komt. Het derde voorbeeld is iets te vierkant en bij het laatste worden de theses te lang gerekt. Absoluut foutief zou de volgende lezing zijn:

illustratie

 
In't zoet - st̄e van dē mey - ē

Iedereen zal deze onnatuurlijkheid terstond aanvoelen, doch hoeveel en hoe dikwijls is er niet tegen de meest elementaire regels van het versrhythme gezondigd! Vooral in de vervaltijd vindt men de meest afschuwelijke voorbeelden hiervan.

Het woordaccent moet dus samenvallen met het rythmisch accent van de melodie, doch dit wil niet zeggen, dat het laatste daarom ook verlenging inhoudt. Zie slechts de voorbeelden: illustratie en illustratie.

De allereenvoudigste strofe, bestaande uit slechts één regel (die wel herhaald wordt), vinden wij bij het kinderlied, bijv.:

 
Mannetje ging uit wand'len ajowie.
Het Halewijnslied bestaat uit strofen van twee regels, waarvan de laatste regel telkens wordt herhaald:

illustratie

 
Heer Halewijn sanc een liedekijn
 
Al die dat hooṛde wou bi hem sijn

De strofenbouw heeft hier vier accenten en eindigt in

[pagina 33]
[p. 33]

dit eerste vers met staand rijm. Zij wordt schematisch voorgesteld door 4a - 4a; 4 stelt dus het aantal slagen voor, a duidt op dezelfde rijmklank.

Van Duyse verklaart de eigenaardige afwisseling van twee en drie versregels als volgt: ‘Daar de melodie met de sext niet kon sluiten, moest de tweede versregel natuurlijk herhaald worden om met de kwint te kunnen eindigen. Hierdoor verkreeg het Halewijnslied in werkelijkheid drieregelige strofen, en dit zal dan ook wel de oorzaak zijn, dat later bij sommige strofen een derde versregel werd gevoegd, waardoor het lied afwisselend twee- en drieregelige strofen bekwam.’Ga naar voetnoot1 Bij het eveneens tweeregelige ‘Dat ruyterken in der schuren lagh’ wordt in het Antwerps Liedboek opgemerkt: ‘Ende den eersten regel singhet altoos tweewerf.’

Zuiver drieregelig zijn o.a. ‘Het was een meysken vroech opgestaen’ en ‘Arghe winter ghij sijt cout’.

Een symmetrische bouw der verzen is niet vereist; meestal is de derde regel aanmerkelijk korter. Bij het volgende lied wordt zij dan ook herhaald, hoewel dit geen regel behoeft te zijn:

 
In enen boomgaert quam ic ghegaen
 
daer vant ic scone vrouwen staen
 
si plucten alle rosen.

Overigens is deze vorm tamelijk zeldzaam. De vierregelige strofe komt veel meer voor:

 
Ic stont op hoogen bergen
 
Ic sach ter seewaert in;
 
Ic sach een scheepken drijven
 
Daer waeren drie ruyters in.
[pagina 34]
[p. 34]

Deze vorm vinden wij ook bij de ‘nyeu liedekens’ van het Antwerps Liedboek. Enige bekende vierregelige verzen zijn: ‘In 't soetste van den meye’, ‘Van den Lantsknecht’, ‘Daer staet een clooster in Oostenrijck’, ‘Het daghet in den Oosten’, ‘Den dag en wil niet verborgen zijn’, ‘Ic sie die morgensterre’, ‘Het viel eens hemels douwe’ enz.

Wij geven hierbij nog een paar van de meest voorkomende vierregelige rijmschema's:

3a - 3b - 3a - 3b
4a - 3a - 4a - 3b
4a - 4a - 3b - 3b
4a - 4a - 4a - 3b

Het zou te ver voeren bij elk dezer vormen afzonderlijk stil te staan. De afwisseling en verscheidenheid in strofenbouw is schier onbegrensd. Men kent vijfregelige, zesregelige tot zelfs dertienregelige strofen. Elk genre heeft daarenboven verschillende rijmschema's. Het is moeilijk uit te maken welke kunstvormen allen hebben bijgedragen tot deze bonte verscheidenheid. De poëzie der troubadours en trouvères is hierop niet zonder invloed geweest en ook het meerstemmig kunstlied uit de Ars nova heeft zijn sporen nagelaten.

Het Franse rondeau had in den beginne twee, drie of vier versregels. Charles d'Orleans prefereerde echter kwatrijnen. Later werd aan elk kwatrijn nog een vijfde regel toegevoegd, rijmend op de voorgaande.

Bij een in het Antwerps Liedboek voorkomend lied wordt de vierregelige strofe plotseling met een vijfregelige afgewisseld (‘Het was te nacht, also soeten nacht’). In het merkwaardige lied ‘Een koning die hadde twee dochterkens’, opgetekend door de Coussemaker, wisselen zelfs drie, vier, vijf, zes en acht regels per strofe.

[pagina 35]
[p. 35]

Bij de zes-, zeven- en achtregelige gedichten kunnen zowel twee als drie of vier rijmparen voorkomen, b.v.:

1)a b a a b b
2)a b a a a b
3)a b a b b c b c
4)a b a b b c c c
5)a b a b c c
6)a b a b b a
7)a b b c c d d
8)a b a b c d c d

 

De meest voorkomende vorm bij de tweede afdeling nieuwe liederen uit het A.L. is onder 4) aangehaald. Men vindt hiervan voorbeelden te over. Met een aparte aangehangen versregel wordt deze vorm tot een negenregelige strofe uitgebreid.

Wij willen nog een ogenblik stilstaan bij de samenspraken of dialogen. ‘Mijn boelcken moet een jonckman zijn’ is een gesprek tussen een ‘meysken’ en ‘die man’. De oude spreekt het jonge kind telkens in tweeregelige strofen aan, waarop zij in vijfregelige antwoordt. Soortgelijke samenspraken vinden wij bij: ‘Ick sie die morgensterre’, ‘Een ionc herteken goet van prijsen’, ‘Het voer een maechdelijn over Rijn’ en ‘Een ridder ende een meysken ionc’. Bij de laatste wordt het verhaal tussen de dialoog verder gesponnen en verschijnt bovendien de broeder van het meisje ten tonele.

De vorm van vraag en antwoord, waarbij de laatste zin van een vraag in de volgende strofe als antwoord herhaald wordt, en hetzelfde soms ook met gehele strofen gebeurt, komt veel voor in het oud-Nederlandse lied. Deze eigenaardigheid treffen wij vooral aan bij de oudste balladen, bijv. Heer Halewijn verzoekt de maagd:

 
Gaet ginder daer in het koren
 
En blaest daer op mijnen horen
[pagina 36]
[p. 36]

waarop zij antwoordt:

 
Al in dat koren gaen ic niet
 
Op uw horen blaes ic niet, enz.

Een soortgelijk geval komt voor in het lied ‘Van den Lantsknecht’, waar het meisje tot de moeder spreekt:

 
Och moeder, seyde si, moeder
 
Dien raet en ben ic niet vroet.
 
Ic hebbe die lantsknecht liever
 
Dan alle mijns vaders goet!
 
 
 
Hebdy den lantsknecht liever
 
Dan alle uws vaders goet?
 
Och, des moet God ontfermen,
 
Dat ic u ooyt gedroech!

En in de prachtige symbolische dialoog tussen de nachtegaal en een lantsknecht:

 
Wat vraghe ick nae u roode gout
 
Oft nae u looser minnen?
 
Ick ben een cleyn wilt voghelken stout
 
Gheen man en can mi bedwinghen!
 
 
 
Sidi een cleyn wilt voghelken stout
 
Can u gheen man bedwinghen?
 
So dwinget u die hagel, die coude snee
 
De loovers van der linde?
 
 
 
Dwinget mi de hagel, de coude snee
 
De loovers van der linde? enz.

Refreinen vinden wij in alle mogelijke vormen. Bij ‘In Brunswijck staet een casteel’ wordt elke vierde regel na de vijfde nog eens herhaald. Bij de oùde liederen

[pagina 37]
[p. 37]

uit deze bundel komt men de zuivere refreinvorm toevallig betrekkelijk zelden tegen, daarentegen wèl bij de nieuwe liedekens. Soms dient één enkele regel tot refrein (‘Mijn boelken moet een jonckman sijn’, ‘Sulck wijf is veel eeren wert’), soms een gehele strofe (‘Ey, ey, hi en derf niet comen’, ‘Van den scamel gheselle’). Ook zinloze teksten, klank- en woordspelingen kunnen als refrein gebruikt worden:

 
Dom, dom, dom, dai; Falderralderire enz.

De herhaling is een veel voorkomend verschijnsel bij het volkslied. In alle oude liederen komt men telkens weer dezelfde traditionele zinswendingen en woordverbindingen tegen als: mondeke root, sneeuwwitte hand, rinc, linde groen, coelen mey, oogskens bruyn enz. Deze stereotiepe uitdrukkingen zijn nog niet zoals bij de Rederijkers tot een cliché verstard; men vindt hierin ook verschillende variaties. Hetzelfde geldt voor bepaalde karakteristieke zinnen en vragen als: ‘Die wachter blaest sinen horen’, ‘Wie wil hooren een nyeu liet?’.

Bij het slot van menig lied geeft de dichter zijn visitekaartje af:

 
Die dit liedeken heeft ghedicht.
 
Hi hevet wel ghesongen
 
Ter eeren van sijn soete lief
 
God schent des nijders tongen!

Dit klinkt nog zeer algemeen. In het volgende slotvers wordt tevens de naam van den zanger bekend gemaakt:

 
Die dit liedeken heeft ghesongen
 
Dat was een ruyter fijn enz....
 
In spijt des nijders tongen
 
Sijnen naem is Jongen stijn.
[pagina 38]
[p. 38]

Men merke de verwantschap en tevens het verschil! Meestal blijkt een ‘ruyter’ de zanger van het lied te zijn:

 
Die dit liedeken eerstwerf sanck
 
Dat was een ruyters gheselle
 
Hij drinct veel liever den rijnschen wijn
 
Dan 't water uyt 'er Schelde!

Dergelijke slotstrofen werden misschien later aan het lied toegevoegd. In sommige liederen wisselen ook de zangers in de slotstrofen.

Soms zijn het lieden van minder allooi, afvallige geestelijken, ‘vrij sluymers’ of ‘clercken’. Het typerende is, dat zij meestal platzak zijn, maar toch altijd op het amoureuze pad!

De zin voor herhaling en gelijkluidendheid is ons nu eenmaal aangeboren. Deze uit zich zowel bij de melodie als bij de tekst.

Een heel merkwaardig verschijnsel zijn de z.g. zwerfregels en zwerfverzen. Het begin of een gedeelte van een bepaald lied vinden wij in een ander lied weer terug, echter met dit verschil, dat de verdere inhoud meestal totaal geen aanknopingspunten meer bezit. Een zeer bekend lied ‘Die vogelkens in der muten’ heeft als tweede strofe:

 
Ic ginc noch gisteravont
 
So heymelijc eenen ganc
 
Al voor mijns liefkens deure
 
Si wist mi cleinen danck!
 
 
 
Staet op mijn alderliefste,
 
Staet op ende laet mi in.
 
Ic swere u op al myn trouwe
 
Ic en had noit liever dan dy.
[pagina 39]
[p. 39]

Een ‘nieuw liedeken’ begint met de eerste drie versregels, doch dan heet het verder:

 
......Die ic gesloten vant.
 
Ic clopte so lijsselijck aen den rinck.
 
Staet op mijn alderliefste lief,
 
Staet op ende latet mi in. enz.

Men ziet hoe sommige regels weer terugkeren, doch op een andere plaats en soms ook sterk gewijzigd. Een ander lied begint ‘Ic quam noch ghisteravont. Vorwaer ic en liege u niet’. Voor de rest bevat dit lied ook niet de minste aanknopingspunten met de voorafgaande.

Nu een ander voorbeeld van twee verwante liederen, die wij onder elkaar plaatsen:

 
Het viel een coelen douwe
 
Tot eender veynster in
 
Tot eender huebscer vrouwen
 
Ghevangen in 't herte mijn.
 
 
 
Het viel eens hemels douwe
 
Voor mijns liefs vensterkijn
 
Ick weet gheen scoonder vrouwe
 
Si staet in 't herte mijn.

De eerste versie is waarschijnlijk de oudste; dit blijkt zowel uit de taal als uit de aanduiding een ‘oudt liedeken’. Er is hier nog terloops sprake van een wachter ‘die opter tinnen lach’, en aan het slot zijn er weer de traditionele bomen met ‘noten mischaten’ en ‘goede nagelkijns’Ga naar voetnoot1. De tweede versie is stellig veel meer

[pagina 40]
[p. 40]

bekend, maar ook een derde lezing bestaat er nog van dit zeer mooie lied. De oorspronkelijke tekst is hier vergeestelijkt, d.w.z. het oorspronkelijke liefdesmotief is geheel weggelaten en vervangen door de verering en de liefde voor de maagd Maria en haar kindje. Zo bestaan er eveneens drie verschillende lezingen van ‘Het daghet in den Oosten’, waarvan er ook één vergeestelijkt is.

 

Zo zouden er nog wel meer voorbeelden aan te halen zijn, doch wij willen hiermede volstaan. Men vergelijke zelf bijv.: ‘Rijck God wie sal ick claghen’, blz. 308 uit het Antwerpse Liedboek (uitgave L. Boucher, 1941, Den Haag) met blz. 312. Hiermede is weer verwant: ‘Rijck God hoe mach dat wesen’ (blz. 309). Dit lied heeft weliswaar meer verzen, doch hetzelfde aantal strofen, hetzelfde rijmschema en het behandelt bovendien dezelfde stof.

 

Tenslotte willen wij nog een ander verschijnsel behandelen, n.l. de zinloze tekst. Doordat het geheugen den zanger wel eens in de steek liet, werden vergeten woorden of zinnen door andere vervangen. Soms groeide hieruit een nieuw lied of een lied met gewijzigde inhoud; een andermaal slechts zinloze vocalises.

Vooral wanneer het een vreemde taal geldt, kan het zeer goed gebeuren, dat een lied geheel ontaardt in deze z.g. ‘zing-zang’. Dit kwam meestal voor bij Franse liederen, die in Vlaanderen wèl bekend waren, maar dikwijls niet werden verstaan of verkeerd begrepen. Een frappant voorbeeld daarvan is bijv. het volgende Franse liedje:

[pagina 41]
[p. 41]
 
Elle a passé par ci
 
elle a passé par là
 
l'hirondelle
 
vole, vole, vole
 
l'hirondelle
 
vole, vole, vole?

dat door de kinderen van Hasselt werd omgezet in:

 
En lappe lappe si
 
en lappe lappe sa
 
dierom, dierom
 
valle, valle, valle
 
dierom, dierom
 
valle, valle, valle.

Men ziet, het komt hoofdzakelijk op de overeenstemming van klank en rhythme aan. Van enige samenhang is in zo'n lied natuurlijk geen sprake, maar wèl zoekt de volkszanger over het algemeen naar woorden, die gemakkelijk in het geheugen blijven hangen. Pol Heyns geeft hiervan in zijn boekje ‘Volksliederen’ tal van aardige voorbeelden. Zo is bijv. in een bekend Driekoningenlied het vermoedelijke refrein ‘Gloria in excelsis’ vervangen door ‘Gloria en den ex Cecilia’, m.a.w. het Latijn dat men niet verstond, werd wegens enige overeenkomst vervangen door de naam van de schutspatrones der muziek.

Het is verder opmerkelijk, dat het volk een bepaalde voorkeur schijnt te hebben voor gelijkluidende of aan elkaar verwante vocalisen, zoals: van farilonla (‘Den Uyl’), van falderila (‘Plompaert en zien wuveke’), hopsasa, fallala (‘Wel Anne-Marieken’), van je singela singela hopsasa (‘In Holland staat een huis’) enz.

[pagina 42]
[p. 42]

Zeer karakteristiek zijn de onomatopeeën, waarbij twee, drie of meer woorden met dezelfde medeklinker beginnen en de klinkers telkens wisselen. De onbedorven en kinderlijke mens schept in deze woordspelingen een zeker behagen. Zij vormen tevens een hoofdbestanddeel van het kinderlied (denk ook aan aftelspelletjes als ine-mine-mutte enz.). Na een weinig zoeken vindt men al voorbeelden te over:

 
figgedom-figgedolle
 
wing-ling-ling
 
oze-wieze-woze enz.
 
din-don-deine
 
snip-snap-snoria
 
hipses-kripses-kronselesse
 
tiliolijn-tioliosi
 
lirom-larom-lepelsteel
 
pif-paf-poef
 
bing-bang-bong

Een refrein als het volgende berust bijna geheel op klankspeling:

 
Vive la peperbusse
 
Vive la spa
 
Tra la la la
 
Gyze, gaze, gouze
 
Ron, flon, flouze
 
Traderadera.

Dan is er nog een kostelijk driekoningenlied, dat heden ten dage nog sporadisch door rondtrekkende ‘sterrezangers’ gezongen wordt: ‘Wij komen al van 't Oosten, wij komen al van ver’ (zie blz. 148) met het onbegrijpelijk refrein: A la berlina postiljon. Van cher ami,

[pagina 43]
[p. 43]

tot in de knie. Sa, pater, trek naar Vendelo van Cher amiGa naar voetnoot1!

Wat de betekenis van dit refrein is, wie zal het zeggen? Doch het is wel zeker, dat wij in deze en andere soortgelijke gevallen niet uitsluitend te doen hebben met het ‘zuiver motorisch’ element, maar met een typische woordcorruptie, waarvan ons de zin ontgaat.

voetnoot1
Wij willen niet beweren, dat de rust of caesuur niet zou voorkomen, doch zien niet in, dat zij persé achter elke strofe van drie betoningen volgt. Bij de volgende strofe zou volgens van Well achter elke strofe een caesuur komen, terwijl een meer natuurlijke en meer gangbare opvatting is:
 
Het dághet in den Oosten,
 
het lichtet óverál. (rust)
 
hoe lúttel wéet mijn liéfken
 
och wáer ick hénen sál. (rust)
voetnoot1
De melodie vindt men bij voorbeeld 6a, blz. 55.
voetnoot1
Nootmuscaat en kruidnagel golden in de middeleeuwen als vruchtbaarheidssymbolen.
voetnoot1
Betekent het dat de Drie Koningen met veel staatsie naar Bethlehem trokken? (Berline: lichte reiskoets eind 1700 voor het eerst in Berlijn gebruikt).

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken