Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De briefwisseling tussen Arij Prins en Lodewijk van Deyssel (1971)

Informatie terzijde

Titelpagina van De briefwisseling tussen Arij Prins en Lodewijk van Deyssel
Afbeelding van De briefwisseling tussen Arij Prins en Lodewijk van DeysselToon afbeelding van titelpagina van De briefwisseling tussen Arij Prins en Lodewijk van Deyssel

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (8.11 MB)

XML (0.86 MB)

tekstbestand






Editeur

Harry G.M. Prick



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

non-fictie/brieven


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De briefwisseling tussen Arij Prins en Lodewijk van Deyssel

(1971)–Lodewijk van Deyssel, Arij Prins–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

137A

Op 17 januari 1901 zette Van Deyssel zich tot de bespreking van Een Koning. Hij begon met het boek te herlezen, maar zag zich onder die lectuur genoodzaakt om aan te tekenen: ‘Ik lees in Prins, maar heb moeite er door heen te komen.’ Niettemin kwam op 18, 19 en 20 januari 1901 de bespreking vrijwel moeiteloos tot stand. Tussen het schrijven door maakte hij op 18 januari de hieronder afgedrukte aantekening. De daarop volgende aantekening van 20 januari 1901 werd geboekstaafd ná de voltooiing van zijn opstel. Een nog tijdens het schrijven, op 20 januari 1901, gemaakte aantekening luidt:

Hij kan alleen zien. De inlassching van niet-plastische werkwoorden enz., is hier overbodig wijl die (omdat hij alleen zien kan) toch niet tot rhythme maar alleen tot oponthoud of aanlenging van den volzin zoû dienen.

Pro memorie werd nog op 21 januari aangetekend:

[pagina 255]
[p. 255]

Dragamosus wordt slechter: Hoofdst. VI, blz. 105. Daar rijm het ook hier en daar. Bizonder slecht is dit rijmen blz. 116 bovenaan, 125, 129, anders slecht blz. 144, 146.

De bespreking werd gepubliceerd in het Tweemaandelijksch Tijdschrift, Jrg. VII, aflev. 2 (maart 1901), blz. 341-350; voor de eerste maal herdruk in de Zevende bundel Verzamelde Opstellen, A'dam 1904, blz. 41-51. Op 14 maart 1901 volgde nog Van Deyssels eigen kritiek op zijn artikel over Prins, hier onder die datum voor de eerste maal openbaar gemaakt.

18/I/1901.

De kunst van Prins, het boek ‘Een Koning’, interesseert mij niet.

Wat men ziet, hem lezende, zijn leelijke, zeer duidelijke en vaste, afbeeldingen.

Ik moet telkens denken aan Panopticum-beelden. Deze afbeeldingen zijn leelijk, - ‘zielloos’ - wijl - om er een mooye te maken, - gemoedskrachten of andere geestelijke krachten moeten werkzaam zijn.

 

Ik vind - Maeterlinck daargelaten - Een Liefde en De Kleine Republiek beter dan dit werk van Prins.

Juist wijl ik in Een Liefde en De Kleine Republiek iets anders meer waardeer dan de graad van felheid-en-massiefheid der voorstellingsplastiek.

Het overschatten van de beteekenis der plastiek - zal ik maar bij benadering zeggen - heeft ook ‘Menschen en Bergen’ veroorzaakt, dat ik ook minder goed vind dan Een Liefde en De Kleine Republiek.

 

Dit boek van Prins heeft overeenkomst met ‘Menschen en Bergen’. Men ziet bij Prins meer voorwerpen, ‘Menschen en Bergen’ is bijna alleen manier. Maar Prins is, met zijn duidelijkheid, hard en het meer doezelige van ‘Menschen en Bergen’ is iets beters dan het harde van Prins.

‘Mensch en Bergen’ interesseert mij nu trouwens ook niet meer.

 

De onderscheiding tusschen naturalisme, impressionisme enz. moet vervallen, daar die zich grondt op waardeering der plastiek alleen.

En iets móét gewaardeerd worden naar den aard van fijnheid en warmte van het ‘geestelijk spel’ daarin.

In de buurt dezer overweging bevindt zich misschien ook de oplossing van het probleem, dat terwijl ik duidelijk zie, dat de eene manier beter is dan de andere manier, toch de minder goede manier zóo uitmuntend kan aangewend worden, dat haar voortbrengselen beter zijn dan die der betere manier.

20/I/1901.

 

Het boek ‘Een Koning’, van Prins, is in zeker opzicht beter dan ‘Menschen en Bergen’.

Van het standpunt van welk ‘Menschen en Bergen’ beter was dan de ‘Kleine Republiek’ en ‘Een Liefde’ is dus Prins in zeker opzicht beter dan Van Deyssel. Maar ik sta niet meer op dat standpunt, en omdat ik ‘Een Liefde’ en de ‘Kleine

[pagina 256]
[p. 256]

Republiek’ beter vind dan ‘Menschen en Bergen’ vind ik Van Deyssel beter dan Prins.

De psychologische bewegingen in ‘Een Liefde’ b.v. interesseeren mij meer dan de met groote krachtsinspanning te weeg gebrachte compacte gezichtsvoorstellingen van Prins.

Maar vooral interesseert mij meer de gratie in het algemeene stijlwezen van ‘Een Liefde’ hier en daar, maar vooral van de ‘Kleine Republiek’.

 

In het stuk ‘Over Thijs Maris’Ga naar voetnoot526 is op te merken: een twijfel aan de realistische werkelijkheid; het staat er zóo, dat een innige gewaarwording van den lezer is de vraag: of dat tafeltje van den schilder wel een schilderstafeltje en niet veeleer het graf van een Heilige was.

Niet dat het tafeltje realistiesch gezien niet een tafeltje zijn zoû, maar de zienswijze volgends welke het een graf is, is misschien een betere zienswijze.

(Dit moet nog anders gezegd worden.)

[pagina 257]
[p. 257]

In de novelle ‘Een Koning’ van Prins daarentegen, is er geen twijfel of de stil opkomende zee van duisternis, de lansen, het schild, de flarden van een zilver-rag-weefsel zijn er niet, zijn slechts vergelijkingen.

 

Indien met de letterkunde in hoofd-soorten verdeelt, behoort het boek ‘Een Koning’ bij Zola, enz. Het behoort niet tot een betere hoofd-soort.

De hoofd-soort letterkunde, waartoe Zola behoort, bestaat uit bestand-deelen.

In een dier bestand-deelen overtreft Prins de soort, waartoe hij behoort (de ‘plastiek’).

Dit bestand-deel is er echter niet een zoo voornaam, dat door het uitmunten dáárin, de soort in haar geheel zoû worden overtroffen. In-tegendeel: het is zeer te betwijfelen of de kracht der plastiek het ontbreken der andere bestand-deelen goed maakt.

Zoo dat niet alleen Prins niet tot een betere hoofd-soort behoort, maar zelfs, - in weêrwil van het uitmunten in éen bestand-deel - zijn eigen soort niet overtreft.

Dit een en ander geldt - mutatis mutandis - ook voor Menschen en Bergen.

 

Het werk van Prins veroorzaakt niet die zekere koorts,Ga naar voetnoot527 die het werk van Heyermans geeft. Het beïnvloedt U niet en laat U koud.

voetnoot526
L. van Deyssel, Bezoek bij Thijs Maris, in De XXe Eeuw, Jrg. IX, aflev. 10 (oktober 1903), blz. 89-96; herdrukt in de bundel Verbeeldingen. A'dam, z.j. (1908), blz. 43-52. Het opstel werd overigens reeds geschreven op 25 en 27 februari 1898; zie Het leven van Frank Rozelaar (ed. Prick), blz. 340 en blz. 367. Van Deyssels bezoek, in gezelschap van Jan Toorop, aan Thijs Maris, 47, St. John Wood Terrace, London N.W., had plaatsgevonden op donderdag, 20 september 1894. De door Van Deyssel bedoelde passages over Maris' tafeltje luiden: ‘De bekrompenheid, de armoede, de vuilheid waren er zóó zéér, de banken, het tafeltje, de voorwerpen, die er stonden, waren zóó verkleurd en donker en oud en vuil, dat het geen voorwerpen meer waren, zij waren als vastgegroeid samen en getransfigureerd, zij hadden de kleuren van vreemde, donkere voetpaden, waarover een leven schrijdt dat niet van deze wereld is, en het was er als een oude, eenzame spelonk, zoo oud, zoo ver, zoo arm, zoo zelf-vergeten, dat er een licht schijnen kan, dat maar zelden door de meest uitverkorenen der menschen wordt aanschouwd.
Het was er vreemd-soortig -, het was er wónder-prachtig. Hier was niets liefs, hier was geen plaats voor een glimlach of een traan van medelijden. Het leven, het schoone, vrouwelijke, leven, was hier verdord en versteend, het was er als tot asch geworden, en het licht, het eile witte licht, dat er zoo overvloedig scheen, geleek het innerlijk licht van Hem, die de doodarmen zalig heeft geprezen om dat zij God zouden zien. De vuilheid bestond in al het bruine, in de lagen grijze stof overal op, de spinnewebben, het grauwe papier, de zitplaatsen, die als verweerde steenen en houten boschbanken er uitzagen, de scheuren, het roet, de zeer oude vlekkenmassaas. Maar opmerkelijk zuiver was de vuilheid. Geen liquide vuil was aanwezig. En de totale afwezigheid van het onwelriekende, de zuiverheid der atmosfeer deed mij denken aan de geur, die, volgends het zeggen, opstijgt uit de lichamen der Heiligen, die in de diepste armoede gestorven zijn.
De muren waren bruin, de zoldering was bruin, geheel en al donker door het fijne, sterke licht en niet duidelijk te onderscheiden. Groote schilderijen stonden, alle met hun ruggen naar ons toe, op hoopen tegen de muren, alle donkerbruin en duister.
Naauwelijks was er, behalve voor den engen doorgang, plaats voor het éene tafeltje, dat als oud ijzer geworden was, en waarop wat schilderswerktuig lag’.
voetnoot527
Maandag, 1 mei 1899 had Van Deyssel de hele dag zitten lezen in Kamertjeszonde van Heijermans. Nadat hij dit boek uithad, noteerde hij: ‘Mijn hoofd voelt leelijk aan van binnen na die lektuur. Een soort van leelijke wielende helle koortsigheid komt door de lezing in mij. Het gelijkt op den toestand na het drinken van te veel koffie s'ochtends.’ Een fragment uit de op 2 mei 1899 gevolgde (maar onvoltooid gebleven) bespreking, werd openbaar gemaakt door Karel Reijnders, Couperus bij Van Deyssel, A'dam 1968, blz. 255-256. Op 27 juni 1899 zou Van Deyssel nog aantekenen: ‘La dernière partie d'Armance de Stendhal est absolument insignificante. Cela finit comme un feuilleton banal et c'est trop long. Ce livre ne ressemble en rien à une oeuvre d'art, c'est-à-dire à un poëme, mais a de la valeur pour les grands traits psychologiques et les fines observations.
Kamertjeszonde diffère en cela des Confessions de Rousseau, qu'il tend à être une oeuvre d'art ou poëme, ce que les Confessions ne font pas. On remarque, en lisant Kamertjeszonde, une certaine exaltation ou fièvre de l'esprit, qui porte les phrases. C'est là même justement à quoi on reconnait que c'est “de l'art”, et c'est là que les Confessions n'ont pas.
Pourtant on ne peut pas dire que la valeur de Kamertjeszonde l'emporte sur la valeur des Confessions ou des Mémoires de Casanova. Comme anecdote ou “document humain” ou joliesse de mouvements des sentiments etc., cela resta plutôt au dessous de Rousseau et de Casanova, et considéré du point de vue du poëme, cela fait penser à une force poétique ou d'exaltation, qui, étant vide ou sans contenu, s'emploie à porter des anecdotes de la vie journalière. Voilà en général et regardé d'assez haut, la faute essentielle du “naturalisme”.
Cela n'intéresse pas comme art et comme anecdote, psychologie etc, je trouve mieux ailleurs. Ceci se rapporte au genre en général, dans le quel Kamertjeszonde reste une oeuvre excellente.’

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

auteurs

  • Harry G.M. Prick

  • Lodewijk van Deyssel

  • Arij Prins