Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Gedichten (1906)

Informatie terzijde

Titelpagina van Gedichten
Afbeelding van GedichtenToon afbeelding van titelpagina van Gedichten

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.08 MB)

Scans (10.77 MB)

ebook (3.28 MB)

XML (0.42 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Gedichten

(1906)–Hilda Ram–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 37]
[p. 37]
 
Langsheen het veelbetreden pad van 't leven
 
Ontkiemden deze hartebloesems, aan
 
Des wandelaars genade prijs gegeven,
 
Als 't wilde bloemken op den boord der laan.
 
 
 
Wat geeft het, zoo maar weinigen ze speuren?
 
Wat, zoo vertrapt ze worden of geknot?
 
In 't openluiken, 't vormen hunner kleuren,
 
Genoten zij des daarzijns liefst genot!
 
 
 
Maar, zoo soms een met zachte hand ze gadert,
 
En meêneemt in zijn vriendlijk woonvertrek,
 
- Waar norsche wind noch snoode greep ze ontbladert -
 
En voert met hen een droomrig hartgesprek,
 
 
 
Hij vrage niet, wie 't bloemenzaadje zaaide,
 
Of hoe het stil ontkiemde langs de baan;
 
- De zaaier weet niet eens waarheen het waaide;
 
Hij wacht geen loon: hij is zijns weegs gegaan!
 
 
 
Antwerpen, Augustus 1889.
[pagina 38]
[p. 38]

Zeemanstrouw

 
Waar dag voor dag de zee op 't mulle zand
 
In golvig, zwak geheelde lijnen, 't merk
 
Van hare nooit te stillen onrust teekent,
 
Verborg zich, door de duinenrij beschut,
 
Vertrouwelijk daartegen leunend, als
 
Het wichtje tegen moeders trouwe borst,
 
Een vreedzaam zeemansdorpje. Broederlijk,
 
In needrige eenvoud, schaarde huisje zich
 
Naast huisje, alleen door 't zware kerkgebouw
 
Beheerscht, dat, grauw en statig, midden in
 
Het doodenveld, van strenger dingen sprak
 
Dan 't lachend groepje witgekalkte muurtjes
 
En lage pannendaken, vurig rood...
 
Zoo ziet een grijze weeuw, in rouwgewaad,
 
Al droomend op heur levenslustig kroost
 
En zint in droeven ernst!
 
Één huisgezin
 
Was 't gansche dorpje. Dan, het was op zee
[pagina 39]
[p. 39]
 
Dat al de mannen 't levensonderhoud
 
Der hunnen zochten: storm en ontij brak
 
Gelijk op allen los! Voor allen waren
 
En stroom en wind gelijk! Ook bracht de tijd
 
Van 't afzijn al de vrouwen steeds bijeen.
 
't Kantkussen op den schoot, langsheen de straat
 
In 't koele lommer op den drempel, waar
 
Hun vriendelijk gekout zich paarde met
 
Der houten spoeltjes nijverig geklos.
 
Ook dan, wanneer een onvoorziene storm
 
Met ramp en onheil dreigde, voerde en angst
 
En liefde in aller boezems éénen strijd:
 
Eenieder leed ook voor al de andren mee
 
En 't was een troost, met andren op te beuren
 
Ook de eigen smart te sussen. 't Scheen, ja, dat
 
Met meerder kracht, het innig smeekgebed
 
Om redding opwaarts steeg, wanneer het uit
 
Zoovele boezems welde. Aldus vereend
 
In wel en wee was als een huisgezin
 
Van broers en zusters heel dat zeemansdorp.
 
En toch.... en toch vond drift en lijden daar
 
Ook ingang. Hartstocht - woest, ontembaar dier -
 
Ontdekte in dit vergeten hoekje ook soms
 
Een prooi!...
 
Daar lag een oude vrouw, lang weduw,
 
Op 't ziekbed uitgestrekt, getroost den dood
 
Te wachten. Wat alleen heur hechtte aan de aard -
 
Een zonenpaar - stond zwijgend aan haar zij.
 
En, d'oudste wenkend, sprak met flauwe stem
 
Aldus de moeder: ‘Kaspar, 'k wil u vragen,
 
Wat ge uit u zelven deed, al vroeg ik 't niet;
 
Doch uw belofte maakt mij 't scheiden lichter.
 
Leg in mijn handen de uwe, en zweer dan, zweer,
 
Dat gij voor uwen broeder zorgen zult,
 
En dat van heden gij hem niet alleen
 
Een vader zijn zult - immer waart ge zulks! -
[pagina 40]
[p. 40]
 
Maar nog een moeder mee, die voor haar kind,
 
Als 't nood geeft, 't eigen heil ten offer brengt!’
 
En Kaspar zwoer, niet enkel met zijn mond:
 
Hij zou 't vervullen, wat hij had beloofd!
 
Niets stoorde nog de stilte dan 't vermanend
 
Getik der oude klok, tot, bij de groep,
 
De wassen kaars vóór 't kruisbeeld opgericht
 
Al kissend nederbrandde, als meldde zij
 
Het eind. Dan, op het bleek gelaat der kranke
 
Verscheen een glimlach, haren mond ontgleed
 
Een zucht: - de laatste, dien ze loozen zou...
 
Zoo sliep die vrouwe rustig in, niet wetend,
 
Hoe als een looden last op 't hart haars zoons
 
Dat laatste woord moest wegen, levenslang!...
 
 
 
Twee dagen hief in 't stille huis de dood
 
Zijn tranentol, en dan - zoo als eens, lang
 
Geleên, een blijde stoet ter intree haar
 
Verzelde - schaarde een ernstig plechtge stoet
 
Zich rond de bruid van toen en bracht haar tot
 
De stille, koude legerstee, waar lang
 
Haar echtvriend haar verbeidde.
 
Snel verdween
 
Wat in de kleine woonst aan haar deed denken.
 
Door de open ramen drong de frissche lucht
 
En tot de verste hoeken kwam het licht
 
De wekenoude duisternis bekampen.
 
Weer luide en helder klonk het stemgeluid,
 
Zoo dof en fluistrend gistren; en, waar stil,
 
Behoedzaam, schreden slopen, - of de slaap
 
Des doods te storen ware! - vielen zwaar
 
En vast de stappen van wie maag of vriend
 
Der beide broers zich noemde.
 
Daar werd dan
 
Van de afgestorven nog gewaagd; maar wat
[pagina 41]
[p. 41]
 
Nadien van rouw en treurnis overbleef,
 
Lag diep in Kaspars trouw gemoed begraven.
 
En, dien ze 't meest bemind had, die haar was
 
Als 't licht der oogen duurbaar, hij vergat
 
Op korten tijd zijn moeder; want hij had
 
Om andren nooit geleden. Enkel 't geen
 
Hem aanbelangde deed hem vreugde of leed....
 
Veel jonger dan zijn broeder, moeders lievling,
 
Was Willems minste wensch hun steeds als wet,
 
Was zijn genoegen steeds hun eenig doel;
 
Hij, ziende, hoe hun streven hem alleen
 
Tot uitgangspunt en eindpaal had, ontving
 
Als enkel recht, der liefde milde gunst
 
En dacht zelfs niet de schatten, hem gebracht
 
Ten offer, met de kleine munt des danks -
 
Zij 't karig - te vergoeden.
 
Weken smolten
 
Alras tot maanden saam en door 't gemis
 
Nu best beseffend, wat een vrouwenhand
 
In eene woning geldt, en meer nog, wat
 
In 't huisgezin een vrouwenharte, gaf
 
Na rijp bedenken Kaspar aan een stem
 
Gehoor, die tot zijn harte sprak, de stem
 
Van jeugd en liefde. Eensluidend bleek die met
 
Der moeder laatst vermaan voor 's broeders heil:
 
Zou hij geen zuster vinden, lief en goed,
 
In Kaspars gade? - En daarom, menigmaal,
 
Als 't gloeiend avondlicht het gladde strand
 
Met rozen strooide voor de schreden der
 
Geliefden, werd des broeders naam vermeld.
 
't Was Kaspar immer, die van hem gewaagde.
 
Maar later, toen hem Grietje meer dan eens
 
Verzekerd had, hoe zij van d'eersten dag
 
Een ware, diepe vriendschap had gevoeld
 
Voor Willem, - meer zelfs dan gewone vriendschap -,
 
En toen hij zag, hoe zij genoegen vonden
[pagina 42]
[p. 42]
 
In vriendlijk samenzijn en stil gesprek,
 
Toen week bezorgdheid, en het zacht gevoel
 
Dat zaligheid, doch vaak ook foltring teelt,
 
Doordrong geheel des braven week gemoed,
 
Met kalme hoop en zoete, diepe vree!
 
Zijn bruidje was de zonnestraal, die gansch
 
Zijn levensdag met gloed zou overstroomen!
 
Zijn bruidje!... Licht en lustig was heur hart
 
Als 't dartel golfken op het gladde strand...
 
Doch wee! die op zoo'n speelziek golfje steunt,
 
Die zich betrouwt op zoo'n beweeglijk vlak!
 
Wee! die het sterk gebouw van zijne liefde,
 
Zijn duurzaam levensheil wil gronden op
 
Een wispelturig hart!
 
En dàt deed Kaspar.
 
En, arme! hij ontdekte 't maar, toen eens
 
Na moedig worstlen tegen weer en wind
 
Vol vreugde hij de haven binnenliep
 
En niemand vond, die angstig had getoefd
 
En juichend hem onthaalde. Neergedrukt
 
Door 't voorgevoel, waaronder Godes gunst
 
Soms 't harte buigt, - opdat het niet zou breken
 
Wanneer de zware slag des onheils valt, -
 
Ging Kaspar traagzaam huiswaarts, en hij vond...
 
Hij vond zijn broeder, dien een kind hij waande,
 
Zijn broeder, dien, om voor 't gevaar des storms
 
Hem te bewaren, hij aan land deed blijven,
 
Hij vond dien met zijn bruid in nauwe omarming,
 
Vergetend plicht en deugd, vergetend recht
 
En eer! En op den drempel, als versteend,
 
Stond hij een wijl, gelijk een wrekende engel,
 
Die met het vurig zwaard zijns reinen bliks
 
Hun beider schuldig voorhoofd bloedrood merkte.
 
Dan vlood hij, immer stom; maar langs het strand
 
Dien ganschen nacht, zwierf hij door wind en regen,
 
Zijn stem vermengend met het woest gehuil,
[pagina 43]
[p. 43]
 
De nooit te stillen jammerklacht der baren,
 
Die op de brekers stierven, als zijn heil
 
Op 't ongenadig keerpunt van het lot!
 
 
 
De morgen kwam, 't onweer had uitgewoed;
 
Gelijk een glimlach, die door tranen blinkt,
 
Zoo zweefde 't zonlicht op het deinend nat.
 
Maar niet één straal drong Kaspars boezem binnen,
 
Daar bleef het nacht, daar woelde en huilde voort
 
De storm!... Zoo keerde hij ten zijnent, vond
 
De woonst verlaten, knielde neder voor
 
Het sterfbed zijner moeder, en, voor 't eerst
 
Een vloed van tranen stortend, riep hij uit:
 
‘O moeder! moeder! Wist ge wat gij vroegt?...’
 
 
 
En dagen nog verliepen, eer hij 't woord
 
Tot zijnen broeder richtte, die, beschaamd,
 
Ook hem ontweek. Dan, door gebed gesterkt,
 
Bedwong hij zich en Willem naadrend, sprak hij:
 
‘Wat gij mij hebt ontstolen, laat ik u!
 
Om moeders wille, om haar stervensbee,
 
Zal ik me op u niet wreken; doch daarom
 
Wil ik niet zien, wat mij u haten doet.
 
Ontwijk mijn blik met haar, die mij bedroog,
 
En zeg me alleen, wanneer de trouwdag valt,
 
Opdat ik alles schikke; want dien dag
 
Ga ik van hier en keer niet meer terug.
 
Wat uw bestaan betreft, daar zorg ik voor:
 
Ik wil niet, zoo ik 't kan beletten, dat u
 
Het minst ontbreke!’ En Willem boog het hoofd
 
En staamlend bad hij: ‘Broer, vergeef het mij!’
 
‘Dat kan ik, klonk het antwoord, nu nog niet.’
 
Snel keerde hij zich af, doch stokte opeens
 
En 't hoofd omwendend, sprak: ‘Indien gij haar
[pagina 44]
[p. 44]
 
Geluk bewerkt, als ik 't bewerken wou,
 
Misschien dan later!’
 
Daarbij bleef het dus
 
Nog maanden lang. En Willem zocht haar op,
 
Die thans zijn bruid hij noemde en alles werd
 
Geregeld tusschen hen in lust en vreugde. -
 
Voor rouw en twijfel was de tijd niet daar,
 
En deernis vond geen plaats in hunne harten.
 
't Werd Kaspar dan eensdaags gemeld, dat men
 
De Mei verbeiden zou voor 't bruiloftfeest.
 
Als een, die slingerend tusschen hoop en vrees
 
Op 't eind niets meer dan zekerheid verlangt -
 
Zij ook die zekerheid de grootste ramp -
 
Zoo hoorde Kaspar, wat hem werd gezegd.
 
't Is waar! hij had het immer afgeweerd,
 
Het straaltje hoop, dat soms wou binnendringen!...
 
't Was maar een droom, hij wist het, die bijwijlen
 
Voor 't oog hem had getooverd een tooneel
 
Van waar en diep berouw, van smeeken om
 
Vergiffenis, zoo snel, en och! - zoo graag -
 
Verleend! Een droom maar was 't!... En toch, eerst nu
 
Begreep hij, hoe die droom hem had gewiegd! -
 
 
 
Thans was het tijd van handelen! 't was tijd
 
Te doen, wat hij zijn moeder plechtig had
 
Gezworen! Uit het ijzren kistje nam hij
 
't Gespaarde geld: zijn vader had een deel
 
Daarvan gewonnen, doch het grootste deel
 
Was 't loon van Kaspars arbeid. De oude man
 
Had vaak herhaald, bij 't nazien zijner schuit:
 
‘Ze zal niet lang meer varen, jongen!’ Toch
 
Eerst nu ging Kaspar bij den naasten reeder,
 
En sloot met hem een koop, die 't kistje tot
 
Den bodem leegde...
 
Traagzaam sleepte thans
[pagina 45]
[p. 45]
 
April zijn reeds veranderlijke dagen,
 
Wier einde beide broers ten zeerste wenschten.
 
En Kaspar niet het minst! 't Ging alles meer
 
En meer hem tegen, in het dorp, in huis;
 
Hem tergde al wat hij hoorde of zag te land.
 
Slechts op de wijde zee vond hij nog rust.
 
Daar, op het woelig vlak den blik gericht,
 
Of volgend in de lucht der wolken jacht,
 
Liet hij den vollen toom aan zijn gepeinzen,
 
Dacht hij aan dingen, die geen menschentaal
 
In woordenkluisters klemt, die al 't gerucht
 
Van 't aardsche leven niet kan storen, die
 
Geen menschelijke drift vergallen kan.
 
Nog weinig dagen, en die rust, die vrede
 
Was hem voor goed gegund! Ver van de plaats
 
Waar hij, onwetend, 't hem gegunde deel
 
Van stil geluk en zalig heil genoot,
 
Ver van het dorpken, dat zijn lustig hart
 
Eens hield geketend met al wat den mensch
 
Het leven duurbaar maakt, ver zou hij zwerven
 
Op de onafmeetbre wereldzee, en daar,
 
Daar zou zijn leed maar als een doffe weergalm
 
Zijn boezem trillen doen. Herinnering
 
Zou daar heur beelden wekken, onbestemd,
 
En vluchtig, als een droombeeld in den slaap.
 
 
 
't Was alles reeds geregeld! Kaspar werd
 
Matroos; vertrekken zou hij met een snellen
 
Driemaster vroeg in Mei. Gesloten was
 
't Verbond. En zie, nog was de dag niet daar
 
Voor 't huwelijk gesteld, de dag, dien hij
 
Met vrees en afkeer naadren zag, of reeds
 
Werd hem 't bericht gebracht: ‘De wind staat goed,
 
Wij zeilen morgen!’ In een bundel bond
 
De visscher al zijn have, en stak bij zich
[pagina 46]
[p. 46]
 
De geldbeurs, die hem Grietje had gebreid
 
In beter dagen. Dan, voor de eerste maal
 
De twee verloofden storend in hun kout,
 
Vroeg hij of beiden tot de scheepswerf hem
 
Niet zouden uitgeleide doen.
 
En langs
 
Het strand, ging nu het drietal. Vorenaan
 
Broer Kaspar, 't hoofd gebogen, dragend onder
 
Den arm, hetgeen hem restte: zijne plunje.
 
Dan, op den voet hem volgend, 't jonge paar
 
Met de oogen strak ter aarde, zinnend om
 
Door woord of daad, te delgen hunne schuld,
 
En overwegend, voor het eerst misschien,
 
De diepte van de wond in 's broeders hart
 
Door hen geslagen. Doch geen woord werd daar
 
Gewisseld. Zwijgend stapte 't drietal voort
 
Tot aan de scheepswerf. Daar hield Kaspar stil,
 
En wijzend op een nieuwe visscherssloep:
 
‘Ziedaar mijn bruiloftsgift, zij brenge u veel
 
Geluk en voorspoed!’ - Luidop weenend viel
 
Aan Kaspars hals de ontrouwe bruid en bad:
 
‘Blijf hier bij ons! Ge zijt te goed, opdat
 
We u laten heengaan! Blijf om onzentwil!’ Doch Kaspar schudde droef het hoofd en zich Los windend uit de omhelzing, blikte hij Zijn broeder aan, die stom en roerloos bleef, Gansch overmand door wat hij niet begreep En schaamte voelde meer dan dankbaarheid.
 
 
 
En Kaspar ging! Niet eenmaal wendde hij
 
Het hoofd nog om: verzadigd was zijn hart
 
Van bitterheid! Doch Griete weende voort,
 
Naast Willem tripplend, die met groote schreên
 
Al zwijgend den terugweg ondernam.
 
En van die stonde ging een licht haar op:
[pagina 47]
[p. 47]
 
Zij had voor driftendroesem 't louter goud
 
Der liefde prijs gegeven... Plotsling hield
 
Zij inne: Ware 't niet te laat!... Helaas!
 
Met vaste schreden stapte Kaspar voort,
 
Niet wetend, hoe haar wensch hem hunkrend volgde,
 
Niet wetend, hoe een enkle blik van hem
 
Zijn droom, den lang in 't hart gekoesterden,
 
Kon waarheid maken op die uiterste uur...
 
En Grietje weende, denkend: 't is te laat!
 
 
 
En, als na luttel dagen, luide en blij
 
De huwlijksklok heur galm door 't dorpken zond,
 
Dan beefde 't meisje en peinsde aan leed en rouw,
 
En gansch dien dag stond Kaspar haar voor de oogen.
 
Toch dreef weldra 't geluk, of wat geluk
 
Men waant, der eerste huwlijksweken uit
 
Heur geest die immer dreigende onheilsschim,
 
En wat van 's levens goed heur was bestemd
 
Genoot ze toen, nog onbewust, hoe haar
 
De straf der ontrouw boven 't schuldig hoofd hing!
 
Want, Willem had haar slechts met woeste drift
 
Bemind, niet met den zuivren zucht der ziel,
 
Die gansch alleen weerstaat der jaren macht.
 
Daarom kwam snel de tijd dat tusschen hen
 
Afkeerigheid en tegenzin ontstond.
 
En Griete voelde, maar zij toonde 't niet;
 
Doch Willem, die zich nooit bedwongen had,
 
Werd ruw en norsch en zocht al meer en meer
 
Zijn lust en vreugde buiten 't huisgezin.
 
 
 
Lang, zonder klagen, droeg de vrouw heur leed;
 
Doch meermaals, 's avonds, wakend bij haar kroost
 
Om het te schutten tegen 't ruw geweld
 
Dat soms hun vader in zijn dronkenschap
[pagina 48]
[p. 48]
 
Op de arme kleinen pleegde, dacht ze na
 
Op al 't verleden, weende ze om haar schuld.
 
Zwaar was haar levenslast: geen enkel jaar
 
Of iets werd toegevoegd aan 't drukkend wee!
 
Maar ook geduld en lijdzaamheid groeide aan;
 
Want immer dacht de droeve: 'k Heb 't verdiend!
 
En boog het hoofd bij iedre nieuwe slag.
 
 
 
Verkocht was lang des broeders huwlijksgift,
 
Het duurste pand van 't visschershuisgezin,
 
De nieuwe schuit. Verteerd was in den kroeg
 
Al lang, de spotprijs, waar de dwaze mee
 
Betaald werd voor hetgeen zijn ondergang
 
En die der zijnen worden moest. Aldra
 
Nam armoe heure woonst in Willems huis.
 
Geen visscher wou als maat hem nog aan boord!
 
En... bevend merkte Griete, hoe, wanneer
 
Hem de opgewondenheid des dranks verliet,
 
Hij suffrig, onbeweeglijk zitten kon,
 
Als waar verdoofd in hem het redelicht.
 
Niet lang meer bleef de troost des twijfels haar;
 
Want Willem werd een doode naar de ziel
 
Een redelooze klomp, waarin alleen
 
De dierlijkste aller driften, gulzigheid,
 
Een zwakke zweem van leven onderhield.
 
Die laatste slag was ook de zwaarste wel;
 
Doch breken kon hij niet dat sterk gemoed!
 
Dat hart, zoo lang in 't lijdensvuur gestaald,
 
Door stil gebed, gelijk een frisschen dauw
 
Getemperd, kon nu iedren hamerslag
 
Des lots, hoe zwaar, verduren! Voor haar man,
 
Als voor een kind te meer, vatte onvermoeid
 
Zij d'arbeid aan en dankte hartlijk God,
 
Wanneer zij 't hongerspook uit haren huiskring
 
Mocht weren.
[pagina 49]
[p. 49]
 
Doch haar smart en kommer bleef,
 
Want Willems zwijgend wezen was haar straf
 
En harer kindren nood een staag verwijt.
 
 
 
Eens zette in 't dorp een oude varensgast
 
Zich neer. Gebogen was zijn hoofd en grijs,
 
Alsof een lange jarenreeks daar reeds
 
Ware overheen gevaren; doch zijn oog
 
Was vinnig nog en klaar, en uit zijn blik
 
Sprak vaste wilskracht. In het zicht der zee
 
Betrok hij eene woning. Griet verrichtte
 
Daar 't huislijk werk. Tot eenmaal d'oude man
 
Haar wenkte en zei: ‘Mij trekt de wijde zee
 
Gelijk den vogel 't luchtig ruim, en toch
 
Wil ik het nestje, dat op 't strand ik koos,
 
Niet voor altoos begeven, 'k Wil het in
 
Gereedheid vinden, als ik rust behoef.
 
Daarom, kom gij, met heel uw huisgezin
 
't Bewonen!’
 
Blijde nam de vrouw het aan,
 
En daar nu dankbaarheid haar hart ontsloot,
 
Zoo sprak zij hem van alles wat ze leed
 
Om man en kroost, doch meer nog van de hoop,
 
Die op heur zoons ze bouwde. Immers, braaf
 
En werkzaam - als hun vaders broeder was -
 
Zoo bleken beide. Jammer dat ze nooit
 
Als die hunne eigen schuit bevaren konden!
 
En droomrig zag ze omlaag en zuchtte stil.
 
En als de zeeman vraagde, wat er van
 
Dien oom gewerd, dan vaagde ze uit haar oog
 
Een traan, en sprak: ‘Wist ik maar, dat hij leeft
 
En zonder nood zijn dagen slijt!... Ik deed
 
Hem ongelijk weleer, en daarom is
 
't Aandenken van dien brave mij een doorn
 
In 't hart!’ - En onderzoekend blikte op haar
[pagina 50]
[p. 50]
 
De zeeman, doch hij vroeg geen uitleg meer,
 
Al scheen hij diep getroffen door heur smart,
 
Want zijn gebronsd gelaat werd mat en vaal.
 
 
 
Dan, weinig weken later ging hij heen;
 
Maar, hoe de wijde zee hem lokte en trok,
 
Toch scheen hij droef bij 't afscheid, en hij sprak
 
Van wederkeeren, alsof al zijn hoop
 
En wensen daarin berustte. Tweemaal zocht
 
Na lange reizen hij zijn woning op
 
En vond daar alles, zooals hij het liet
 
Bij zijn vertrek. De goede zeeman was
 
Nu lid van 't huisgezin geworden. Moeder
 
En zoons en dochters eerden, minden hem
 
Om 't meest en werden treurig telkenmaal
 
Hij weer van heengaan sprak, al kon hij ook
 
Bij iedre thuiskomst met zijn reisverhalen
 
Hunne aandacht boeien, dagen, weken lang.
 
Alleen de onnoozle vader - schoon hij teeken
 
Noch taal meer gaf - scheen kalmer, stiller, bij
 
Des zeemans afzijn.
 
Weer had zijn bedrijf
 
Den ouden vaarder verre weg gevoerd,
 
‘Doch voor de laatste maal, voor de allerlaatste!’
 
Zoo sprak hij met ontroerde stem, toen gansch
 
Het jong gezin hem uitgeleide deed
 
En zwijgend meengen zucht versmachtte, wijl
 
Hun moeder droomend op den drempel stond
 
Te peinzen aan een ander henengaan
 
Van over jaren, jaren!.... Snel genoeg
 
Dacht aan het wederkomen 't jonge volk
 
En droogde blij zijn tranen; immers, waar
 
De wakkre jeugd haar eigen dravers, hoop
 
En vlijt mag spannen voor des tijds karos,
 
Daar schijnt zoo kort der jaren lange baan!
[pagina 51]
[p. 51]
 
Slechts hij die peinzend achteromme blikt,
 
Die gaarne stilstaat om nog eenmaal uit
 
De verte, wat verleden is te aanschouwen,
 
Hij telt de dagen, de uren, die een rij,
 
Eene onafzienbre, vormen tusschen 't dan
 
En 't nu! Dat voelde Griete!
 
En of ze niet
 
Genoeg in vroeger tijden leefde, kwam
 
Eene onverwachte weldaad in haar ziel
 
Al 't oude leed en 't nooit gestild berouw
 
Aanwakkeren! Een groote geldsom werd
 
Van uit den vreemde haar ter hand gesteld
 
Met enkel dit bericht: ‘Van Kaspar, die
 
In vrede en vreugd zijne oude dagen slijt!’
 
En blijdschap heerschte in huis bij dit bericht:
 
Vol jubel werd de naam des ooms vermeld,
 
Die, hoe hij ze ook niet kende, zorgde voor
 
Zijn neven, die hun ongesproken wensch
 
Geraden had: eene eigen schuit bezitten!
 
Voor goed was armoe uit de woonst gejaagd!
 
De zustren moesten niet om 't harde brood,
 
Dag in, dag uit, bij vreemden slaven gaan,
 
Maar zouden moeder van het huislijk werk
 
Ontslaan. En zij, zij ging haar ouden dag
 
In rust en vrede slijten, door hun zorg
 
En liefde omringd! En hand in hand sloot rond
 
Het oudrenpaar het jonge volk een kring,
 
En danste en juichte; tot de beide zoons,
 
Bemerkend, hoe in de algemeene vreugd
 
Ook vader scheen te deelen, hoog omhoog
 
Hem met zijn leunstoel tilden op hun schouders
 
En gansch 't vertrek ronddroegen in triomf.
 
Dienzelfden avond werd er feest gevierd,
 
En schoone plannen werden er gesmeed.
 
Ook dacht men aan den zeeman, hoe die in
 
De vreugd zou deelen! Kwaam hij spoedig weer
[pagina 52]
[p. 52]
 
Om 't goede nieuws te hooren!... 't Was reeds nacht,
 
Toen eindlijk moeders stem aanhoord werd: ‘Gaat
 
Ter rust nu, kindren! Doch dat geen van u
 
Vergete voor deze onverwachte gunst
 
Den goeden God te danken!’
 
Spoedig dan
 
Had blijdschap voor de jongren 't zoet genot
 
Der werklijkheid omschapen in een reeks
 
Van droomgezichten, meer bekorend nog!
 
Maar moeder, toen ze na het blij gewoel
 
Haar zinnen garen kon in eenzaamheid,
 
Boog stil het hoofd en stortte een tranenvloed:
 
De les des levens had haar nu geleerd
 
Wat ware liefde zijn moet, hoe, in drift
 
Noch eigenbaat, die haar genoegen vindt,
 
Maar vast en trouw tot op des levens eind
 
Van zelfverloochening en offers leeft.
 
En zulken schat, dien, zonder hem te ontdekken,
 
Zoovelen zoeken, tot het licht der hoop
 
In moedelooze neveldampen smoort,
 
Had zij versmaad, verworpen, roekeloos!
 
En hij, de brave, die bij 't henengaan -
 
Om haar verloren heil, niet om zijn rouw -
 
Het zwaard des kommers diep in 't harte droeg,
 
Hij had om haar zijn levenspad gemerkt
 
Met bloedge schreden; want hij had haar niet
 
Vergeten, hoe onwaardig ook ze was!...
 
Toch, door den nacht der droefheid drong een straal,
 
Troost lag er in het woord haar toegestuurd
 
Door hem: ‘Van Kaspar, die in vrede en vreugd
 
Zijne oude dagen slijt!’ En knielend zonk
 
Zij neder: ‘Heer, mijn bede is dan verhoord!
 
Zoo sprak ze snikkend, vrede en vreugd viel hem
 
Ten deele en mij het leed, zoo wel verdiend!’
 
En 's andrendaags, toen moeder werd begroet
 
Met nieuw gejubel door het jong gezin,
[pagina 53]
[p. 53]
 
Ontdekte geen van hen der tranen spoor
 
Op heur gelaat: de dartle jeugd is blind
 
Voor smart en kommer; door den zonneschijn
 
Des levens wordt haar onervaren blik
 
Geheel bedwelmd. Toch duurt ook zelfs voor haar
 
Maar kort de tijd der onvermengde vreugd!
 
 
 
Nog waren al de plannen niet volvoerd,
 
Vervaardigd was nog niet de nieuwe schuit,
 
Toen de oude zeeman zijne woonst betrok,
 
Zijn landlijk nest, waar liefde en heil hem beidden.
 
Maar ach! geknakt was door die laatste reis
 
Zijn kloek gestel: het recht des ouderdoms
 
Wordt strafloos niet miskend. Gebroken, zwak
 
Zat daar de moedge grijsaard, midden van
 
Zijn kindren, d'avond van de wederkomst.
 
Dan, spreken moest hij niet, het goede nieuws,
 
Het groote nieuws wou ieder op zijn wijs
 
Ter oor hem brengen. 't Onbesuisd gepraat
 
Scheen weerklank in zijn hart te vinden; want
 
Hij lachte vriendlijk, knikte blijgemoed.
 
Doch 't was niet enkel wat hem werd verhaald,
 
Dat hem het hart verkwikte. Luistrend nam
 
Met vochtig oog hij gansch den huiskring op:
 
Daar, in den ruimen leunstoel - een geschenk
 
Van hem - zat vader bij den warmen haard.
 
Daarneven moeder, buiten het bereik
 
Van 't vroolijk lamplicht, met de handen in
 
Den schoot; en rond de tafel zich verdringend,
 
Beschenen door den wemelenden gloed,
 
Een rij van jeugdige aangezichten, wien
 
Genoegen uit de glinstrende oogen sprak.
 
Zacht streek des zeemans hand het blonde haar
 
Van 't jongste meisje, dat, gezeten op
 
De voetschabel naast hem, vertrouwelijk
[pagina 54]
[p. 54]
 
Haar slaaprig hoofdje neervlijde op zijn knie.
 
Diep was zijn hart geroerd, er gleed een traan
 
Langsheen zijn bruine wang - een vreugdetraan!
 
Doch de andren meenden, dat het droefheid was
 
En dat neerslachtigheid hem weenen deed,
 
Omdat hij vreesde 't huiselijk geluk
 
Niiet lang te mogen deelen.
 
Ieder zweeg
 
Niet wetend, hoe zijn meegevoelen te uiten.
 
Maar moeder riep de hulp der zonen in
 
En leidde vader tot zijn legerstee;
 
Ook hare kindren zond ze dan ter rust,
 
En keerde alleen tot d'ouden zeeman weer.
 
Doch, toen ze vroeg naar de oorzaak van zijn leed,
 
Antwoordde hij ontwijkend: ‘Week van hart
 
Maakt ons en zwakte en ouderdom!... Doch gij,
 
Wat droomt ge en treurt? Neen, schud niet met het hoofd;
 
Dat waatrig oog, die ingevallen wang,
 
Wat zeggen die? Werd dan uw wensch niet gansch
 
Vervuld? Ge weet nu, dat geen wrok er woont
 
In 't harte, dat ge krenktet. Vraagt ge meer?’
 
En Griete wendde 't hoofd beschaamd ter zij
 
En sprak nauw hoorbaar: ‘Gloende kolen heeft
 
Des braven weldaad op mijn hoofd gehoopt!
 
Een foltring is het mij, een staag verwijt
 
Zijn gunstbewijs te aanveerden en niet eens
 
Te kunnen zeggen: “Kaspar, 'k weet, ik voel
 
Wat ik u heb misdaan, en... 't is me leed!”
 
Stilzwijgend blikte de ouderling een wijl
 
Haar aan en schudde 't hoofd en zuchtte dan
 
Bij 't heengaan: “'t Is haar leed!”
 
En langen tijd
 
Dien avond vlood de slaap zijn legerstee.
 
En al de vreugde, die hij had gesmaakt
 
Om zijner huisgenooten schijnbaar heil,
 
Stierf in zijn harte weg en liet daar plaats
[pagina 55]
[p. 55]
 
Voor sombere overpeinzing. Toch, maar kort
 
Zou hij nog deelen in hun wel en wee.
 
Al doof en doover scheen zijn levenslamp
 
En iedre dag maakte inbreuk op zijn kracht;
 
Tot, weinig maanden na zijn wederkomst,
 
Hij zei: “Nu mag ik rusten: 'k ben reisvaardig!”
 
En van dien dag verliet hij 't huis niet meer
 
Maar zat soms uren voor het vensterraam
 
Het peinzend oog gericht op lucht en zee!
 
En niemand dacht, hoe na den dood hij was;
 
Maar hij, hij voelde 't, schoon hij 't niemand kloeg.
 
 
 
Dan, eens gebeurde 't, dat, al 't jonge volk
 
Afwezig zijnde, stilte in 't woonvertrek
 
Er heerschte. Duttend in zijn leuningstoel
 
Zat vader. Met het kussen op den schoot,
 
Dicht bij het open raam, had Griete plaats
 
Genomen. 't Nijverige spoelgeklos
 
Hield gansch heur aandacht bezig. Onbewust,
 
Hoe 't oog des zeemans meermaals als met angst
 
Op haar zich richtte, ging ze aan d'arbeid voort.
 
't Was alles stil en rustig. Spelend viel
 
De schemergloed der ondergaande zon
 
Op Grietes afgeteerd gelaat, alsof
 
Hij 't wou bemalen met den blos der jeugd.
 
En de ouderling, dit ziende, peinsde weer
 
Aan vroeger tijden, en zijn hart werd week!
 
En dan, bedenkend, hoe zijn levensloop
 
Ten einde spoedde, werd hij overtuigd
 
Dat nu voor hem het tijd van spreken was,
 
En voorwaarts buigend, zei hij: “Griete, zet
 
Uw werk ter zij en luister toe; ik wil,
 
Nu 't stervensure nadert, u het hart
 
Verlichten en uw duursten wensch vervullen.
 
Wees kalm en sterk, en... zeg me, kent ge dit?”
[pagina 56]
[p. 56]
 
En uit zijn boezem haalde traagzaam hij
 
Een leedren zakje, met een koorde rond
 
Zijn hals bevestigd; eene geldbeurs, grauw
 
Versleten haalde hij er uit. En Griete
 
Bekeek het breisel met verwondering...
 
Was dat haar eigen werk niet? Was dat niet
 
Diezelfde beurze, die... ja, ja, ze was 't!
 
“Wie, riep ze bevend, spreek! wie gaf u dit?”
 
En zuchtend zei hij: “Wie!... Gij, Griete, gij!
 
De vreemde zeeman is sinds lang uw vriend;
 
Meer dan de jaren heeft hem 't leed vergrijsd;
 
Daarom herkendet gij hem vroeger niet!”
 
En met een schreeuw viel Griete knielend neer
 
En borg in haren voorschoot het gelaat,
 
Luid snikkend: “Nu, nu wordt mij alles klaar!”
 
Maar op heur hoofd lei Kaspar zacht de hand
 
En zegde troostend: “Griete, ween niet meer!
 
Met tranen wischtet ge uit, wat gij misdeedt;
 
Duur hebt ge uw wispelturigheid betaald!
 
En ween om mij niet, Griete; want hetgeen
 
De jeugd me ontzeide, heeft mij de ouderdom
 
Vergund: Het was weleer mijn duursten wensch
 
Voor u te werken, al mijn kracht en vlijt
 
Op te offren voor uw welvaart, en dit werd
 
Ter uiterste ure me onverwacht verleend.
 
Daarom woont vrede en blijdschap in mijn hart
 
En dank ik God, die mij het leven liet...
 
Niet immer deed ik zulks! Ik heb gezondigd,
 
De vlam van haat en nijd deed jaren lang
 
Mijn boezem blaken. Rust noch duur
 
Meer vindend, maar alleen mijn smart bewust,
 
Zwierf ik in eenzaamheid, verzuchtte naar
 
Den dood. Een andre troost was mij bestemd!
 
Der jaren loop bracht kalmte in 't woelig brein,
 
De storm in 't harte ging allengskens liggen!
 
En, ‘lijk de zon bij 't ondergaan ginds ver
[pagina 57]
[p. 57]
 
De wolken breekt en vóór haar afscheid nog
 
Met warmen gloed de wijde waatren kust,
 
Zoo licht een onverhoopte liefdestraal
 
Mijn treurnis op en scheurt het nevelzwerk,
 
Dat al mijn levensdagen duister maakte.
 
Zoo, ween om mij niet, Griete, ween niet meer
 
Om Kaspar, want gij hebt de wond geheeld
 
Door onberadenheid hem toegebracht!f’
 
En Griete beurde 't hoofd en lispte zacht:
 
‘'k Miskende u! ja! ik was niet uwer waard!
 
Maar, o! ik heb geleden om mijn schuld;
 
Daarom vergeef ze mij!’ En nauw was 't woord
 
Haar mond ontglipt of dieper in 't vertrek,
 
Nabij den haard, herhaalde staamlend daar
 
Een stem, die lang het spreken had verleerd:
 
‘Och broêr! vergeef het mij!’ En toen, verbaasd,
 
Zich de andre twee daarhenen spoedden, stak
 
De onnoozele beide handen naar zijn broeder
 
En bad, 't gelaat met tranen overstroomd:
 
‘Vergeef het mij!’ En in een forschen greep
 
Nam Kaspar Willems handen, wijl hij sprak:
 
‘'t Is alles lang vergeven! Moeders bede
 
Heeft mij de taak verlicht! Ik heb u lief!’
 
En zaalge vreugd omstraalde toen het drietal.
 
 
 
Maar droefheid kwam weldra aan hare beurt.
 
Te wachten stond ze met haar zuster, dood!
 
Niet langer wou die beiden! Zoo, een nacht,
 
Drong zij de woning binnen. Op de spond
 
Van Kaspar zette zij zich grijnzend neer
 
En 's morgens vond men enkel nog zijn lijk!
 
En Willem zag met oogen strak, verwilderd,
 
Hoe men zijn broeder uit den huize droeg;
 
Maar van zijn lippen gleed geen silbe meer.
 
Dan, nog diezelfde maand werd ook voor hem
[pagina 58]
[p. 58]
 
Een graf gedolven, nevens Kaspars graf.
 
En over beide strekte een zelfde kruis
 
Ontfermingsvol zijne armen uit; en wat
 
Het leven met zijn harden driftenstrijd
 
Gescheiden hield, vereenigde de dood.
 
En, die voor jaren tusschen beiden stond,
 
En om den eenen d'andren had verzaakt,
 
Die knielde daaglijks tusschen beiden in
 
En mengde in eene bee hun beider naam.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken