| |
| |
| |
De Bruiloft
Zie, door 't kronkelig pad,
in de geurige schaduw van 't rijshout,
Statig de feestlijke stoet
tot het kerkje zich richten, dat mosgroen
Ginds aan den voet van den berg
waakt over het rustige dorpje.
Zie, in het fluisterend loover
het zonlicht stoeien en 't windje,
Blijde, op hun vluchtigen tocht
door 't aardrijk, heden toch eenmaal
Vreugdige harten te ontmoeten
Ter zijde des zaligen bruigoms
Gaat stilzwijgend de bruid
met bewogenen boezem en 't aanzicht
Blozend van schuchter geluk.
Hoog ernstig verwacht hen in Gods huis
De eerbiedweerdige herder
met sneeuwige lokken om 't voorhoofd.
Velen ontvingen zijn zegen,
bewustloos 't leven beginnend,
| |
| |
Die zijn bee vergezelde in het graf
Schraal doorweven met dagen
van vluchtig genot en van welvaart.
Zwijgend beschouwt hij het groepje,
met kalm-meelijdenden oogslag,
Merkend dat één, slechts één van de vier
in het ouderlijk voorrecht
Deelt, bij het zien van der kindren geluk
als hun eigenen bloeitijd
Vreugdig nog eens te beleven.
- Al mijmrend vervult hij hun hartwensch,
Steekt met zijn killige hand,
half bevend, den guldenen trouwring,
't Duurzaam pand des verbonds,
- vaak kluister in stede van kleinood -
Aan den gemolligen vinger,
die willig de maged hem toereikt.
Dan, als ze stralend van vreugde
de kerkdeur naadren bij 't uitgaan,
Wisselt hij traagzaam 't feestlijk
gewaad met de sombere koorkap,
Die bij een lijkbaar past.
Reeds zingen de klokken het doodslied;
Weenende naakt er een stoet,
welke een dierbre verzelt tot de rustplaats
Waar geen slapende ontwaakt...
En intusschen is 't zalige bruidspaar
Verder gewandeld, tot waar,
in het midden van 't hobbelig kerkhof,
Kronkelt een pad, langs terpen en kruis,
in de schaduw des treurwilgs;
- Blijft daar stil in verrukking
en viert de bekroning der liefde.
Wellustdronken op rozige lippen
| |
| |
Print daar, brandend van liefde,
de vurige jongling zijn trouweed,
Drukt, zoo meent hij, op 't doel
van zijn wenschen het eeuwig bezitsmerk;
Wanend, dat thans hij de schim vat, die
Voor zijn verbeelding wiegelt:
een heil, dat noch wolken noch eind kent.
Ook, aan het hart des beminden,
vervoerd door innige zielsdrift,
Sluit zich al juichend de maagd,
niet denkend aan 't zware van 't echtjuk,
Leunt zij betrouwend het hoofdje,
tot nu zoo rustig en zorgvrij,
Duizelig thans in der driften orkaan,
in den dwarlenden maalstroom.
Stil aanziet hen de vader,
doch wendt plots, droevig het hoofd af...
Weemoed vult hem de ziel!
Hoe heugt hem de zalige tijd nog,
Toen hij zijn trouwfeest vierde,
zijn bruid aan het jubelend hart sloot....
Dan, nog dit enkele jaar,
zoo schoon, zoo kort en... de doodbaar
Nevens de wieg van het schreiende wicht!
Daarginds is de grasterp...
Huiverig schokt hij en nokt:
geen terp meer! ledig de grafkuil!...
Straks zal op de eigene plek
al een andere rusten, en niets meer,
Niets zal blijven van haar!...
Voor 't oog zijns geestes vertoont zich
't Beeldschoon lijk, nog bewaard in zijn hart
als het was op den sterfdag.
Tranen ontglippen zijn wimpers;
de borst vol grievende wanhoop,
| |
| |
Volgt hij sukklend zijn kind
langs 't lommerig wegsken ten berg op,
Volgt hij de vluchtige schreden
van die naar 't heden de toekomst
Schildren, vergetend dat hij,
zoo mat, zoo loomig een grijsaard,
Die niets hoopt of verwacht,
dan hetgeen hem de knokklige dood brengt,
in zijn boezem den blakenden vuurgloed
Voedende, liefde geheeten,
en hoop, en vertrouwen, en geestdrift...
Alles in assche begraven!
vergaan tot een smeulenden puinhoop!
Plotsling wekt uit zijn droom
hem zijns kinds lieftalligen toeroep:
‘Vader!’ en voelt hij opeens
heure armen zijn hals ommestrenglen,
Voelt haar lippen den stroom
van zijn tranen met vurige kussen
Stelpen, terwijl het zachte verwijt
tot het diepst van zijn hart dringt:
‘Vader, wat weent gij en treurt?
twee kinderen hebt ge van heden,
Twee, wiens heil ook 't uwe is!
Wat keert ge dan vreugde tot droefheid?’
Snel heeft een forsige hand,
ter bevestiging, eene der zijne
Klemmend omvat en des jonkmans stem
spreekt troostende: ‘Vader!’
Tusschen hen beiden genaakt
tot zijn woning de sukklende grijsaard,
Ziet daar 't feestelijk loof
langs deuren en ramen gehangen,
Merkt hoe vrienden en magen,
het aanzicht glanzend van blijdschap,
| |
| |
met hun wenschen en giflen beladen.
Dankbaar jubelt hij mede,
begraaft, om der kinderen vreugde,
't Eigene leed in zijn hart.
En hem wordt tot belooning zijn offer;
Want, als, des avonds, moede,
hij zakt in zijn ruimigen leunstoel,
Waar hij zijn bee steeds doet,
vouwt innig de handen hij samen,
Buigt het ontroerde gelaat
met een glimlach vredig beschenen,
Lispelend: ‘'k Dank u, Heer!
voor 't goede den mijnen geschonken!
Liefdrijk, braaf is mijn kind,
en ge loondet die liefde, die braafheid,
Schonkt haar heden 't geluk.
Laat, laat haar 't lang nog genieten!’
|
|