Gedichten
(1906)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend
[pagina 280]
| |
WachtendEen Verhaal van de Zeekust Groeiende en bloeiende strekt,
op den boord van de woelige Noordzee,
't Gastvrij stadje zich uit,
waar Blanka, der koningen dochter,Ga naar voetnoot(1)
't Krijtrotseiland vliedend,
toch eindlijk een rustige schuilplaats
Vond, voor haat en verdrukking,
geweld en vervolging gevrijwaard.
Eenzaam lag het een tijd,
als verloren te midden der zandstreek,
't Onaanzienelijk oord;
doch het groeide bezijden de duinen,
| |
[pagina 281]
| |
Fier op der ballinge naam,
en het lokt in het zonnige najaar
Menigen, wars van 't gewoel
en de haatlijke drukte der steden.
Hun geldt niet mijn verhaal,
niet hun, die komen en heengaan,
'Lijk het verfrommelde blad,
dat op 't eerste gesuis van den herfstwind
't Moedergeboomte verliet,
voortvluchtig op akker en weide
Zoekt, maar nimmer hervindt,
dien steun, waar 't zelf zich van lostrok.
Neen, niet hun, die noch liefde,
noch heimlijke trek aan het oord hecht,
Waar men hun welkom hiet
bij des levens bekoorlijken daagraad;
Waar, in het moederlijk oog,
hun het daarzijn zaliglijk toeloeg!
Liever verhaal ik van 't forsige ras,
dat noch stormen noch dijkbreuk
Joeg van het duurbaar strand
door vaadrengebeente geheiligd.
Liever verhaal ik van hen,
die de zee niet enkel beminnen,
Wen ze des hemels azuur
weerkaatst als een blinkenden spiegel,
Wen ze het strand komt zoenen
en 't murmlend geluid van de golving
Rijst, eentonig en zacht,
als het âmen des slapenden wichtjes.
Gij, die den moed hebt, ga,
wen het grimmige Noorden zijn stem doet
Hooren op 't bevende strand,
wen de woedende baren het vaartuig
Beuken en sollen en slingren,
en teistrend de storm op het touwwerk
| |
[pagina 282]
| |
Valt en de zeilen verscheurt!
Dan verstomt ge om den moed en de wilskracht
Daar in 't eenvoudige volk,
dat ge smadet misschien om zijn eenvoud,
Erflijk geworden. Dan ziet ge,
dat trouw aan der vaadren leefwijs
't Nagaan meent van hun deugden,
dat eerbied voor het verleden
't Harte verheft en verwijdt;
dan verandert in achting uw meelij
Jaren en jaren geleden....
- alleenlijk suffende grijsaards
Blijven er over van hen,
die toenmaals, dartele kleinen,
Hoorden het droeve verhaal
en het hart vol innigen weemoed,
Staakten hun lustig gespeel,
als zij naakte van wie er verhaald werd -
Jaren geleden was Gitta
nog niet een bedreigende schimme
Door de verschrikte gemoedren
ontwaard op een donkeren duintop
Bij het geloei der orkaan!
Dan, te midden der siddrende menigt,
Grijsaard, vrouwen en kindren
vergaderd op 't strand en in onrust
De aankomst- beidend van velen,
die heengaand hadden geprint voor
't Laatst hun voet in het zand -
dan, te midden der menigte stond ze,
Hopend en biddend met hen,
armzalige! en roepend op Leendert,
| |
[pagina 283]
| |
Leendert, die nimmer toch kwam,
en die geen van de jongren gekend had.
Hoor naar 't droeve verhaal,
dat bij 't haardvuur 's Winters gedaan wordt,
'Wijl daarbuiten de zee
haar klaagtoon jammerend aanheft;
'Wijl op het zwijgende stadje
de stormwind ratelend losbreekt,
Kommer verspreidend en angst;
en de luiken aan 't schudden en 't beven,
Nauwelijks weerstand biên;
en de deur, in de krakende hengsels,
Rammelt en knettert en knarst...
Dan vergaart het gezin bij het lamplicht.
Vader, die, God zij dank!
vóór 't onweer 't schuitje aan den wal bracht,
Rust van den arbeid uit
in zijn armstoel, dicht bij het vuurken,
Blijde om 't genot van de pijp,
die hem wikkelt in blauwige wolkjes;
Moeder die nevens den visscher
zich neerzette - och! wat al onrust
Leed ze in het afzijn niet! -
laat soms haar oogen te hemwaart
Dwalen en drukt dan hun kind,
't half slapende wichtje, nog eens zoo
Vast op het jubelend hart!
Die drie, neen, leenen het oor niet
Aan, wat de honderdste maal,
langs de andere zij van het haardvuur,
Meken al kuchend vertelt!
Doch den grooteren kinderen, rond haar
Nedergezeten, ontsnapt
geen woord. Met gevouwene handen
| |
[pagina 284]
| |
Luistren ze in plechtige stilte;
en de zestienjarige dochter
Bergt haar ernstig gelaat,
- of ze vaak had - in moederkens voorschoot.
Maar haar hoofdje beweegt
en een zakdoek schuift ze in 't verborgen
Onder heure oogen... O mocht,
mocht ze altoos weenen uit meelij,
Teedergevoelige maagd!
Ei, maakte ze kennis met rampen
Enkel in Mekens vertelling!
Doch wie ooit spaarde het noodlot?...
Mekens verhaal is een les
en des kleinkinds treurnis eene oefning,
Die in de school van dit leven
den leerenden nuttig kan wezen.
Laten wij volgen die les
en vermeerdere ons hart er in kracht bij.
Vóór men den heerlijken dijk
langshenen het stedeken aanlei,
Waar, tot een prachtige rij,
men lusthuis bouwde bij lusthuis,
Werd door duinen alleenlijk
de woning der visschers gevrijwaard
Voor den verwoestenden vloed.
Dan verdrong geen pralende pronkzucht
't Vrije eentonig bestaan
des gevaartrotseerenden zeebonks.
Toenmaals lette hij slechts
op de kalmte of het stormen der Noordzee.
Zij was de eenige zaak van belang
in zijn simpele leefwijs.
Dankte hij 't dagelijksch broodje
der mildheid niet van heur weldaan?
| |
[pagina 285]
| |
Was haar teistrende toren
hem niet als een geesel des onheils?
Leunende muur aan muur
in het midden van 't weinigje bouwland
Door onvermoeibaar zorgen
ontwoekerd den mageren zandgrond,
Stonden, een weinig terzij van de stee,
twee huizekens eertijds,
Stil door visschers bewoond,
die, van al wat in 't leven geluk brengt
Enkellijk moesten ontberen
een eenigen zegen: den rijkdom!
Maar zij vergaten dat lichtlijk,
de braven, ze waren van die niet,
Welke alleen maar schatten
hetgene de Hemel hun weigert!
Samen bevaarden ze een schuit,
en wat ze opbracht deelden ze samen,
Trouw, als het vrienden betaamt.
Zoo kwam 't, dat hun vrouwen en kindren
Schenen een enkel gezin
en men steeds en alom ze te saam zag.
Maar, twee waren er, die
van de wieg af, schenen te spellen
Dat hun vriendschapsbond
zou einden in nauwer betrekking!
Leendert was drie jaar oud,
als een morgen zijn moeder hem meenam
Om hem het kindje te toonen
der buurvrouw. Gisteren avond
Was het ter wereld gekomen,
een lief, klein meisjen, een speelnoot
| |
[pagina 286]
| |
Zou voor Leendert het worden,
vertelde de moeder den lievling...
Zachtekens traden zij in,
en 'wijl zorgvol over het kraambed
Neigend, de vrouw in 't gelaat
der bevallene zalige vree las,
Eigen aan moedergeluk,
sloop stil naar 't wiegje de jongen.
Roerloos bleef hij en zwijgend.
Was dát die Gitta, zijn speelnoot?
Droomerig vond hem nog immer
zijn moeder en lachende vroeg ze:
‘Geeft gij het wicht geen kus?’
Op zijn teentjes zich heffend, behoedzaam,
Raakte zijn mond heur wang.
En dan gingen ze henen, te huiswaart,
Zwijgend en droomend de moeder,
't gelaat één zaligen glimlach:
Ook haar wieg was gereed,
en geheellijk in orde de kindskorf.
‘Leendert, mijn Leendert, wat nu?’
vroeg plotsling bekommerd de vrouw; want
Luidop schreide de jongen,
als brak hem het hart. En ten antwoord
Klonk het met snikken vermengd:
‘Wie kan met dat kindeken spelen!’
Liefdrijk nam op den schoot
hem de moeder en legde hem uit, hoe
Spoedig het kind zou groeien,
en loopen, en spelen, en praten.
Zwijgende hoorde hij 't na,
en vergeten was spoedig zijn weemoed.
Wachten!... een tijd slechts wachten!...
en dan, oh! dan!... En van toen af
Bouwde het knaapje zijn hoop
op dat wicht en bewaakte 't gedurig.
| |
[pagina 287]
| |
Snel ook kende zij hem,
en ze stak heur armkens hem toe, luid
Lachend en kraaiend van vreugd...
En dan werd het de tijd van de loopmand:
Alles wat Leendert bezat,
aan blinkende schelpjes en speelgoed,
Bracht hij als lokaas mee,
dat de kleine zich oefende in 't loopen!
Hoopvol wachtte hij dus
tot zijn hopen toch eindlijk bekroond werd!
- Zij zou later op hem
ook wachten en hopen! doch vruchtloos!
Menige jaren verliepen
in onschuld zalig en zorgloos;
Maar al verrijkten ze beiden
met broerkens en zusterkens talrijk,
Steeds bleef 't eerste gevoel
almogend elk ander beheerschen:
Zamelde Leendert den oogst
dien de vloed op de staken der paalbrug
Naliet, slekhuisoogst,
wien 't gevaar hem te zamelen trek gaf,
't Schoonste was steeds voor Gitta,
en niemand twistte om dit voordeel!...
Was hij afwezig van 't spel
en ontstond er geschil om een onrecht,
Gitteken wist wat te doen:
geen scheidsman haalde 't bij Leendert!
Niemand, beter dan hij,
kon reeglen dat ieder te vree was!
Zoo in der kinderen hart
viel neder het zaad, dat de toekomst
Bloeiend en rijp zou zien!...
'Lijk de boezem der aarde de boomkiem
| |
[pagina 288]
| |
Opneemt, voedt en verpleegt,
wiens wortel in latere jaren
Rustloos diep heur schoot
doorploegt om er sappen te putten;
Zoo gaf 't kinderlijk hart
zich ten beste den kiemenden hartstocht.
Beide de moeders bemerkten 't
en meenge beduidende wenken
Werden gewisseld, wanneer
iets voorviel, waar zij hun hartwensch
Meenden vervuld in te zien:
voorspelling van latere vreugden,
Vurig gehoopt en den hemel
gevraagd! 't was hun droom, dat zij eenmaal
Grootmoe werden genoemd
door 't eigenste kroost! - Och! de toekomst!
Lachend en lonkende wenkt zij
en maakt soms 't heden ondraaglijk,
't Heden dat eens, door 't prisma des tijds
in den heerlijksten kleurtooi
Schitteren zal voor 't oog...
eens, ja, - als 't ‘verleden’ zal wezen!
Jaren en jaren verliepen,
behaaglijke tijd, wen het hart de
Zuivere vriendschap voedt,
nooit droomend, dat die als een voorboo
Dient van nog zoeter dan zij!
Breedschouderig, recht als een scheepsmast,
Flink, vol krachten en moed,
week Leendert bij geen van de maten!
Bruin en getaand van de zon,
vol leven en lust was zijn aanzicht.
Waar hij verscheen, bracht vreugde hij mee,
en hem luidde het welkom
| |
[pagina 289]
| |
Toe in de gulste begroeting.
Zijn stem weergalmde als een klokke,
Manend tot vroolijke luim.
Ook zocht hem eenieder als vriend op.
Zedig, eenvoudig was Gitta,
al scheen zoo guitig heur oogslag.
Licht was heur hart, als de tuimlende baar;
geen droefenis kende't,
Voor haar twintigste jaar.
Toen kwamen er andere tijden....
Waarom weerde ze zich,
toen Leendert, bij 't wandelen langsheen
't Effene strand in de scheemring
heur hand soms preste in de zijne?
Waarom, als iemand maar
hen bekeek met een listigen glimlach
Kleurde er een blos heur wangen
en wendde ze de oogen ter aarde?
Schaamte gevoelde ze niet:
't was de blos van eene innige blijdschap,
't Zoete gepoppel des harten!
En waarom, telkens van Leendert
Spraak was, hield ze zich steeds
onverschillig en neerstig ten arbeid?
Waarom ook, als in zee
met hun vaders hij ging op de vischvangst,
Zag zij er droomerig uit
en bekeek ze angstvallig de wolken?
Waarom wou ze op het strand
staan wachten bij regen en ontij,
Turend tot eindlijk de boot,
de ongeduldig verwachte, in het zicht kwam?
Niemand kon zoo ver
't een scheepje onderscheiden van 't ander.
| |
[pagina 290]
| |
Zij! ze vergiste zich nooit,
als de handen ze vouwde ter dankbeê!
Juichende liep ze dan heen,
- want nooit was ze daar bij het landen -
Vloog naar huis in een wenk
en verkondigde moeder en buurvrouw
't Vreugdige nieuws. Dáár bleef ze!
Terwijl zich de anderen spoedden,
Grooten en kleinen gelijk
om de visschers te groeten bij de aankomst,
Bleef zij wachten, alleen,
iets schikkend met weiflende handen,
Wandelend over en weer,
in het stille verlatene huisje;
Tot, met een stevigen greep,
de klink van het deurken gelicht werd,
Tot, in een heldere stem,
't weerklonk: ‘Dag Gitta! we zijn er!’
Over de vangst was dan spraak,
en het weder, of 't nieuws dat de dag bracht,
Of, ja, menige zaken,
behalven een enkele: liefde!
Maar, dat behoefde ook niet!
Slechts daar, waar twijfel zich indrong,
Waar ongewisheid heerscht,
kan baten een bruisenden woordstroom
Dringend en worstlend en rukkend,
tot eindlijk de hinder geslecht wordt.
Maar, als in hellende bedding
de loop van de waters te zaam treft,
Vlieten ze zachtekens voort,
onbekend is hun 't woelen en 't schuimen,
Kabbelend glijden zij heen;
ginds ver in het zonnige landschap
Worden ze zekerlijk eén.
En wat zouden ze niet op hun tocht des
| |
[pagina 291]
| |
Hemels azuur weerspieglen,
de ontluikende bloem aan hun oever,
Het deinende gras op hun boord
en den weeldrig beladenen vruchtboom?
Waarom 't schoone verzaakt,
wijl 't verschiet zich als schooner nog voordoet?
Beiden toch zagen ze, wat
in den boezem des anderen omging.
Wat voor later ze hoopten,
dat bracht ongetwijfeld de toekomst.
Rustig en stil was de zee,
slechts zefier raakte de golfjes;
Streelde als de hand eens geliefden
de slaaprige schoone ter ruste;
Schikte heur sneeuwig gewaad
om den liefelijk zwellenden boezem,
Zachtekens fluistrend terwijl;
en de weeldrige geuren des avonds
Zweefden bedwelmend om haar.
En ze sliep! als onschuldigen slapen,
Zij, die wreedelijk valsch,
'lijk een woedende furie zich plotsling
Opricht, gierig verzwelgt
wie aan heur harte zich vlijde,
Wreedlijk hem neerhaalt, diep
in den gapenden muil van den afgrond,
Waar hem al grijnzend de dood
in zijn duistere kolken verwelkomt....
Zijde aan zijde gezeten,
in 't ruizelend gras van een duintop,
Stil, in gepeinzen verdiept,
hield lang een beminnende paarken
| |
[pagina 292]
| |
Wacht bij de sluimrende zee.
Het was Leendert, de visscher, met Gitta.
Zinnende bleven ze beiden,
en toch, daareven, was nauwlijks
't Mijnen geschied van den visch,
of de jonkman spoedde zich huiswaarts,
Deed met zijn zusterken vragen,
of Gitta eventjes komen
Wilde, hij moest haar spreken.
Ze kwam, in de handen een breiwerk...
Vragende zag ze hem aan,
heur vrage verstomde op de lippen:
Stralende was zijn gelaat,
en er flikkerde een gloed in zijn oogslag,
Dien zij er nooit had gekend.
‘Kom, Gitta! Ginds zal ik 't zeggen!’
Sprak hij, en leidde ze voort.
Daar zat nu het paar in de duinen,
Zwijgend nog steeds. Zij, wachtend
en blozend van zalige hope,
't Oog op de naalden gericht;
hij trachtend vergeefs het geklop zijns
Woeligen harten te stillen.
Tot eindelijk: ‘Gitteken, sprak hij,
Thans is de boot voltooid,
die de ouderen kochten van 't spaargeld,
Door onvermoeibaar ijvren
vergaderd. En weet ge, wat nu van
De andere boot gaat worden?
Ze moet niet weg, als wij 't meenden:
Mijn is ze thans, en uw broer!
Want, Gitta, schoon hij nog jong is,
Gaf hij, ge weet het, zijn hart
aan de blozende dochter des loodsen!
Maar niet Barend alleen,
nog een andere juicht om de toekomst.
| |
[pagina 293]
| |
Gitta! kent ge die niet?...
Leg 't breiwerk neder, me liefken,
Zie me nu aan met uw zachtblauw oog;
zeg: Leendert, ik min u!
Zeg het mij eens; want voel 'k
geen twijfel, toch wil ik het hooren!’
't Breiwerk viel; heur zachtblauw oog
rees niet tot het zijne;
Blozende borg ze 't gelaat
in zijn machtige borst en zijne armen
Klemden zich rond heur middel.
Dit was hun het feest der verloving...
Dan op den weg naar huis
sprak Leendert met bevende stemme:
‘Dicht bij de kerk is een huizeken leeg,
het is seffens te krijgen...
Stellen we heden den dag!’
Doch ze schudde het hoofdeken weigrend,
Denkende: Eerst dient moeder
geraadpleegd! Dan, met een glimlach:
‘'k Brei dees kousen nog af,
en dan kunt ge bepalen den trouwdag!’
's Anderendaags in de vroegte
vertrokken de vaders ter scheepswerf,
Toen nog de nachtlijke mist
op de wateren rustte en de zon zich
Nauwlijks vertoonde aan de kim.
Tot ze gansch uit de oogen verdwenen
Zagen hun vrouwen ze na.
Met een zucht, - half vrees en genoegen -
Kwamen ze weder van 't strand,
waarlangs het gelukkige tweetal
Toog met dien wieglenden gang
aan de scheepslui eigen. Het spaargeld
| |
[pagina 294]
| |
Gingen ze goedsmoeds offren
in ruil voor 't schip, dat hun arbeid
Eerlang goed zou loonen.
Een lach op het heldere wezen
Stapten ze voort, nog hoorend
het: ‘Zorgt voor 't geld!’ dat, beangstigd,
Beide de vrouwen hen straks -
al de twintigste maal bij het afscheid -
Drukten op 't hart.
Hoe zalig
en snel voor Leendert en Gitta
Ging die dag voorbij!
Geen vrees, geen stille beschroomdheid
Meer, die in zwijgen verschuilt.
Onbekwaam was de woelige boezem
Langer 't gevoel nog te stuiten!
Al bevende zegde de jongling:
‘Liefste, op uw vriendlijk gelaat
blonk nooit zoo'n hemelsche glimlach!
Nooit in uw stralende blikken
was zulke vervoering te lezen.
Maar ook nimmer gevoelde ik
in 't hart zoo'n zaligen weemoed!
Schreiende heb ik gebeden
te morgen, doch schreiend van vreugde!
't Heil is te groot, dat de Hemel ons schenkt!
o, moge het duren!
Weze me uw liefde de rots,
waaraan ik het dobberend schuitje,
- Levensgeluk - vastmar,
geen onweer deert me dan ooit nog!
De ebbe, de vloed, niets vrees ik!
Onwrikbaar maakt mij uw liefde!...’ -
‘Vriend, sprak 't meisje, de Heer,
de Algoede vervulle die wenschen!
| |
[pagina 295]
| |
Bouwen wij immer op hem!
Geen heil, of het rust op zijn zegen!’
De avond viel. Op het strand
reeds stonden de beide gezinnen
De oogen gericht op de zee.
Plots, jubelend, schalde het welkom
't Naderend schip te gemoet,
dat zich eindlijk gevlagd en met sneeuwblank
Zeil in de verte vertoonde.
De vrienden, de buren, 't was alles
Daar om den nieuwling te keuren
en hartelijk tevens de hand te
Drukken der blijde bezitters.
't Was feest in de zusterenhuisjes,
Volop feest! Luidruchtig gezang
weerschalde tot 's avonds
Laat, en de stemme van Leendert,
ze galmde als een bronzene klokke
Boven al de andere, klaar
en trillend van innige vreugde.
Gitta zat naast hem,
stil luisterend, dronken van blijdschap.
Lichtende gleed heur blik
om den feestdisch rond en ze vouwde
Dankend de handen te zaam.
‘Zoo 'n dag is genoeg in een leven!’
Zeide ze stil... Doch ze wist niet, neen,
wat een treurige waarheid
Lag in 't bewustloos woord,
en ze hoopte in de diepte des harten
Grooter geluk!
Daar nadert de dag,
dat de zonen der visschers,
| |
[pagina 296]
| |
Bouwend op eigene krachten,
den kamp met het leven beginnen.
Harde, vermoeiende kamp,
dat geworstel met stormen en baren,
Om in de warlende kolken
de prooi te vermeestren, die nauwlijks
't Dreigend spooksel vermag
te bezweren der dringende nooddruft!
Doch waar de engel der min
medeijvrend den zwakke ten strijd voert,
Maakt hij van d'arbeid spel:
't wordt alles dan licht en verblijdend.
Menigen stonden op 't strand,
nieuwsgierig, of de Anna-Maria -
Zóó was der nieuwlinge naam -
goed zee zou houden. De jongren
Roemden op voorhand haar,
want de jeugd looft immer het nieuwe!
Maar hoofdschuddend en zwijgend
beschouwden ze de oudere zeelui:
Minder gerond was de boeg
dan hun oog het gewoon was en 't slagzeil
Scheen veel langer... dat spelde
gevaar!... - En ter zijde, vergeten,
Lag, ook vloedtijd beidend,
't beproefdere schuitje, Suzanna
Wie, wie dacht er op haar?
Ze verwekte noch hope noch kommer...
Slechts vier harten vervulde
heur zicht met stille verwachting:
Zou ze hun wenschen bekronen?
tot werkelijkheid die herscheppen?
Daar, met des broeders beminde,
de blozende dochter des loodsen,
Stond bij het vaartuig Gitta.
De flinke gezellen erbinnen
| |
[pagina 297]
| |
Neigden zich voorwaarts nog
om een woordje der liefde te fluistren.
Breiende, breiende steeds,
hare oogen ter neder geslagen,
Luisterde Gitta en kleurde,
tot Leendert al klagende zegde:
‘Heb toch wat deernis met ons!
Zie ginds, hoe wimpels en vlaggen
Fladdren om masten en spriet!
Kom, geef me de kous van uw schouder.
'k Hecht ze ten vreugdebetoon
daarboven, dan hebben wij ook een
Teeken der blijde herkenning!...’
en stilletjes voegde op een schelmschen
Toon hij erbij nog: ‘En, Gitta,
in 't afzijn breit ge de tweede!’
Aan heur bevende lip
hangt dralend het weifelend antwoord;
Maar, als een eekhoorn vlug,
is de jongling geklauterd ten masttop,
Heeft er de zeemanskous,
tropee van zijn liefde, bevestigd.
Diep buigt Gitta het hoofd,
maar toch, niet schaamte is 't alleenlijk,
Die van het popelend hart
tot de gloeiende wangen omhoogstijgt,
Die als een dauw heur wimperen net.
Is 't geluk? vrees? lijden?
Waar is de scheidslijn, waar,
in den menschlijken boezem, den maalstroom?
Langzaam wies het getij;
maar geen van de meisjes bespeurde,
Hoe om hun enkels het zwalpte.
De beide geliefden vergaten
| |
[pagina 298]
| |
Tijdig de zeilen te hijschen.
Dan was het een spoeden, een werken;
't Mocht voor de oogen der menigt
toch niet mislukken, het proefstuk!
't Lukte en des minnaars lach
kwam vriendelijk Gitta ten afscheid
Groeten op 't laatst en zijn stem
weerklonk, opbeurend en guitig:
‘Brei gij spoedig de kous
maar af!’ ... Daar stonden nog lange
Zwijgend de blijvenden, strak
naar 't vluchtende zeiltje te turen,
Dat als een zeemeeuw scheerde
op het heffende, zwoegende water,
Rustloos rijzend en dalend;
tot eindlijk een stip in de verte
Enkel er overig bleef.
Ook dat nog verzwond in 't verschiet, als
's Menschen bedrijvig bestaan
in de maatloosheid van de tijden!
‘Spoeden wij kerkwaarts nu!’
sprak fluistrend het bruidje des broeders,
't Kinderlijk oog vol tranen
en 't even nog blozend gelaat thans
Kleurloos. Vragend, verwonderd
een wijl aanschouwde ze Gitta.
Waarom droefenis, vreeze?
Wat dacht ze aan gevaren, aan onheil,
't Malle, 't onnoozele kind!
Zie, zacht is de bries en gestadig!
Niet een wolkje in de lucht...
En toch beefde ze, toen op heur schouder
't Hoofdeken zonk van de schreiende bruid.
Diep zuchtende sprak ze:
| |
[pagina 299]
| |
‘Kom, ja, kom!’ want schielijk
had vrees heur harte bevangen!
Knielende bleven ze lang
in de sombere kerk, voor 't beeld van
Haar, die genoemd wordt: Sterre der zee.
Met den vurigsten hartstocht,
Innig de handen te zaam
bad Gitta enkel de gunst af
Nimmer te moeten betreuren
't vergaan des beminden op zee. Doch
Nauwlijks sprak ze het woord,
haar boezem vervulde 't met afschrik.
Maar, als ze 't nevelig oog
stil biddend verhief tot het outaar,
Scheen 't of het marmeren beeld
plots levende werd en de Heilge
Voorwaarts neeg, glimlachend
de bede aanvaardde en ze toestond.
't Werd al gejubel en vreugd
in het poppelend harte; de schrik was
Schielijk vergaan. En met lustigen tred
ging haastig ze huiswaarts:
Moederken wist geen woord nog
van wat er gebeurd was, en daarom
Was het, dat ze uitstel vroeg,
en de breikous, zegde zij, afmoest!
Nu was het tijd om te spreken!
Alleen was moeder en Gitta
Zette zich neder bij haar.
Hoe kwam het, dat telkens het woord bleef
Haapren aan 't bevende lipje?
dat dieper en dieper het aanzicht
Zonk op de hijgende borst
en het gloeiende rood op het voorhoofd
| |
[pagina 300]
| |
Zweefde? Toch eindelijk: ‘Moeder,
ge moest eens weten, wat Leendert
Gisteren vroeg!....’ Dan, gebroken
was 't ijs; en het hart van de maged
Legde zich bloot voor 't moederlijk oog
als een meer van kristal, dat
Glinstert bij 't stralen der zon.
Geen schuilhoek bleef in het duister,
Niets werd moeder verheeld;
't werd alles gezegd, ook dát, wat
Enkel een stamelend woord
voor uiting vindt: de verrukking,
't Wondere, vreemde gevoel,
dat in 't hardste gemoed soms weekheid
Brengt! Toen zonk op den boezem
der moeder het hoofd van het bruidje;
Toen, op dat hoofd kwam neder
de rijkste, de schoonste der zegens,
Die, welke eene minnende vrouw
in het diepst van heur moedergevoel gaat
Putten en uitstort voor
Gods troon in een vurige heilbeêl
Zachtekens gleed nu de zon
op de westlijke kust en ontdeed zich
Langzaam aan van den middaggloed,
zoo vurig en schittrend;
Maar in zijn dalende pracht
scheen lieflijker, milder het zonlicht.
Eenzaam zat, op een top
van 't geduinte, 't verheerlijkt gelaat vol
Droomrige vreugd, de gelukkige bruid.
Doch al weidden heur blikken
Gansch den gezichtskring af
in bewustloos zoete verwachting,
| |
[pagina 301]
| |
't Breiwerk vorderde snel
in de nijvrige vingeren; immers
Dobbele vreugd zou 't zijn
met den welkomsgroet bij het landen
Tevens den vriend het geschenk,
- niet groot, maar rijk in bedoeling, -
Stil in de handen te spelen.
Er hoefde dan vrage noch uitleg
Meer. En ze lachte en ze bloosde,
en ze breide, ze breide nog sneller!...
Was ook iedere steek
geen schree tot het nakende doeleind?
't Droombeeld nader brengend
de fata-morgana, die duidlijk
Teekent, als lage ter hand,
wat nog ver, ja, buiten bereik is.
Lokkende liefdesoase,
gij aardsch paradijs, zijt ge waarlijk
Niets dan het werk der verbeelding?
Is 't enkel van ver, dat ge schoon zijt?
Zinkt ge in een nevel ter neer
voor 't oog des vermetelen, die uw
Zalige vreugd, uw bekoorlijke rust
wil smaken en hoopvol
Naakt het verleidelijk beeld,
waarmede ge lachend hem aanlokt?
Velen vervloeken uw naam,
die eenmaal, door uw gevlei, de
Harde vermoeiende baan
van de strevende plicht, van den arbeid -
- De eenige rechte - verlieten,
en dan, op het einde des dwaalwegs
Zagen verzinken in 't niet,
wat zij alles ter offering brachten!...
| |
[pagina 302]
| |
Zalig dan hij, die den waan
blijft huldigen, wien het ontzegd is
Nader te treden: hij moet
niet weenen op 't puin van zijn droombeeld.
Hem blijft immer 't geloof....
ja, hope, de balsemig zoete,
Sterft nooit weg in zijn boezem:
ze wijst hem op beter dan 't heden!
Stil zag Gitta na,
hoe de zonne de wateren kuste,
Hoe van een purperen wolk,
heur blinkenden, schittrenden troon, zij
Neergleed, statig en kalm,
in hun glinstrenden, rustigen schoot. En
't Was of ze thans voor 't eerste
betrachtte dat heerlijke schouwspel!
't Was of ze blind was geweest
voordezen. Bewonderend vouwt ze,
Dankend, de handen te zaam,
en de tranen, die zachtekens vlieten
Spreken van lijden noch vreeze:
ze spreken van zalige ontroering!
Valer en bleeker nog worden
de glimmende kleuren in 't Westen,
Smelten te zaam tot een blauwig opaal;
en de neevlen des avonds
Dalen op 't stemmige vlak
dat de bries met heur adem berimpelt.
‘Morgen!’ dus fluistert de maged.
En traagzaam rijst ze, het breiwerk
Nauw op den boezem gedrukt,
op dat hart, zoo vol van de toekomst.
Droomerig dwaalt ze, tot waar
aan den voet van 't geduinte, het gaanpad
Loopt voor 't hutje van een,
die de stormen tot weduwe maakten,
| |
[pagina 303]
| |
Weinige maanden geleen.
Daar zit ze, de droeve, met smart haar
Talrijk kroost te beschouwen,
aan 't woelen en 't spelen in 't ronde:
't Weet niet eens wat al zorgen
en kommer op 't moederlijk aanzicht
Spreiden die droefheidswaas!
Die vrouw is alleen met het lijden!
Maar, als de toovrende roede
der liefde een boezem beroerd heeft,
Schiet, als een zaad, dat ontkiemt,
al het menschelijk schoone te voorschijn:
Mildheid, teeder geduld,
opoffering, vredige blijheid,
Weeldriger echter dan al,
zoet meelij, wondere balsem,
Die ook 't krankste gemoed
in verkwikkenden sluimer kan sussen.
Naast die vrouw zat Gitta neer
en aanhoordde de rouwklacht;
Weldoend rezen de tranen,
den brandenden boezem een laafnis.
Dan, waar treurnis der droeve
ze ontwrong, daar weende in erbarming
Ook de gelukkige mede.
Als ze heenging, volgden een tijd nog,
Dankbaar, de oogen der weeuw,
haar op en ze bad in heur harte:
‘Moge de Heer zulk jammerlijk lot
u sparen, gij brave!’
Gitta bleef in den huislijken kring
stilzwijgend. Dien avond
Vroeg men verwonderd zich af
wat er lag op heur droomerig wezen,
| |
[pagina 304]
| |
Nimmer nog had men 't gemerkt:
een helderen, schittrenden lichtglans
Was 't, die 't zachtblauw oog
zich ten deele bewust was; het bleef steeds
Nedergeslagen. Alleen
voor moeder was 't raadsel verklaarbaar.
Later, op 't zoldervertrek,
voor 't wrakkige, bevende raamken,
Hield op de zilveren maan -
de vertrouwling van droeven en blijden -
Lang nog de maged den blik.
Ze bedacht, hoe Leendert wellicht, nu
Juist dees eigenste stond
ook opwaarts de oogen gericht, aan
Haar, aan het weerzien dacht.
En dan lei ze zich vredig ter ruste,
Peinzend alleen aan morgen.
En slapende bleef nog de glimlach
Zweven op 't zoete gelaat
en het hart bleef popplen van vreugde!...
Hel schijnt immer de maan
en ontelbaar pinken de starren
Gaande hun nachtelijke ronde.
Tot westwaarts over de zee een
Dreigende wolk zich vertoont,
die opklimt hooger en hooger,
Blauwzwart groeit weldra
op de kimme, nog schittrend van maanglans,
De omtrek aan van het zwerk,
dat met onheilsvleugelen voortdrijft.
Verder en verder verspreiden
de donkere vlokken, van Noord naar
Zuid en van West naar Oost.
Het fantastische licht van de maan breekt
| |
[pagina 305]
| |
Soms nog de woelende drift
en bevolkt met gespookte en met schimmen
Hemel en water en duinen.
Gedoofd is de glans van de starren!
Dichter en dichter te zaam,
tot een drukkend, benauwend gewelf, is
't Wolkengevaarte gedrongen.
Als lood is het water, beweegloos.
Zwijgende schijnt het te wachten,
of 't vreesde de ramp te verhaasten...
Plots, door 't nachtfloers heen,
breekt, oogenverblindend, een lichtstreep,
Klieft, als een pijl van den boog,
met een spookrigen glimmer het luchtruim,
Tastbaar makend in 't ronde
het walmende, broeiende duister;
Sterft, zoo even ontstaan.
Doch het sein tot den kamp is gegeven:
Klaterend rolt door 't rillende ruim,
de vervaarlijke donder,
Rolt, als een dreunend gebod,
langs water en wolken en luchtlaag;
Breekt, half moe, weer uit
in ontembaar plettrende woede;
Tot uit de wolken een stroom
luid plassende druppelen neervalt;
Tot zich de steigrende golven
uittartend ten hemel verheffen,
Klotsend en wielend en schuimend,
als dreef hun een menschlijke hartstocht;
Tot, om 't verlorene rijk,
dat de bovenste en de onderste waatren
Woedend elkander betwisten,
de gierende winden in 't strijdperk
Treên, met gehuil en gesis
doorworstlend hun eigene renplaats! -
| |
[pagina 306]
| |
Ei, wat gewordt er van 't huikje,
dat dobbert te midden van 't woeden?
Wat van den mensch, wat van den worm,
die zich klampt aan den nietigen stroohalm?
Heere, Gij weet, Gij alleen,
waarom door blinde natuurkracht,
Hij, dien Ge schiept als uw beeld
en een geest gaaft, meester der stofte,
Zwicht en vergaat! Waarom,
als zijn bede bezwerend tot U stijgt,
Die toch de stormen beheert
en de windbui houdt in een leiband,
Doof aan zijn smeeken Ge blijft! -
Niet ons, maar U is het oordeel!
Onrust heerscht er en angst
in de woning van menigen visscher.
Schreiende vraagt men zich af,
of men ooit nog den moedige zien zou,
Die vol leven en hoop
voor 't lieve gezin aan het werk toog
Weinige stonden te voren.
In beide de zusterenhuisjes
Klimt tot vertwijfling de vrees!
Niet vader alleenlijk en eega
Worden met tranen bedacht!
Ook zoon! ook broeder en bruigom!
Stil in de woonplaats zitten
zij allen vereenigd; men hoort er
Niets dan het preevlen van beden,
dan zuchten en weenen, gesmoord half,
Maar door snikken en kreten
verakeligd soms!
Tot den morgen
Bleven ze samen in angst.
Door 't vlokkige wolkengordijn scheen
| |
[pagina 307]
| |
Nakend der dagtoorts licht.
En de storm, in de verte nog woedend,
Sloeg met zijne nare bedreiging
de harten der treurenden neder.
Toen, in den huislijken kring
zag moeder dat ééne te kort schoot:
Gitta, de eenige, zij,
die 't gevaar der afwezigen koel liet! -
Of, was het slaap, mêelijdenden vriend,
die beveiligend zweefde om
Haar en de spooksels verdreef?
‘Arm kind! zei moeder al zuchtend,
Kondet ge lang zóó slapen!’
Behoedzaam klom ze op het trapje -
't Mocht niet kraken! - en zachtjes
beroerde ze de ijzeren deurklink,
Trad dan ter bedspond toe,
gansch stil.... Maar, maar, ijdele voorzorg!
Ledig was 't leger!... Een wijl
stond moeder onthutst en beweegloos.
't Was, of het bloed haar stolde
in den boezem!... In 't hol van den nacht, door
't Onweer! Gansch alleen!...
Licht, fluisterde hope, die worstlend
D'angst met zijn tranen verdrong,
licht ging ze met andren om Leendert
Schreien, of wou ze zijn moeder
vertroosten. - Op de eigenste stonde,
Regen noch stormwind vreezend,
gespoord door moederlijke onrust,
Klopte ze aan 't raam daarnaast,
ongeduldig verbeidend het antwoord.
Dralende klonk: ‘Wie daar?’ -
‘Och haast u! open! om Gods wil!
Gitta is hier, niet waar?’
Doch verwondering lag op het aanzicht,
| |
[pagina 308]
| |
Dat in de deurspleet kwam;
ter ontkenning bewoog zich het hoofd. ‘Hoe?
Wat? Niet hier?... Ook thuis
is ze niet! Waar mag ze dan wezen?
Wanhoop dreef ze aan 't strand
wellicht, om er Leendert te wachten!
Spoedig, we halen ze weer!
Kom mee; och! ik beef en ik sidder!’
Angstvol zwijgende liepen ze voort;
en genaakten het paalhoofd.
Niemand, niemand daar!
al onnoodig het turen en 't zoeken!
Maar op de leuning, zie!
iets hangt er te fladdren... een halsdoek!
‘God! 't is de hare!’ was al
wat de moeder in woorden kon uiten.
Maar heur oogen, verwilderd
gericht op den wielenden schuimpoel
Zochten er Gitta's lijk!
Geen twijfelen stremde den traanvloed!
Echter, een andre was daar,
wier ziel meer rampen bevroedde.
Leenderts moeder, het hart
aan 't bloeden van droefnis en onrust,
Staarde verschrikt in de diepte
op het drijvende wrak van een schuitje,
Planken, en zeilen, in 't schuim
van de branding aan 't zwalpen! O hemel!
Wiens, wiens schip is vergaan?
‘Kom, 'k zie ginds ver op den oever
Stukken van scheepstuig liggen.
Ik beef om de grootte van 't onheil!’
Strak op 't gelaat van de sprekende,
als hoorde ze zonder begrijpen,
Richtte de vrouw heur oogen
en volgde dan, zwijgend en traag, den
| |
[pagina 309]
| |
IJlenden stap der geleidster.
Ter plaatse gekomen, ontspande
Plots heur wezen; een snijdende gil
overstemde den golfslag.
Dáár, op het killige zand,
lag roerloos, midden der wrakken,
Zij, die men zocht. Doodsbleek
was 't gelaat en de klevende haren
Dekten het voorhoofd gansch.
Krampachtig met bloedende handen
Hield ze den mast met de zeemanskous
op den boezem. De moeder,
Jammerde luid: ‘Dood! dood!’....
Doch bedaard, in de stemme der wanhoop
Zeide de buurvrouw: ‘Neen!
Niet zij! doch uw zoon en de mijne!’...
Hoe kwam 't meisje ter plaats?
Had het lievende hart der verloofde
's Bruigoms naadren bevroed?
Voorspeld, hoe 't woeden der stormvlaag
Drijven hem zou bij de kust,
zoo 't landen als 't varen belettend?
Zag ze des vaartuigs nood
bij het licht van de purperen flitsen?
Klonk zijn stem haar toe
door 't huilen en buldren der stormen?
Of, was het treurspel uit,
had plots bij het naken die masttop,
Had die wrak haar schielijk
de ramp voor oogen getooverd?
Huiswaarts droegen ze haar.
Nog een tijd lang bleef ze bewustloos,
| |
[pagina 310]
| |
Tot ze verviel in een ijlende koorts,
die 't zwichtende lichaam
Bracht tot den boord van het graf.
Aan de bedspond waakte de moeder,
Hoorend met smart en vertwijfling
de vreeselijk grievende woorden:
‘Leendert, mijn Leendert, ik kom!
nog een weinig, en af is de breikous!’
Biddend dan zakte de vrouw
daar neder en smeekte in vervoering:
‘Verg niet, Heer! twee offers
van mij! want één is te veel reeds!
Laat mij behouden mijn kind!’
- Niet zoo, zoudt, moeder, ge bidden,
Mocht ge in de toekomst maar
één blik, één enkele werpen!...
Eindlijk herstelde het lijf:
't vond weder zijn sterkte en zijn veerkracht;
Maar in het nevelig oog
bleef dwaling heerschen en waanzin.
Zwijgende sloot zich de mond
of hij sprak als in vroegere dagen,
Sprak, alsof Leendert verwacht
werd, fluisterend: ‘Ware 't al morgen!’
Doch in de handen was immer
een haastig vervorderend breiwerk,
Immer een zeemanskous;
en er glinsterde een lieflijke glimlach
Over het zachte gelaat
als het breistuk kwam tot zijn einde.
De arme! ze wist ook niet
hoe moeder de vrucht van dien arbeid
Dag voor dag aan buren
verkocht. Zij lette op het weder,
| |
[pagina 311]
| |
Hield op de lucht of de zee
heur aandacht immer gevestigd.
't Andere gold haar niets:
haar leven was hopen en vreezen!
Stil op een duintop zat ze
soms uren en uren, te zeewaart
Blikkend, verduldig. Bij koude
en bij storm, als bij nacht en bij ontij
Zwierf ze op het eenzaam strand,
waar roekloos gierend de windvlaag
Speelde 't onhandige spel,
dat, als 't noodlot, alles tot stuifzand
Keert, wat in rustiger tijden
tot bouwgrond strekte aan 't vertrouwen.
Menige Lente begon,
bracht geurig gebladerd en bloemen....
Menige Herfst trok voort
met zijn sleep van verwelkende schoonheid....
Velen betraden en eindden
den weg, die de wieg van het graf scheidt....
Maar in het hart dier bruid
leefde altoos stille verwachting.
Wit was heur haar, en gekromd heur rug;
ja, kindren, die ze eertijds
Had in heur armen gedragen,
die blikten op haar uit de hoogte;
Lang op het kerkhof lagen
in rust haar vader en moeder;
Maar vroeg iemand ooit
heur jaartal, ‘Twintig’ was 't antwoord.
Menig bejammerde 't lot,
dat der zeemansbruid was beschoren,
Heellijk vergetende, dat,
waar alles verging in den omtrek,
| |
[pagina 312]
| |
Waar 't onbestendige heerschte,
- het eenig bestendige op aarde -
Zij heur hope behield!
Wie zag niet vaak weemoedig
Weer op zijn bloeitijd, vóór
nog de vingren der killige ontgoochling
't Lieflijke bloemken der hoop
aan den tengeren stengel ontrukten?
't Brak eerst los, in zijn jeugdige pracht,
uit het kelkje der onschuld,
't Legde het diepst van zijn hart
voor 't streelend geglans der gelukzon
Bloot, niet eens nog bewust,
hoe 't vuur, dat zijn weelde ten top voer
Alles in asch zou keeren
Nog voor 't verstrijken des bloeitijds!
't Heden was Gitta een droom,
ze leefde in het gistren en 't morgen.
Gistren, als Leendert vertrok
met een helderen lach op het aanzicht,
Met op zijn mond heur naam,
in zijn hart heur stille belofte,
Met aan den top van zijn mast
het veroverde pand der belofte.
Morgen, de zalige dag,
die de scheiding bekroont met het weerzien,
Morgen, die 't dorstende harte
met jubel en heil zal verzaden,
Die in 't gebouw der verwachting
de sluitsteen voegt der gewisheid
Morgen! toch eindlijk verscheen hij!
een woelige, stormige herfstdag.
| |
[pagina 313]
| |
't Nachtlijk gehuil van den wind
gierde over 't gehelmde geduinte,
Teisterend 't armige gras,
dat al zuchtend en rillend ter neer boog.
Pijlsnel schoten de wolken,
en kruisten in iedere richting
't Hemelgewelf, dat een renbaan leek
en gedaanten vertoonde,
Nu, schrikbarende groot
en vervaarlijk, dan nietig als 't stuifmeel,
Door het gedraai van den molen
gestrooid op den adem der winden
Woest was het klimmen des vloeds
en het woelige branden der baren
Dekte den oever met schuim.
Als een reus in het heetst van den veldslag
Ringsom hevig bestormd,
stond diep in het bruisende water,
Krakend en dreunend, doch pal,
onberoerlijk, de stevige paalbrug.
't Sop sloeg over en rond
haar henen en dreeg met verdelging
Wie zich te dicht zou wagen!
Doch niemand durfde 't beproeven.
Ja! daar nadert een vrouw!
Haar schijnt het of ginds, in de verte,
Dobbrend op zwoegende schuim
er een scheepje ten oever zijn baan zoekt.
‘Leendert, mijn lief!’ spreekt blijde
de mond en een zalige glimlach
Speelt op het rimplig gelaat -
als een zweemsel van jeugd en van schoonheid,
Lang, zoo lang al verwelkt!
Trotseerend gevaar en bedreiging
Schrijdt ze ter paalbrug toe,
niet merkend de stemme, die angstvol
| |
[pagina 314]
| |
Roept: ‘Moei Gitta! Keer!
Keer weder! wat loopt ge den dood in?’
Schreiende ziet haar 't kind
stoutmoedig aan iederen heipaal
Vast zich klampen ten steun,
doch het durft niet volgen! Dan ijlings
Spoedt het zich huiswaarts henen,
beseffend den aakligen toestand.
Aanstonds keerde het weder,
zijn vader ter plaatse geleidend,
Die, hoofdschuddend en treurig
genaakte het schokkend gevaarte.
‘'k Heb voor 't laatst u gezien,
mijn zuster;’ dus sprak hij al gaande.
Loeiende zweepten de golven
hun schuim langs 't druipende gaanpad;
Maar geen menschelijk wezen
ontdekte het oog van den visscher.
‘Blijf hier wachten, ik ga....
of het redden nog mogelijk ware!’
Zei hij aan 't weenende meisjen
en zuchtte in zich zeiven: ‘te laat is 't!’
Worstelend streefde hij voort,
't hoofd biedend aan water en windvlaag.
Nutloos echter zijn moed!
aan de leuning zich klampende tuurde
Hij in het wielend geklots.
Geen lijk! geen teeken van leven
Mochten zijne oogen ontwaren.
En langzaam keerde hij weder.
‘Moest ge dan nog zóó sterven?
Is dat nu 't eind van uw wachten?’
| |
[pagina 315]
| |
Kloeg hij in 't diepste zijns harten.
Dan greep hij de hand van zijn dochter,
Huiswaarts tiegend met haar.
Niets vraagde het kind, doch het weende....
Niemand zag er de dolende vrouw
nog weder. Doch zóó niet
Eindt de vertelling, die Meken
al kuchend herhaalt bij het haardvuur,
'Wijl daarbuiten de zee
haar klaagtoon jammerend aanheft;
'Wijl op het zwijgende stadje
de stormwind ratelend losbreekt,
Vreeze verspreidend en angst;
en de luiken aan 't schudden en beven,
Nauwelijks weerstand biên;
en de deur, in de krassende hengsels,
Rammelt en knettert en kraakt...
Zóó eindig Mekens verhaal niet!
Schuddend beweegt haar hoofd
en met bevende stemme, geheimvol
Voorwaartsbuigend tot hen,
die bleek van den angst het aanhooren,
Fluistert ze: ‘Kinderen, hoort!
In het klotsend gewoel van de golven
Sleepte de windvlaag heur;
doch ze vond niet hem, dien ze minde!
Want, als het stormt in den nacht,
als de schepe op 't water in nood zijn,
Zwerft ze op den top van 't geduint,
droef jammerend, kermend als voormaals
Roepend: ‘o Leendert, mijn lief!
Keer weer, keer weer bij uw Gitta!’
| |
[pagina 316]
| |
Daarom is 't, - als in scharen
de vrouwen en kindren en grijsaards
Trachtend met kommer in 't hart
naar zonen en vaders en egaas,
Raadloos d'oever betreden -
dat over hun schouder, ten duinkant
Angstig ze wenden den blik,
en dat dikwijls weenende kleinen
't Aanzicht schrikkende bergen
in 't waaiende kleedsel der moeder.
Immers, wanneer op eene hoogte
de schimmige beeltnis van Gitta
Spookt, heur klagende stem
zich verheft, in 't gehuil van de stormen
Duidlijk herkenbaar, dan,
dan sterft in de boezems de hoop! dan
Moeten de duurbre vergaan!....’
Zoo werd zij een bode der droefheid,
Gitta, de juichende maagd,
wiens oog weerglansde van heil en
Vreugd, wiens jubelend hart
eens was als het tuimelend golfken,
Spelend in zonnegestraal.
Schimme haar heeft tot een dreigende
's Onheils roede gemaakt!
Waar andren in rustigen vrede
't Kerkhof mogen bereiken
en stille, vergeten, er slapen,
Moet ze ten eeuwigen dage
bij gansch de bevolking der zeekust
't Dreigend gevaar, de onverbidlijke ramp
in heur eigen gestalte
Dolend en spookend verbeelden.
| |
[pagina 317]
| |
‘Doch eens, zegt Meken al zuchtend,
Komt er een andere tijd!
Dan ten einde is het zoeken en trachten!
Gitta vindt haar Leendert,
en al die slaafden en leden
Krijgen vergelding en loon!
die vermoeid zijn, vredige ruste!
Eenmaal komt die tijd....
Niet lang meer!’ prevelt ze zuchtend.
|
|