Over-Ysselsche sangen en dichten
(1930-1935)–Jacobus ReviusGeboorte.Op: Ick sie u wel, al loopty snel.*1.
Ick ken u wel, ô vande hel
Bestormer en verwinder,
Al legdy hier, onnosel dier3
Gelijck der menschen kinder.
2.
5
Gods eeuwich Soon, wt uwen throon
Sijt ghy ons comen nader
Op dat de Heer, tot sijner eer
Mocht worden onsen Vader.
3.
Die noyt en paerd' u heeft gebaert,
10
En sonder sond' u teelde,
Op dat de vleck, en 'tvuyl gebreck
Van ons geboorte heelde.
| |
[p. 190] | |
4.
Ons droeven val, heeft inden stal
O Coninck u verschoven,
15
Dus maeckty ree, een reyne stee
Voor al die u geloven.
5.
Int scherpe strooy, en dempich hooy17
Ligdy met cleyner lusten18
Op dat een dach, mijn siele mach
20
Te sachtelijcker rusten.
6.
De winter-lucht, en 'twint-gerucht
O Jesu doet u kermen
Op dat ghy sout, mijn herte cout
In uwer liefde wermen.
7.
25
De naare nacht, in sware clacht
Doet meerderen u pijnen
Dies mijn gesicht, het helle licht27
In eeuwicheyt sal schijnen.
8.
Het soute nat, o weerde schat
30
Rolt over uwe wangen
Op dat mijn ooch, van tranen drooch
Genade mocht erlangen.
9.
U handekens, in bandekens
O heylant sijn gewonden
35
Op dat ick zy, verlost en vry
Van alle mijne sonden.
10.
U lippen root, de sondaers snoot
Vertroosten also soetgens,
Der slangen cop, daer suldy op
40
Noch treden met u voetgens.39-40
| |
[p. 191] | |