Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Over-Ysselsche sangen en dichten (1930-1935)

Informatie terzijde

Titelpagina van Over-Ysselsche sangen en dichten
Afbeelding van Over-Ysselsche sangen en dichtenToon afbeelding van titelpagina van Over-Ysselsche sangen en dichten

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.47 MB)

Scans (21.47 MB)

XML (1.34 MB)

tekstbestand






Editeur

W.A.P. Smit



Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel
liederen/liedjes


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Over-Ysselsche sangen en dichten

(1930-1935)–Jacobus Revius–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige
[pagina 209]
[p. 209]

Register.

[De Romeinsche cijfers verwijzen naar het deel, de Arabische naar de bladzijde. De verzen van een cyclus zijn ieder afzonderlijk opgenomen.]

A  
Aen d'Yssel-stroom, alwaer wy treurich saten II, 96
Aenschout, genadich Vorst, hoe, om te laten blijcken II, 156
Aenschout het doden-vel daer mee ghy sijt becleydet I, 25
Aent hemelsche paleys sach ick de toortsen drillen I, 16
Ah spiegel van gedult, en voorbeelt van betrouwen I, 35
Ah! wie hadde connen dromen (Rey 4de bedrijf Haman) I, 171
Ah! wildy van ons gaen? o Vader, Vader, Vader II, 125
Al die sitt' aen mijnen disch I, 245
Als Casimir, u lijck gestreckt lach op de bare II, 126
Als Christus met sijn jongeren te gader I, 217
Als ghy int spiegel siet door hovaerdy gedreven I, 54
Als Hector lach ontsielt int leger der Achijven II, 145
Als ick de mannen sie die met een deftich wesen I, 51
Als Godes Soon den heerscher over al I, 32
Als Maurits grote Geest vant lichaem afgescheyden II, 35
Als mijn Urania Ernst Casimir beschreyde II, 157
Als Simson blint en suf, vol vuylicheyt en jamer I, 86
Als t'Castiljaensche heyr, den Christelijcken coning II, 16
Als Thomas heel verbaest, ô Jesu, nu bestaerde I, 229
Als 'tleger van den Sax met Babel in-gespannen II, 170
Als tot den hemel toe vermenigden de sonden II, 22
Als wt een bitter hol het water comt gevloten I, 69
Als Xenophon den doot zijns soons eerst quam te weten II, 18
Als yemant van u volck, u kennis of u neven I, 46
   
B  
Begint een water-loop wat modderich te vlieten I, 48
Bereydet, na Gods wil, sijn eenich kint te slachten I, 36
Berisper van mijn dicht, dit woort laet ick u weten II, 194
Bloedige wolf, waer heen so snel I, 236
Breda is eerst gemaket vast.... 1534 II, 178
Buelan las fanfarrones amenazas II, 179
   
C  
Comt duyvel, gaet met ons en segt u cameraden II, 27
Conrade, soo ick dacht de tomelose baren II, 163
   
D  
Δαϕνη υψιπετηλ' ην παντοιων προβεβουλα II, 112
Dat den onreynen geest verhuysende met pijnen I, 206
Dat ghy by winterdach my meent te doen vervaren II, 29
Dat Joden woeckeren met copen en vercopen I, 75

[pagina 210]
[p. 210]

De achterclap is wt de helle voortgedrongen I, 68
De aerde brenge voort wat cruypet ofte wandert I, 17
De armoed' ist alleen, Pontane, die ons leeret I, 60
De assen, die het wiel des werelts omme dragen I, 14
De bergen die het vier wt hare kelen spouwen I, 263
De bocken nu ter tijt gaen op de steyle bergen I, 262
De cortste nacht den langsten dach I, 17
De cramers die de mers aen alle sijden vullen I, 67
De crancke waren bly als sy u comen sagen II, 41
De dagen vallen lang', de nachten lange duren I, 74
De deucht sprack tot het gelt: o gelt hoe mach het comen I, 62
De deugde, die wel eer, verwinnende het lijden II, 34
De deugde vanden Prins, de grootheyt sijner wercken II, 140
De dijcken sijn gemaeckt om seker te verhoeden I, 69
De doren en de roos wt eene wortel spruyten I, 45
De duyve alderliefst in sulcke huyskens sittet I, 57
De Goden, om de pest tot Romen te verlichten II, 56
De gonst die Cyclops aen Ulyssen wou bewijsen II, 168
De Heer ons Vader is, de aerde onse Moeder I, 18
De hoochmoet niet alleen en dueret in het leven I, 33
De Hydra, die het vier wt seven kelen spouwet II, 137
De Joden veertich jaer de wildernis doorgingen II, 19
De jonck-vrou stelt de pluym op haer gecrolde haren I, 54
De Keyser wil, (gelijck hy hoge heeft gesworen) I, 252
De late boet I, 241
De macht van Asia, van India, van Spanjen II, 136
De maecht van 'sGraven-Weert behendichlyc ontschaket II, 173
De mane, die de drift des hemels roert van verre I, 16
De mane vande son haer claricheyt genietet I, 20
De mensch een penninck is van Godes hant geslagen I, 240
De myrrhe weert mijn Coninck wiert geschoncken I, 193
De nacht de moeder vande rust I, 249
Den arent in een velt vol vogels neer-gevallen I, 68
Den Arent, soo hy niet van iongs op onbewogen II, 169
Den breden Rhodanus, wiens suyverlijcke baren I, 73
Den bril dien ghy, papou, gemaeckt hadt voor de geusen II, 130
Den cortsten dach de langste nacht I, 17
Den geest hem op het vlack der wateren wtstrecte I, 15
Den gewissen dach der wraken I, 257
Den Heer wil ick prijsen II, 24
Den hemel sonder rust geduyrichlijcken wandert I, 14
Den hoop van Gideon met luydende trompetten I, 251
Den Keyser heeft belast op straffe van het leven II, 168
Den man sijn echte wijf alleene moet beminnen I, 20
Den man verclaeght het wijf, het wijf de slange wroeget I, 24
Den Neder-lantschen Leeu, hem gaende wat vermeijen II, 174
Den phoenix, na t'verloop van een lang-durich leven II, 67
Den rijcdom gevet God den menschen, maer de eere I, 66
Den rijcken gulsigaert wort inde schrift vermellet I, 207
Den soon Iapeti, omdat hy bracht op aerde II, 69
Den staf door Moses woort in eene slang' verkeret I, 38
Den stijl is neergestort, de ceder is gevellet II, 146
Den stroom van Rhodanus, die soo geweldich dryvet II, 135

[pagina 211]
[p. 211]

Den tempel, die met goud betogen was van binnen I, 49
Den trotsen Bylant II, 172
Den Vader, als dit al hy maeckte en vercierde I, 43
Den vorst van Babylon, den vorst vant oude Romen I, 55
Den vrydach, die het licht, na soo veel duysternissen II, 175
De Papen heym elijck heel Duyts-lant overvielen II, 133
De priesters, die vergeefs tot haren Baal creten I, 126
De raven bidden God. wat bidden doch de raven I, 245
De schilders int gemeen gebruycken stille hoecken I, 261
De schockers, die na Urck en Emeloort haer kagen II, 73
De schoonheyt in een kint doet spelen ende jocken I, 54
De Seeusche rondicheyt, ô Cats, die ghy verheffet II, 63
Des groten Herders Soone (Hooglied II) I, 102
De sieckte die den mensch t'gevoelen heeft berovet I, 72
De sleutel van ons lant gevallen is in handen II, 174
De snare die den boven-sanck I, 46
De sonne inde hoochd' de bruyne wolcken trecket I, 16
De sonne lopet snel by dagen en by nachten I, 16
De sonne sal van schrick bewimpelen haer stralen I, 261
De sonne wtet oost int westen voortgedreven I, 16
De sonne wt het velt het water opwaerts halet I, 73
De sontvloet was een doop waer door de Heer de aerde I, 34
De soonen zijn Gods gaef: t'sijn pylen inde handen I, 45
De Spaensgesinde seyt: (bedeckende sijn toren) II, 32
De stammen die haer self tot woninge toeleyden II, 123
De sterre die de locht des morgens overstralet I, 15
De sterren op haerself zijn aangenaem van luyster I, 10
De straf der dronckenheyt corts hebbende gehoret I, 58
De stromen alletijt haer wateren wtgieten I, 214
De stromen die sich door haer oeveren wtspreyden I, 33
De stromen door het lant gedurichlijcken vlieten I, 48
De stromen na de see geweldichlijcken schieten I, 29
De stroom des paradijs oock buytenwaert wtvloeyde I, 22
De swaen haer kuyckens broedt opt droochste vande velden I, 45
Des werelts rond' te gronden op een Niet I, 214
De tong' die t'onderwijs der Tongen heeft gesongen II, 64
De Vader inden Soon, de Soon is in den Vader I, 234
De visschers vangen vis, den vis sy vrolijck eten I, 30
De vree der kercken was, tot droefenis der vromen II, 186
De vrienden uwes mans, o dochter moetty leeren I, 87
De vrye cunsten, mensch, al teltmender wel seven I, 198
De weduwe die wierp twee stuxkens inde kiste I, 204
De werelt die wel-eer in bose liefde blaeckte I, 262
De werelt is vervult met droefenis en clagen I, 28
Dewijl Herodes is int slempen ende schranssen I, 201
Dewijl mijn swacke hant int vellen deser benden II, 105
De wijsen hebben daer haer wijsheyt mee bewesen II, 55
De wijsheit vanden mensch, al praeltse noch soo seere I, 11
Dido vermaert, nu besich met het bouwen I, 56
Die aenden hemel siet veel sonnen by malcander I, 9
Die alles schiep wt niet het groote met het cleyne I, 14
Die boven of beneden schiet I, 40
Die bye niet alleen sijn camerkens can bouwen I, 47

[pagina 212]
[p. 212]

Die de eenvoudicheyt van Godes woort verachten I, 48
Die den voorleden tijt onmatelijck verheven I, 59
Die dese werelt in een andere werelt brachte I, 29
Die eenen vremden dood't Gods toren wert vercondicht I, 51
Die een verkeerde leer bevestigen met dromen I, 49
Die exteroogen heeft, al treedt hy schoon wat sacht II, 193
Die Godes trouwe knechts die u soo minlijck noodden I, 238
Die Midas Esel-oor ons hebben voorgeschreven I, 59
Dien costelijcken draet is ylens afgesneden II, 149
Dien duyvels martelaer, dien doder van Gods boden I, 252
Dien goddelijcken stam, die moeder vande seven I, 152
Dien Lutzenborger droes, die, op het gelt ver-apet II, 158
Die oncruyt heeft gestrooyt geen coren daer af maeyet I, 72
Die oogen, die gelijck twee schoone sonnen bloncken II, 147
Diep wt den Oceaan ontspringen alle stromen I, 74
Die soo veel Mijnen heeft, en soo veel cronen draget II, 177
Die t'leven is een spel vol jocken ende boerten I, 31
Die t'leven prijst en heeft daer in behagen I, 31
Die water scheppen wil die buycht zijn vaetgen neder I, 71
Die wroetet inde diept van Gods geheymenissen I, 243
Die yemant liegen heet, die denckt met hem te vechten I, 66
Diogenes met een ontstekene lantaren I, 11
Dit is het vage-vier vol eyselijcke pijnen II, 176
Dit leven is een vrye merckt I, 30
Dit leven is gants niet, om dat de sware sonden I, 29
Dit lijck en heeft geen graf, dit graf en heeft geen lijck I, 36
Dit vuyle vleesch en trachtet anders niet I, 31
Dit zijn de ree'n die David heeft gesproken I, 91
Doe Adam in den hof van Eden hem verheuchde I, 35
Doe Adam met sijn wyf int houlijck is getree'n I, 22
Doe David gaf de wet dat creupelen noch blinden I, 50
Doe den gecroonden wolf de schaepkens nieu-geboren I, 194
Doe de onwaerde doot voogdes der duysternissen II, 124
Doe eertijts het gespuys der goddeloose volcken I, 35
Doe Esau sijn waerdy haest hebbende vergeten I, 36
Doe God sijn volck wou helpen wt I, 38
Doe Hercules den crop twee adderen in-doude II, 68
Doe ick op Neerlant eerst wtstreckte II, 97
Doe Josua int velt den standaert had ontloken II, 123
Doe Londen, met verdriet en tranen veler vromen II, 59
Doe mijn Palladium gestolen wiert wt Troyen II, 56
Doe Moses had een wyf wt Moren-lant gecregen I, 77
Doe Schuyrmans kint ontfangen had het leven II, 64
Doe s'levens Vorst t'onschuldich leven liet I, 226
Doe Troyen t'houten ros tooch binnen hare wallen II, 23
Dolphijnen dry en vier in de lazure gronden II, 20
Dry boven aent gewelf, en onder dry planeten I, 15
Dry hoofden van het volck wel-eer met Mose twisten II, 132
Dry tacken aen een boom, dry scheuten aen een bronne I, 9
   
E  
Een adder die den mensch becruypende versnellet I, 55
Een aenbeelt is de kerck: wanneerse wort geslagen I, 251

[pagina 213]
[p. 213]

Een Arent int gebercht van Sesto uytgebroedet II, 104
Een Arent, overlaen door 't eten eener prijen II, 104
Een averechten naem aan Eva is ghegeven II, 184
Een beelt van wasch gemaeckt en qualijck noch bestorven I, 52
Een beelt voor d'eerste reys wel suyverlijck gegoten I, 260
Een broeder werpt het ooch in ontucht op sijn suster I, 91
Een bruyt, die, alst betaemt, haer seden soect te volgen I, 241
Een claer en wacker oor, een cloeck en geestich hart II, 187
Een Conincklijcken disch int midden vant verblijden I, 202
Een couden beker nats in Christi naem gegeven I, 207
Een dief die met de buyt het hase-pat wil kiesen I, 67
Een die sijn leven-lanck niet veel en heeft gevaren I, 63
Een dronckaert, cranck, en schier opt eynde van sijn leven II, 193
Een duyvel is hier de gedaente wt-getogen II, 34
Een geesteloos propheet wat dolende van sinnen II, 178
Een gierigaert eens sprack dat hij veel liever wonne I, 65
Een Heer stont by sijn cock en seyde hem: ick vinde I, 65
Een heymelijck fenijn onsichtbaer voor ons ogen I, 27
Een hont die yewers in een keuken is gaen snoepen I, 58
Een kenner vande const, wanneer hem wert gebracht I, 19
Een levendich verstant, met wel-geslepen reden (2de bedrijf Haman) I, 158
Een lopende rivier blijft versch en ongemenget I, 53
Een man lach in een gracht; sijn nabuyr tot hem naecte I, 28
Een meester can een beelt aenleggen na het leven I, 20
Een meester die het kint sorchvuldich schrijven leerde I, 73
Een moort-cuyl was de kerck (van Christo hart bekeven) I, 201
Een oge goet en gaef, wanneer het alte-dichte I, 54
Een ongeladen schip moet swancken inde baren I, 65
Een Richter onbeweecht van gonste en van gaven II, 40
Een schip, dat door den storm te see-waert is gebleven I, 259
Een see-man als hy heeft sijn seyltgen opgetogen I, 70
Een spruytgen heeft de Heer geplant I, 186
Eens rademakers kint maeckt wagentgens en reepkens II, 65
Een stijl recht overeynd na t'waterpas gestellet I, 70
Een stroom daerinne sich vijf wateren ontladen I, 53
Een swemmer die getroost hem steunet op sijn handen I, 240
Een vader die by tijts gedencket aen het sterven I, 234
Een vast beminner van het recht (Rey 3de bedrijf Haman) I, 167
Een versche soeticheyt men vindet inde stromen I, 31
Een weynichsken te vroeg comt ghy my quellen II, 29
Een wijs man kent den dwaes, want hem de tijt geheuget I, 51
Een woekenaer om aen een grooten naem te raken I, 64
Een wolcxken, seer gering' int aensien, onverwachtet II, 144
Elck sweert by sijn geloof, maer niemant by de minne I, 43
Elia sant sijn staf den doden te doen leven I, 127
Elias Godes knecht had drymael wtgegoten I, 197
Elias was alree int hemels hof geseten I, 233
En is niet onder ons dees mensche opgetogen I, 204
En vraecht niet wie hier leyt. Ick ben dien grooten crijger II, 33
Even als een hoge ceder I, 222

[pagina 214]
[p. 214]

G  
Geen dinck als t'gout alleen en vintmen op de aerde I, 68
Geen honich plach de Heer int offer te behagen I, 77
Geen trap aenden altaer en most den priester maken I, 76
Geen vogel can de swaen in witheyt overwinnen I, 70
Gelijck, als inde herfst de felle buyen comen I, 220
Gelijck als in een colck een steentgen valt te gronde I, 12
Gelijck als Pharao de kinderen der Joden I, 49
Gelijck de bergen haer verheffen wt de dalen I, 46
Gelijck de lauwer groen van haren stam gespleten I, 89
Gelijck de maertsche son de dampen opwaerts trecket (3de bedrijf Haman) I, 164
Gelijck den Arent jong, den nieuwen blixem-drager II, 1
Gelijck den salamander t'vier can roven I, 152
Gelijck de witte swaen aen Strymonis fonteyne I, 225
Gelijck een diamant heel fijn en onbesmettet I, 18
Gelijck een dullen hont, die menich heeft gebeten I, 207
Gelijck een volle pomp veel waters wt can geven I, 67
Gelijckerwijs die van een adder is geslagen I, 219
Geluckich, soo ghy u geluck ten rechten kende II, 135
Genoten van Gods huysgesin I, 197
Gesegent is de doot der kinderkens genettet I, 194
Gesegent is de maecht de croon van alle maechden I, 187
Geswollen vant fenijn der dodelijcker slangen I, 224
Ghy aerde swijcht. ghy Hemel neycht u ooren I, 77
Ghy claget dat het sweert vast nadert onse landen II, 22
Ghy die een afgod maeckt, hem willende vercopen I, 41
Ghy die geslagen wort van Babels roode handen (Voorrede Klaagliederen) I, 127
Ghy die gewone sijt d'ellendigen te helpen I, 206
Ghy die hebt uwe Bruyt in liefd' en trouwe waerheyt I, 96
Ghy die het gouden vlies geeft aen u trouwe knechten II, 72
Ghy die in den Hemel woont II, 76
Ghy die Permessi vloet gaet watersuchtich lecken I, 184
Ghy die voorby my wandelt (2de clachte Ieremiae) I, 130
Ghy die wel-eer het manna soet I, 247
Ghy geesten die al-om gaet konst en wijsheyt soecken I, 192
Ghy hebt den doren-struyck tot Coninck wtvercoren I, 221
Ghy hebt een Waerden borch geluckich ingecregen II, 103
Ghy hebt van ons een pant ten hemel opgenomen I, 234
Ghy mannen hebbet lief een yegelijck zijn wijf I, 57
Ghy menschen-visschers die het veyr I, 230
Ghy saegt u goede werck en waert daer op belustet I, 22
Ghy Son, in Gibeon onttomet uwe paerden I, 83
Ghy streelt my met de hoop van Rijnberck te vereeren II, 154
Ghy sult niet buyten last het aertrijck overvaren I, 17
Ghy vraecht mij, of het boeck dat ghy hebt wtgegeven II, 193
Ghy waert mijn hogen roem en cieraet binnen Prage II, 72
Ghy wandelaers die soeckt de ouwe trouwe paden II, 54
Ginck Brisach over, door gebreck van stercke vesten II, 183
God heeft de werelt door onsichtbaere clavieren I, 13
Gods heymelijcke woort heb ick met u te spreken I, 84
Gods hutte menichmael van plaetse heeft verandert I, 76

[pagina 215]
[p. 215]

Gods kinderen altijt de werelt soo betreden I, 73
God sach zijn goede werck en nam daer in behagen I, 22
Graef Ian sat op een creeft, 'tis niet seer lang geleden II, 133
Graef Willem wint de cans, d'Infante is beteutert II, 129
Grooten Bellerophon, die haestende te comen II, 145
   
H  
Haman een Agagijt by Xerxen seer verheven (Inhoud Haman) I, 153
Hart is de sware steen, daer onder leyt besloten II, 183
Hebdy den dienst gedaan, so willen wy u lonen II, 59
Heeft Peckius vant peck sijn rechten naem gecregen II, 70
Heft op u hert, aenhoort dees reden I, 23
Heldinne hoochbedroeft, o Vorstelijcke Vrouwe II, 127
Herckmans, wiens groote geest niet langer sich laet bergen II, 161
Hert-vochtich, onbeweecht, voor niemanden te wycken II, 58
Het beelt aen 's Princen hals, beset met diamanten II, 66
Het Capitolium wert heymelijck beclommen II, 56
Het domme by-geloof geeft schepen en galeyen II, 29
Het edel herte vanden groten vorst van Gelder II, 167
Het gantsche Gelderlant buycht onder uwen degen II, 156
Het geen u vyant riep tot zijn verderf en schade I, 222
Het goede wilt ons, Heer, toemeten I, 246
Het gout dat in Gods huys d'aenschouweren bestraelde I, 126
Het gout, wiens mogentheyt soo hoge is gevlogen II, 141
Het lichaem (om de siel) sijn moeder heeft begeven I, 19
Het lijf is dubbelt schier in alle zijn geleders I, 18
Het Manna uyt den schoot des hemels afgedalet I, 75
Het Nederlandsche schip, dat het niet ging' te gronde II, 66
Het orgel is een beelt vant leven hier beneden II, 39
Het rond' is nimmer recht, het ronde draeyt ront-om I, 14
Het sout is smakelijck en hoedet voor het stincken I, 17
Het stemme-lose werck veel saliger ick reken I, 71
Het vael is tusschen wit en swart I, 73
Het vier dat door u hooft den cogel heeft gedreven II, 126
Het vierich stralen vande son I, 247
Het vlies van Gedeon rees vanden dou om hoge I, 84
Het volck van Gibeon heeft Josuam bedrogen I, 49
Het water dat door const men leydet op en neder I, 256
Het water datter leyt verborgen onder d'aerde I, 12
Het water met gewelt van pijpen afgedrongen I, 47
Het wijf van Potiphar tot sonde socht te bringen I, 254
Hier legg' ick in mijns moeders schoot II, 42
Hier leyt hy die verliet sijn vaderlijcke stranden II, 148
Hier onder slaept de droncken Beel II, 42
Hier rust de luye Melis Brant II, 43
Hier rust ick soetjens inden Heer II, 41
Hoe comt dat Venus aenden hemel is verheven II, 57
Hoe comtet dat den bos tot aenden hemel blaecket I, 38
Hoe comt ghy, Heer, tot my, en wilt dat ick u wassche I, 197
Hoedanich is u macht, o donderaer van Romen? I, 253
Hoe heeft de Heer de dochter van Sion (3de clachte Ieremiae) I, 132
Hoe hout Sarapis dus sijn vinger voorde lippen II, 57
Hoe is het costelijcke gout (7de clachte Ieremiae) I, 142

[pagina 216]
[p. 216]

Hoe leytter menich mensch soo beestelijcken leven I, 31
Hoe machtich was u woort, o Godes twalef boden I, 239
Hoe mogen dus de luy de Almanacken vloecken II, 59
Hoe onsalich was de stonde (Hooglied III) I, 106
Hoe over ons de son meer spreydet sijne stralen I, 71
Hoe quamt dat men Condé van achteren doorschoot II, 16
Hoe sietmen wijse luy dus aen der rijcken deuren I, 66
Hoe sit de stat en claecht met droever sielen (1ste clachte Ieremiae) I, 128
Hoe u genegentheyt, o Adam, is gekeret I, 25
Hoe verder dat de pyl te rugge wert getogen I, 72
Hoewel in dees contrey geen wellust is te halen II, 116
Hoewel in 's Princen heyr veel wonders is vernomen II, 68
Hoe wenschelijcken stont het in des Heeren Kerck I, 199
Hoochdragend' Israel, ghy veel-versochte helden I, 87
Hooch en lanck I, 34
Hoort gulsigaerts, en leert waerom het woort des Heeren I, 42
Hy cusse my wt s'herten gront (Hooglied I) I, 97
Hy is op aerden God gelijck I, 184
   
I  
Ick ben, eylaes! de man (5de clachte Ieremiae) I, 137
Ick heb om u genaed' o grote God, gebeden I, 251
Ick heb twee-seven iaer en langer u gedienet I, 37
Ick ken u wel, ô vande hel I, 189
Ick moet ryden, ick moet jagen II, 107
Ick sach een eensaem huys daer niemant in en woonde I, 260
Ick sie dat in de vry-genaemde Nederlanden II, 19
Ick sie wel, ick en cant u langer niet ontleggen I, 84
Ick soude (Appeldoorn) voldoende u begeren II, 44
Ick weet wel, goede vrient, dat Romen is 'tbordeel II, 152
Indien den hemel viel, sprack Godevaert van Langen II, 58
Indien der tyden vloet het eeuwigh' achterhalet I, 13
Indien Deucalion (alsmen te meynen plachte) II, 65
Indien eenmael het gout de sprake comt te crijgen I, 60
Indien het alsoo waer (als eener plach te meenen) I, 29
Indien het jonck by jonck opt soetste sich vergaret I, 29
Indien hier by ons waer den snellen cloot der sonnen I, 196
Indien, o medecijns, het gout den mensch can voeden II, 57
In een eng waterken niet wel en connen lichten I, 19
In een schoon waterken vertonet hem de sonne I, 19
In smerte sal het wijf haer vrucht ter werelt telen I, 25
Int hemelsch coninckrijck geen tweedracht canmen tonen I, 262
Int hemelsch paradijs en salmen niet meer trouwen I, 57
Int midden hangt de aerd' en is nochtans van allen I, 15
Int midden vant gesucht der moedelose crancken II, 53
Int oosten claer laet blosen I, 246
Ist wonder dat de Heer sijn clederen afleyt I, 217
Is yemant by een Heer ter tafelen geseten I, 64
Is yemant by nae doot soo is hy noch int leven I, 40
It nigrum campeis agmen, miseroque tumultu II, 180
   
J  
Jan Melis trout een ionge meyt II, 193
Johanna, die der Tongen lof II, 64

[pagina 217]
[p. 217]

Johanna, die u soet geschal II, 64
Joseph versocht tot schandelijck vermaken I, 56
   
K  
K'en sach noyt ouden man soo seer geraect te kinde I, 27
K'en weet niet hoe het comt, en lijckewel ist seker I, 59
K'en weet niet hoemen can met redenen verbloemen I, 45
K'en weet niet of u luyt, o Orpheu, conde rueren I, 87
K'en weet wat mallicheyt de menschen heeft gedreven I, 200
   
L  
La-Cave, die den naem van Maro my vereeret II, 188
Laet Swelincx beeltenis aentrecken uwe oogen II, 66
Laet u niet wonder sijn, dat God de oude wetten I, 238
Lam Godes, ons van God gesonden I, 215
La Nuza, in sijn tijt de opperste Justici II, 18
Laure, mihi ante alias horti charissima plantas II, 113
Laurier gentil, de qui la tresse verdoyante II, 114
Lea, de eerste vrou van Jacob, ick gelijcke I, 37
Leeft Joseph, dien ik lang' int doot-boeck had geschreven I, 227
Leert doch gehoorsaemheyt, o mensch, van Abraham I, 36
Leo, Clement, Urbaen, en Pouwel I, 253
Lof grote God! lof Heer der Heeren I, 149
Lof zy den Heere I, 188
Looft, vrouwelijck geslacht, de croon van alle vrouwen II, 33
Lucretia verradelijck geschonden I, 56
Luther, Philips, Calvijn, en Beze I, 254
   
M  
Maurits, die draecht den naem waer voor de Gaditanen II, 157
Men seyt wel, en het is oock menichmael gebleken I, 66
Men vindet wel een lant daer wolf noch leeu en stallet I, 30
Mijn broeder leyt verwont, bedroevet boven maten I, 51
Mijn Heer is wonder vroech vant middachmael geresen (5de bedrijf Haman) I, 173
Mijn hert my clopt en trilt my als een rijs II, 38
Mijn Liefsten is gants mijn (Hooglied VII) I, 121
Mijn naem en vraecht my niet: ontijdelijck geboren II, 41
Mijn oge sliep in weelde sonder sorgen (Hooglied V) I, 113
Mijn teer ghemoet hoe langs soo ongheruster (Hooglied VIII) I, 124
Mijn vrienden welcker woort ick noyt en heb versmadet (4de bedrijf Haman) I, 169
Myn vrient, mijn Cameraet, wat mach u doch bewegen II, 181
   
N  
Na hogen ouderdom hoordy de luyden wenschen I, 31
Narcissus, so men seyt, hem neygend' om te drincken I, 40
Noch macht, noch argelist, noch tegenspoet sal croken II, 139
Noch t'brullen der ontmenschede tyrannen I, 256
Nu wil ick den Vorst des werelts eens belachen, eens braveren I, 263

[pagina 218]
[p. 218]

O  
O Brabant, die alsnoch sitt' inde droeve schimmen II, 139
O Charon, die bevaert alleen de stille veeren II, 125
Och ligdy Heer en slaept I, 204
O Coninck, die het meyr, sijns ondancx, sparen moste II, 73
O Conincklijcke hoven (Rey 2de Bedrijf Haman) I, 162
O crijch, ghy lelijck dier, wat maeckty hier beneden II, 22
O de la toison d'or grand donneur & grand maistre II, 71
O die dit droeve lant verbaesdelijck bewandert I, 36
O die in dronckenschap gedurichlijcken levet I, 57
O die om Christi wil in hechtenis getogen I, 254
O dobbelaer die soeckt u selven te verrijcken I, 58
O ganck vermengt met swerven ende swieren I, 220
O Grave vanden Berch tot roem en eer geboren II, 131
O Grote God, ô goede Heer I, 209
O! had' ick Davids herp en dat mijn losse snaren II, 155
O Heere, Davids Soon, ontfermt, ontfermt u mijner I, 202
O Heer, het is van dy dat ick ben wtvercoren I, 250
O Herder groot, o Davids soon I, 93
O Herder trou ick wil u loven I, 248
O Israel ghy schoon landouwe I, 89
O Lauwer die my meest van alles con't vermaken II, 115
O leven onser siel, ô Vorst vant eeuwich leven I, 225
Om dat Minervae beelt verloren was te voren II, 55
Om dat wat schrickelijcx hy hadde liggen dromen II, 58
O mensche, by u is, zoo constich ghy u veynset I, 11
O mensche siet den mensch die voor u mensch geboren I, 221
Ons Griet wil hebben rijcke Piet II, 43
Onsienelijcke Son, die door u helle stralen II, 184
Onthout u van het bloet, int bloet daer is het leven I, 238
Ontmoet my eenen leeu, ick weet hy is hovaerdich I, 70
O ongeluckich mensch, die na u droeve jaren I, 243
Op aerden zijn geweest vier groote Conincrijcken I, 45
Ω ποποι Εινσιαδη πεπνυμενε, η μαλα λυγρης II, 143
Op, Papenheim, 'tis tijt dat ghy laet sien de hacken II, 134
Opt breetste vanden Rijn, alwaer de seven bergen I, 67
Opt coelen vanden dach ('ken weet wat vremdicheden II, 48
O schadelijcke vrou! ghy waert noch cuym geboren I, 21
O Schouten, dat u Jacht, daermee ghy hebt geslagen II, 27
O Sondaers, schouwet aen die grote sondaerinne I, 208
O sonderlinge cracht, waer door Gods eenich Soone I, 199
O spijse die ons uyt den hemel is gegeven I, 217
Ω τοις θεραψι χρυσεου κριου ποκον II, 71
O Vaderlant, mijn doot wilt langer niet beclagen II, 69
O vroege morgen-licht, hoe sydy so hovaerdich I, 15
   
P  
Philippe, die door 't oost het westen hebt gedwongen II, 30
Plach Romen over die wel voormaels te regeren I, 253
Plichtancker onser hoop, steunrotse vant betrouwen I, 226
Princesse, die mijn hert gevangen hadt genomen II, 149

[pagina 219]
[p. 219]

Q  
Quetsty het minste lit, ja stootty maer een tee I, 52
Qui ont escrit d'Amour, il faut bien qu'ils en scachent II, 46
   
R  
Rechtveerdicheyt wort ons gemeynlijck soo beschreven I, 242
Reinier, indien de By' een bloeme wist te vinden II, 153
Rijck God, verlost ons vande Specken II, 150
Rivieren water-rijck, ghy Diese en ghy Dommel II, 141
Roemt niet u eygen werck. maer is het roemens waerdich I, 69
   
S  
Salich is de man I, 88
Sal ick met mijne stem, o hogen roem der Sweden II, 147
Saturnus is de Tijt, die oudert en verslint II, 57
Schoon is het gout het schoonste der metalen II, 19
Schoon sijt ghy Lief, ja d'alderschoonste (Hooglied VI) I, 116
Schouwt, Christenen, den geest die u wil doen geloven I, 52
Sett by Gustavi graf den grooten Alexander II, 148
Siet aen de edelluy hoe breet datse gaen weyen I, 242
Siet ghy dien groven boer, dien onbehouwen kinckel I, 68
Siet hoe de stille nacht op comende getogen I, 15
Simon Johanna soon, sijt ghy, van dese elve I, 232
Soeckt vochte ogen, soeckt. vraecht dorre tonge, vraecht I, 227
Soo Eva onse moer heeft eenen man bedrogen II, 60
Soo ghy hebt inde borst een kinderlijcke ader I, 43
Soo haest men van de arck de rave wt sach blijven I, 35
Soo haest Urania, van 's Princen lof te spreyden II, 143
Soo, Hymen, sonder u en sonder uwen segen II, 55
Soo lang als ick op aerden leven sal I, 185
Soo lang' ambassadeurs men siet in vorsten hoven I, 47
Soo weynich als men wijn wt netelen can drucken I, 28
Soo wie een heete cool wil vaten met zijn handen I, 55
Soo wie een schone vrou van grieck of ander heyden I, 77
Soo wie sijn nodich werck wil op den avont sparen I, 57
So wie een dienaer Gods ontfanget in sijn woning II, 63
Staet op, wat slaepty? lieve Heer (9de clachte Ieremiae) I, 146
Stof-regen achtmen niet: maar die der lang' in treden I, 71
Suldy wesen een diaken I, 244
Suldy wesen ouderling I, 244
Suldy wesen predicant I, 243
Susanna schoon versocht tot vuyler minnen I, 56
   
T  
Ten hemel vaerdy op, ô Jesu, om een stede I, 233
T'en zijn de Joden niet, Heer Jesu, die u cruysten I, 222
Terwijlen dat de hant wel vlijtich arebeydet I, 54
Terwijl ghy aen den Rijn in drymael seven dagen II, 154
Terwijl ghy my bemindet I, 25
Terwijl haer gouden glans de fackelen uytbreyden II, 185
'Tis Etna niet alleen waer onder zijn begraven II, 138
T'is schouwelijck om sien, oock weert te zijn betreuret I, 25
T'is wonder, Jesu (spreeckt een ongelovich Jode) I, 204

[pagina 220]
[p. 220]

Trage siel, die in my slaept I, 218
Treckt wt u borren-put een emer ses of seven I, 66
Treurt eenich Nederlant, treurt Vrieslant int besonder II, 34
T'verblinde Nederlant had schier de water-Goden II, 28
T'verwachten vande doot mijn herte niet bedroevet I, 32
Twaelf hooft-articulen de kerck sijn nagelaten I, 241
Twaelf steenen op den rock des priesters hadden stede I, 198
'Twaer goet dat in den mensch het meynen van het weten I, 243
Twee dingen sijn vereyscht om claerlijck sien te mogen I, 240
Twee geesten onder ons den Salichmaker quellen II, 21
Twee lieven willen haer int grote gilde geven II, 43
   
U  
U coren storty niet in eenen vuylen kelder I, 58
U dicht, cloecksinnich Heer, soo reyn, en soo verheven II, 189
Urania, voogdes der hooge Sangerinnen II, 142
U Schoonheyt, Lief, mijn geest verquicket (Hooglied IV) I, 109
   
V  
Van Eva en de slang' het giftich tsamenspreken I, 22
Van honger, pest, en sweirt (de roeden van Gods toren) I, 91
Vant keyserlijck verbont en mogen wij niet wijcken II, 167
Van waer comt doch de cracht aen desen wonder-dader I, 204
Van water vintmen drie besondere geslachten I, 17
Vatt' aen des Heeren ploech, die roemt zijn wtvercoren I, 204
Veel clagen dat in dit half-leve-lose leven I, 64
Verblinde borgery wat dwaesheyt gaet u over II, 21
Verenicht Nederlant, indien ghy wilt doen maken II, 127
Vijf coningen int hol van Makeda verborgen I, 84
Voor t'wonderlijcke badt vyf lange galeryen I, 201
   
W  
Waeck ick? of sluym ick? ben ick by mijn sinnen (Rey 5de bedrijf Haman) I, 180
Waer ick een nachtegael, ick wou mijn Schepper eeren I, 9
Waer ick my wende, waer ick gae (Rey 1ste bedrijf Haman) I, 155
Waer in verschillen doch propheten en poëten II, 55
Waer is een ackerman, die hebbende gemaeyet I, 63
Waer yemant van u bloet-verwanten overleden I, 50
Wanneer de groote God ons werdet voorgestellet I, 10
Wanneer den medicijn met vreden laet den crancken I, 72
Wanneer den mensche spreeckt, die lichtelijcken dwalet I, 48
Wanneer de ruyge sneeu de Alpen niet sal decken I, 252
Wanneer de schoone son hem neyget na de baren I, 52
Wanneer de soete son het aertrijck comt ontsluyten I, 262
Wanneer de son het vroege licht I, 195
Wanneer de sonne straelt so sietmen vele dingen I, 69
Wanneer een dwasen vorst het conincrijck regeret I, 46
Wanneer ghy over see wilt van u vrienden scheyden I, 205
Wanneer het naelden-ooch doordringen sal een kemel I, 59
Wanneer het spade licht begint hem wt te spreyen I, 11
Wanneer het weecke deech opt dichtste is geresen I, 71
Wanneer ick ondersoeck, o dienaers vande beelden I, 41

[pagina 221]
[p. 221]

Wanneer ick over-denck dees wonderlicke tijden II, 60
Wanneer int garnisoen intrecken de soldaten I, 53
Wanneermen lichter-laey de vlammen op siet schieten I, 72
Wanneer u op den wech een blinden man gemoetet I, 66
Wanneer veel schilders haer gelijckelijck begeven I, 20
Was al de werelt dwaes behalven seven wijsen II, 54
Was Bilha Jacobs meyt? was Silpha een slavinne I, 37
Was eenich dier besmet van wesen en van aerde I, 44
Wat batet veel gereyst in landen wijt-gelegen I, 74
Wat blintheyt onbesuyst! dat Eva die God diende I, 22
Wat Coninck had' aen sulcken val gedocht (8ste clachte Ieremiae) I, 145
Wat drijft u hier, Sinjoor? wat lustet u te huyren II, 176
Wat heeft Mathusalem (die negen-hondert iaren I, 33
Wat helptet of men poocht de mast te setten op I, 241
Wat nieuwe drift voel ick van binnen II, 82
Wat plaegdy doch u breyn met dichten en studeren II, 58
Wat poogdy, Babylon, te metselen een toren I, 35
Wat roepet ghy van smert, o lichaem onverduldich I, 30
Wat soeckty in een put de waerheyt als begraven II, 55
Wat soecty naden tuyn die Adam was gegeven I, 21
Wat vraegdy, hoe de Soon van eeuwicheyt geteelet I, 10
Weent luyde, Engelant; ghy sult niet meer sien blosen II, 33
Welck is den rijckdom, die men boven gelt en goet I, 66
Wert altesamen geus ghy Spanjaerden en Walen II, 170
Wie had u niet besint? wien hebdy niet behaget II, 146
Wie heeft Ignatium doch gecanonizeret II, 59
Wie is den Arent die met onbeweechde ogen I, 200
Wie is het, die alhier niet garen sonder druck leeft II, 193
Wie is hy die het schip van Nederlant can stieren II, 140
Wie isser die sijn tong' derf roeren tegen God (6de clachte Ieremiae) I, 140
Wie ist die seggen dorf dat moeyte sy verloren I, 235
Wie leert u, woekenaer, dat ghy soo weet te manen I, 63
Wie metten monde saeyt de goddelijcke reden I, 47
Wiens is dit fraeye werck? van Cranach ist gemaket I, 75
Wien soeckty, Pharisee'n met vragen te verstricken I, 213
Wie plachmen, om de deucht hem bet te doen behagen I, 83
Wie sal ick u, o bloem der Coninckrijcken (4de clachte Ieremiae) I, 135
Wie sijt ghy die hier staet met soo verscheurde cleeren I, 12
Wie sydy die hier staet soo geestich geblanckettet I, 63
Wie sydy eele maecht vol schoonheyt en vol jeugde I, 75
Wijckt Cybele, die by de heydensche Poëten II, 70
Wijckt, Grave, het en is geen teycken hier te blijven II, 128
Wij waren oost, wij varen west II, 192
Wildy om mynent-wil u inden doot begeven I, 214
Windeken wt het paradijs I, 191
   
X  
Xerxes, dien wy alhier oock Ahasueros noemen (1ste bedrijf Haman) I, 153


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken