| |
| |
| |
Negende hoofdstuk
I.
Jovial telde gesaccadeerd de maat; wat mankeerde die meisjes toch tegenwoordig. Nog nooit had hij er eenigen last mee gehad hen te accompagneeren, maar in den laatsten tijd was het ongelooflijk. Nu eens sprong de eene zijn muziek ver vooruit en moesten zijn vingers haar nahollen op de toetsen... dan weer kon hij de ander niet meekrijgen en traineerde zij achter hem aan, dat het was om dol te worden. En dan Sanzio er nog bij. Ook deze, altijd zoo streng rhythmisch en met een voortreffelijk gehoor, scheen soms in 't geheel niet naar de melodie te luisteren en danste wel, maar danste, alsof hij geheel door gedachten was geabsorbeerd, droomverloren.
Jovial sloeg driftig eenige malen dezelfde noot aan:
- Artha! let je dan in 't geheel niet meer op? Hier... en hij tikte weer nadrukkelijk een paar keer op dezelfde toets, hier moet je immers
| |
| |
omkeeren... Romée, geef haar toch eens een duw! Nu nog eens opnieuw, en beter opgelet!
Romée zou zich wel wijselijk van ‘duwen’ aan Artha onthouden. Zooeven had zij haar zoo bits, hoewel voor de anderen onhoorbaar afgesnauwd, dat zij haar het liefst aan haar lot overliet. Maar het werd zóó wel een gekke boel. Dat heette nu een repetitie, doch elk van drieën danste feitelijk op eigen gelegenheid en nam geen notitie van de anderen. In plaats van een ‘drieverbond’ te zijn, mochten zij wel een ‘drie-gescheidenheid’ heeten, dacht zij ironisch.
Het leek alleen nog maar ergens op, omdat zij alle drie geschooide dansers waren... maar juist omdat zij geschoolde dansers waren, wisten zij allen, dat er wat ontbrak. Het was onmogelijk, om op deze manier iets tot stand te brengen. En allen voelden zij dan ook, dat het niet gaf, op die wijze samen te studeeren.
Hoe vreemd, dat je zieleleven zóózeer inwerkte op je kunst. Hoe vreemd, dat de heele vertrouwde atmosfeer om je heen veranderde en zwoel werd van benauwing. Hoe vreemd, dat de nabijheid van iemand, met wie je altijd in beste verstandhouding had geleefd, je zóó hinderen kon... dacht Romée. Zij hield zich zoo goed zij kon en trachtte onbevangen te zijn, maar ofschoon zij nog wel niet wist hòe... er moest een verandering komen.
Jovial, die zich nooit met hun dansen bemoeide en dat ook niet behoefde te doen, werd nu soms buiten zichzelf gebracht, als zij maar aldoor weer in dezelfde maat dezelfde fouten maakten; de
| |
| |
kalme, gelijkmatige Jovial stond soms op en sloeg met zijn handen hamerend op de toetsen, en riep hoe het rhythms moest zijn met woedende stem en talrijke ‘sacrénom's!’
Het werd werkelijk te krankzinnig, begreep Romée. Zij moesten eindigen met dit dwaze gedoe. Als zij hun gedachten maar van elkander konden afzetten, maar dat konden zij niet... zij dacht onophoudelijk aan Giulio... aan Artha... aan Giulio en Artha... aan Giulio en haarzelf. Met Artha was het precies 't zelfde geval, en met hèm...?
Wanneer hij in den dans haar hand vatten moest, dan deed hij dit zoo, dat het haar met machteloosheid sloeg. Zijn vingers sloten zich om de hare in een vasten greep en zijn blik was als een teedere liefkoozing. Eindeloos scheen die ééne seconde te duren... en als hij haar los-liet, dan waren wèl haar oogen geopend, maar zag zij een poos-lang niets van hetgeen haar omgaf en wist zij ook volstrekt niet, wat zij deed. Eerst langzaam kwam zij tot zichzelf en begon zich weer bewuster te bewegen.
Er moest iets gebeuren. De spanning werd te dreigend en te groot... en voorspelde een catastrophe. Artha was aan het eind van haar zenuwen, en zijzelve, die nooit aan nervositeit had geleden, voelde zich door een onrust geprikkeld, die haar den slaap, den eetlust en haar opgewektheid ontroofde. Er moest... er zou iets gebeuren...
O, dacht Artha hartstochtelijk. Als ik maar een gelegenheid vinden kon om met Giulio alleen te zijn. Hij houdt van me... hij houdt van me...
| |
| |
zie, hoe hij naar me kijkt... zijn oogen één dringende vraag... Romée, zie je dan niet, merk je dan niet, dat je overbodig bent... Romée, laat ons alleen, je bent hier te veel... Eén oogenblik alleen met Giulio, en...
- Artha! ik waarschuw je, je let op of ik schei uit met spelen!
Zij schrok, en gleed gehoorzaam terug in het rhythme, maar haar hersenen werkten onophoudelijk en snel; straks, als zij zich moesten gaan verkleeden, dan zou zij schijnbaar Romée naar de slaapkamer volgen, maar zich dan vlug omkeeren, en Giulio toefluisteren:
- Wil je vanmiddag met mij Den Haag gaan zien? Ik ken Den Haag heel goed, we maken dan een mooie auto-toer en gaan theedrinken op 't kasteel Oud-Wassenaar... we ontmoeten elkaar dan om drie uur op 't Plein bij de Witte Societeit... ik kom je daar met een auto halen...
Hoe verrast zou hij zijn, hoe blij, dat zij den moed had, zijn wenschen te voorkomen en hem de gelegenheid gaf, haar alleen te spreken. Hoe zouden zijn zwarte oogen vlammen... want hij zou wel iets, wel alles begrijpen...
Haar voornemen wond haar op tot een dusdanige ontroering, dat zij zich het hart in de keel voelde kloppen. Wat zij wilde doen, was een groot ding voor een vrouw als zij... maar voor éénmaal in haar leven zou zij haar trots breken en de eerste zijn tegenover een man.
Nu ja, liever had zij het anders gewild. En als Romée er niet was geweest, zou zij dit plan
| |
| |
ook nooit hebben gemaakt nooit hebben hoeven te maken. Nu moest het wel... ofschoon zij zich gloeiend-koud voelde worden bij de gedachte alleen, dat zij deze woorden uitspreken zou...
Ja, er moest iets gebeuren, dacht Sanzio. Op deze wijze konden zij niet verder gaan. Hij zou spreken... tot beiden tegelijk? of eerst met de eene en dan met de andere... of zou het genoeg zijn, als hij alleen met de eene sprak? maar wie dan?... wie?...
Aan zijn aarzelen werd op onverwachte wijze een einde gemaakt... Toen zij met algemeene instemming de repetitie eindigden en de meisjes zich naar de slaapkamer begaven, keerde Artha zich plotseling om; haar gezicht was heel bleek en strak en haar oogen waren bijna zwart door de als in angst verwijde pupil. En met een afgebroken, bijna hijgend-haperende stem zeide zij:
- Wil je... vanmiddag met me gaan... naar 't kasteel Oud-Wassenaar?... kom dan om drie uur... op 't Plein bij de Societeit.
Nadat zij met de grootste krachtsinspanning deze woorden er had uitgebracht, zàg zij nog even het óplichten zijner oogen, waarop zij had gehoopt... maar vóór hij iets antwoorden kon, werd er geklopt.
Een kaartje werd boven gebracht voor Artha... met enkele woorden er op geschreven... een kaartje van Alfred van Eykma.
Moet je even afzonderlijk spreken. Breng bericht van je vader.
Zij klemde het kaartje kreukelend samen in
| |
| |
haar krampachtig-koude hand. Twee, driemaal opende zich haar mond om te spreken, maar zij gaf geen geluid.
Toen, eindelek, zei ze, tot Jovial:
- Mon père... est malade... Er is iemand, die me over hem spreken komt... ik moet alleen met hem zijn.
Een moment later waren Sanzio en Jovial beiden heen gegaan. En wachtte zij, doodsbleek en trillend over al haar leden, Alfred's binnenkomst.
De blik, waarmee zij hem ontving, was zóó vol wilden toorn, dat hij een moment getroffen bleef staan. Toen naderde hij haar:
- Eugénie, je vader is ziek, heel ziek...
Zij schokte terug en greep naar de leuning van een stoel tot steun.
Zooeven... zooeven had zij gezegd: non père est malade... en het had toch even goed kunnen geweest zijn, dat hij een boodschap naar haar toezond, omdat hij van haar optreden had gehoord...
Zij had dus de waarheid geweten, vanzelf, intuïtief... door de geheimzinnige, telepathische verbinding, die er bestaat tusschen ouders en kind...
Alfred ging zitten met afgewend hoofd. Het hinderde hem onuitsprekelijk, Eugénie in haar korte danskleedje te zien, dat slechts even tot de knieën reikte en hals en nek en armen volkomen onbedekt liet. En dan die zwarte pruik...
Enfin, hij zou zeggen, wat hij zich had voorgenomen, wat hij van het eerste oogenblik, sinds
| |
| |
hij vandaag den zoozeer verergerden toestand van haar vader opmerkte, had geweten te moeten doen.
- Ik ben gekomen, zei hij, om je bij hem te brengen, Eugénie.
Zij sloeg de armen in de lucht met een gebaar van heftigen onwil en schrik.
- Nooit! nooit! riep zij, en haar stem klonk scherp en schril.
- Je gaat mee, zei hij bedaard. Dank de hemel, dat je toevallig hier in de stad bent en hem nog kan zien, voor 't te laat is.
- Ik zal niet meegaan! ik kan 't niet... en ik wil 't ook niet!
Toen zei hij iets, wat haar doorhuiverde met een gevoel, dat al het harde in haar scheen te verweeken...:
- Ik heb 't altijd zoo vreeselijk voor je gevonden, dat je je moeder niet meer gezien hebt...
Zij zonk ineen in een stoel tot een klein, erbarmelijk hoopje mensch, dat in elkander kroop van schaamte en diep berouw. Haar moeder, ach, haar moeder...
Zij hield het hoofd in de handen verborgen; het was of met geweldige kracht de smart om haar moeder, die zij niet meer had gezien, haar overviel en of haar heele lichaam volstroomde met tranen, die geen uitweg vonden...
- Ga je mee, Eugénie, vroeg hij zacht.
- Ja, zei ze gesmoord. Maar zij richtte zich niet op en bleef liggen, in elkaar geknakt, ellendig.
Eindelijk, met moeite, formuleerde zij de vraag:
- Weet hij, dat ik kom?
| |
| |
- Neen, hij weet 't niet. Maar nu je hier in Den Haag bent, voelde ik me verplicht, je te komen waarschuwen. Ik móest 't doen; ik wou je in de gelegenheid stellen, om hem nog even te zien.
- Maar weet je dan niet, kreunde zij smartelijk, dat hij me heeft uitgebannen, dat hij me dood heeft verklaard...
- Ik weet 't. In de eerste ontsteltenis, de eerste bittere droefheid heeft hij dat gedaan. Maar in 't aangezicht van de dood veranderen alle dingen... Jij bent zijn eenig kind... hij heeft niets meer op de wereld dan jou.
- Spreekt hij dan wel eens goed over mij?
Alfred antwoordde niet. Neen, nooit had haar vader een woord ten gunste van zijn dochter gesproken. Nog altijd scheen hij beheerscht door dezelfde harde verontwaardiging, als toen hij het vonnis over haar had uitgesproken. Maar hij kon zich niet voorstellen, dat een vader, die op het punt staat, uit het leven te scheiden, niet milder, niet rechtvaardiger oordeelen zou. En vooral: hij was hier gekomen ter wille van háár. Nooit zou hij het zichzelf vergeven, haar niet te hebben geroepen, nu zij in Den Haag was en bijtijds komen kón.
Zij zuchtte moedeloos.
- Alfred, zou ik wel gaan... Als ik mijn vader kwaad doe, door zoo onverwacht te verschenen...
- Ga mee, zei hij enkel. Ga mee. Je zou 't je later altijd berouwen, 't niet te hebben gedaan. Ga mee, Eugénie.
- Goed, zei ze gedwee, ik zal gaan.
| |
| |
Zij begaf zich naar de slaapkamer.
Romée, die niets wist van wat er in de andere kamer was voorgevallen, had op de lippen een verbaasd:
- Waar ben je zoo lang gebleven?
Maar die natuurlijke vraag, die haar vroeger onmiddellijk zou zijn ontsnapt, aarzelde zij, in den tegenwoordigen gespannen toestand uit te spreken. Zij keek alleen Artha aan, en schrikte van haar bleekheid en haar ontdaan gezicht.
Een flitsend-snel moment kreeg zij de gedachte:
Artha heeft gesproken met Giulio... en hij... hij heeft haar niet lief...
Zij ging impulsief naar Artha toe en legde haar de hand op den schouder.
En Artha voelde op dit oogenblik niets dan de liefheid van die aanraking; al het andere was vergeten, en ze zei:
- O, Romée, daar komt Alfred van Eykma me zeggen, dat m'n vader zoo ziek is. Hij wil, dat ik naar 'm toe zal gaan.
- Natuurlijk, natuurlijk moet je dat doen. Dank God, Artha, dat je in de stad bent. Zal ik je helpen?
Zwijgend, handig, hielp zij Artha zich kleeden. Doch toen Artha haar muts wilde opzetten, hield Romée haar plotseling terug:
- Artha... je zwarte haar...
De tranen schoten Artha in de oogen van schaamte en spijt. Zij rukte zich de pruik van het hoofd en trok het zwart peluche mutsje laag over voorhoofd en ooren.
| |
| |
- Alfred vroeg me alléén te spreken. Ik heb toen Jovial en Giulio gevraagd, om weg te gaan... zei Artha. En zelfs in dit oogenblik was het haar nog een vage voldoening, dat Romée niet alleen met Giulio zou blijven, als zij weg zou zijn.
Romée zag haar uit het raam der voorkamer in de auto stappen en na haar de hooge, rechte figuur van Alfred van Eykma. En peinzend bleef zij staan, nog een langen tijd nadat de auto al uit het gezicht was verdwenen. De eigenaardige gewaarwording besloop haar: dit zijn de twee, die bij elkander passen... Artha kan bij geen ander behooren...
Zonder een woord te spreken, met neergeslagen oogen, zat Artha naast haar neef. Vlak bij hem was zij nu; hij raakte telkens haar schouder bij een bocht of een schok... en toch, innerlijk waren zij zóózeer gescheiden, als waren zij volkomen vreemden voor elkaar.
Hij drukte de lippen samen. Hij moest zich bedwingen, en het leed, dat hij nu al zoo lang in zwijgend dulden droeg, voor iedereen blijven verbergen. Hij had haar lief... nog altijd met dezelfde overgegeven liefde van den heel jongen jongen... die liefde was een deel van zijn bestaan, en noch door wil, noch door redeneering, noch door het zoeken van afleiding was hij erin geslaagd, deze meester te worden. Weerloos moest hij zich aan zijn liefde overgeven en er door lijden. Maar zijn liefde was niet de banale, egoïste liefde, die vraagt en eischt voor zichzelve; voor- | |
| |
namelijk was er een drang in hem, om háár te beschermen, te helpen.
Een krullend bleekgoud lokje was uit haar mutsje ontsnapt, en het ontroerde hem diep, dat glanzende, zijzachte vlokje. Hij herinnerde zich, hoe akelig antipathiek het hem was geweest, haar dien eersten keer te zien met haar zwarte haar.
Zooals zij daar zwak en meegevend in de kussens lag, wekte zij bij hem de herdenking aan het frissche, onschuldige kind, dat zij was geweest vóór haar huwelijk met van Vere de Vere. Nu zij op het oogenblik zonder gedachten was en haar gezichtje blank en effen stond, zonder laatdunkendheid, trots of recalcitrance, trekken, die het de laatste maal, dat hij haar zag, zoo hadden ontsierd, werd zij hem zóó dierbaar, dat hij het warm voelde worden achter zijn oogleden, en zijn oogen wèrden vochtig bij de overweging: zij zal nooit de jouwe zijn...
Artha was weg-gezonken in een halve beseffeloosheid. Haar laatste gedachte was geweest: hoe vreemd, dat je in de oogenblikken van de heftigste emotie zoo weinig voelt... werkelijk, ik voel niets, geen angst, geen verdriet... ik ben onverschillig en koud.
Zij probeerde zichzelve af te vragen, of zij dan niet van haar vader hield. Maar zij kon niet... zij wist het niet meer.
De auto reed voort en zwenkte thans den weg langs het Vredespaleis op. Nog enkele oogenblikken en de wagen reed hun oprijlaan in.
Zij bleef zitten met dichte oogen, toen de auto
| |
| |
stil hield. Zij trachtte zich te binnen te brengen, hoe zij hier kort-geleden... lang-geleden... voor het hek had gestaan...
- Kom, Eugénie.
Het was Alfred's zachte stem, die haar wekte uit haar droom.
Eugénie... hier was zij weer Eugénie, nu zij, door Alfred's arm ondersteund, de hall binnenging. Hier was zij weer in haar ouderlijk huis... en Alfred was bij haar en noemde haar Eugénie... was dan heel het verleden een waan, een spel harer dwaze verbeelding?...
Alfred bracht haar de trap op naar haar vaders studeerkamer.
Een pleegzuster trad binnen en Alfred wisselde zacht eenige woorden met haar, en Artha, nog steeds in een soort van halve verdooving, hoorde als uit de verte een stem, die zei:
- Meneer's dochter? o, dat is goed. De dokter heeft me juist vanmorgen gezegd, dat ik u vragen moest, de overige familie te waarschuwen.
- Gaat u naar beneden, zuster, verzocht Alfred, u kunt gerust gaan lunchen; ik zal wel schellen, als u soms noodig mocht zijn.
De zuster ging, en Artha verwonderde er zich vagelijk over, dat Alfred hier in huis in zekeren zin de allures aannam van een zoon. Hield hij met een werkelijke genegenheid van haar vader... of deed hij het om háár?
Hij kwam naar haar toe, ontdeed haar van het mutsje, en ontknoopte haar mantel. Toen greep hij haar hand en leidde haar naar de andere kamer,
| |
| |
en hij voelde het, hoe in de zijne haar vingers kouder en kouder werden.
Toen zij de kamer binnen kwam, de haar zoo welbekende kamer, die haar nu volkomen vreemd was geworden, kon zij in 't eerst volstrekt niets zien. Zij durfde zich niet bewegen, zelfs geen adem halen; roerloos bleef zij staan, als verstijfd.
Het vertrek was donker gemaakt. Zij kon de omtrekken van de meubelen niet onderscheiden... alleen begon zij een schemerige witte vlek te ontwaren, waar het bed moest zijn. Toen hoorde zij een stem... haar vaders stem... maar dat was de stem van een vreemde...
- Alfred... wie breng je hier?
Een oogenblik heerschte er de doodelijkste stilte.
En Artha, wier oogen aan het halfdonker gewend raakten, zag, hoe haar vader zich oprichtte in bed...
En toen zei Alfred:
- Uw dochter, oom.
- Mijn dochter! herhaalde de oude, gebroken stem. En ondanks de schijnbare hardheid en zelfbeheersching was het Artha, alsof zij daaronder een jammerende klacht hoorde klinken...: Mijn dochter is gestorven vóór mij! Breng die vreemde weg, Alfred! Breng die vreemde weg!
Artha sloeg de handen voor de ooren; zij had het kunnen uitkrijten en zij had weg willen ijlen, weg! weg! ware het niet, dat Alfred haar sterk bij een der polsen gegrepen had:
- Oom, zei hij, en ondanks zijn krachtig zelfbedwang beefde zijn stem, hier is uw dochter,
| |
| |
naar wie, ik weet 't, u al zoo lang hebt verlangd...
- Mijn dochter, zei de vermoeide, heesche stem, die vergeefs trachtte vàst te klinken, ik heb geen dochter meer... En toen, met een plotselinge opleving door wilde drift, riep hij luid:
- Hier in mijn huis is geen plaats voor 'n Artha Frivola!
Zoo vlijmend minachtend noemde hij dien naam, dat Artha ineen-kromp en wankelde en gevallen zou zijn, als Alfred haar niet had opgevangen en krachtig ondersteund. En ofschoon Artha worstelde om vrij te komen, drong Alfred haar dichter naar het bed. En gedreven door een machtigen impuls sprak hij de woorden uit, de eenige, die de situatie konden redden:
- Ik breng u hier uw dochter, oom, die mijn verloofde is.
- Alfred... Alfred, kan dàt mogelijk zijn!
De verandering in de stem was wonderbaarlijk. En al ware het om haar leven gegaan, zij had Alfred's woorden niet kunnen ontkennen. Zij liet zich door haar vader de handen grijpen, zij voelde zijn dorre, magere, koude vingers om haar hoofd gesloten en de droge, kille lippen haar een kus op het voorhoofd geven.
- Vertel me... vertel me alles... vroeg haar vader met gretige opgetogenheid. Maar het was Artha on moge lijk, een woord te uiten. Zij had een gevoel, alsof alle leven uit haar weg-stroomde en of zij al leeger en kouder werd...
- Láát haar even, oom: de emotie is te groot voor haar, verzocht Alfred. Hij voerde Artha be- | |
| |
hoedzaam mee naar een ander gedeelte der kamer, liet haar een teug water drinken en streek haar zacht de klamme haren uit het voorhoofd weg.
- Ontken niets, heb de barmhartigheid hem rustig te laten sterven, Eugénie. Ik zal nu weg gaan, dat je even alleen met hem blijven kan. Neem afscheid van hem, 't zal de laatste maal wezen, dat je hem ziet.
Zij zat voor het bed van haar vader. Een lange, sidderende zucht ontsnapte haar... en eensklaps barstte zij uit, terwijl de tranen haar uit de oogen braken:
- U hebt me onrechtvaardig veroordeeld, vader! Ik ben zóó ongelukkig geweest!
Haar vader zweeg. En nu, terwijl zijn hoofd onbeweeglijk achterover op het kussen lag en de helle vreugde in zijn blik het gelaat niet meer levend maakte, zag zij met ontzetting de verwoestingen, die de smart aan hem had gedaan. Zijn mond had scherpe lijnen als van oneindige pijn, zijn slapen waren ingevallen en zijn haar was ijl en vlossig wit geworden.
- Vader! riep Artha, begrijp me, begrijp me toch! Ik heb niet goed gedaan, ik weet 't... ik zou nú anders doen... maar... ik heb van Vere zoo blind, zoo krankzinnig liefgehad... en hij maakte me zóó ongelukkig, vader! Hij wou me stelselmatig vervormen naar zijn model, hij knakte m'n jeugd, m'n levenslust... en alles in me kwam daartegen in opstand!
- Waarom ben je dan niet bij mij... bij ons gekomen...
| |
| |
- Ach... ja! dat had ik moeten doen, maar 't was m'n bedoeling om mij op hem te wreken. Nu kan ik dat verkeerd en kinderachtig noemen... maar toen kòn ik niet anders. Daarna...
- Vertel verder niets. Ik weet alles van je...
Ook hij... evenals Alfred, wist alles van haar. Dus toch! toch! was hij belang in haar blijven stellen, ondanks dat hij haar dood had verklaard...
- Alles, vader? Weet u dan ook, dat sinds ik m'n levensroeping heb gevolgd en danseuse geworden ben, er nooit, niet 't minste op m'n gedrag is te zeggen geweest?
Weer zweeg haar vader. En Artha voelde, hoe het feit alleen dat zij in het publiek een beroep, en welk een beroep! uitoefende, genoeg voor hem was.
Toen bewoog hij even de lippen en zei:
- Jij bent ongelukkig geweest... maar je was jong. Ik ben oud... en ik heb boven m'n krachten geleden. En in die tijd... is ook je moeder gestorven...
Even ademde Artha óp van verlichting, dat hij háár niet de schuld van den dood harer moeder gaf... toen luisterde zij weer naar de matte, afgebroken stem...
- Maar waarom was 't, dat je hier naar Den Haag kwam, Eugénie? Was dat je... wraakzucht niet wat ver gedreven?
- Vader... als u alles wist... dan zou u me beter begrijpen. Toen we 't aanbod kregen van 'n impresario om naar Holland te komen, - want we zijn geen gewone danseuses, maar ware
| |
| |
artiesten, vader! - toen was 't m'n trots, m'n koppigheid, die 't doorzette om te gáán. Toen 't er toe kwam... laat ik u alleen dit eene zeggen: dat ik op de rand van 'n zware zenuwziekte heb gestaan. Dat eerste optreden hier is 'n marteling voor me geweest, ook al had ik me onherkenbaar vermomd...
- Dus... in je diepste ziel... ben je 't nooit eens geweest met de keuze van je beroep. Dat verheugt me innig... bijna evenveel als je verloving, Eugénie.
Artha zweeg in verwarring. Dus... in je diepste ziel ben je 't nooit eens geweest met de keuze van je beroep... hetzelfde wat Alfred had gezegd... O! zou dit dan de waarheid zijn? En... haar ‘verloving’!
- Vertel me nu... van Alfred en jou...
- Eens... toen ik thuis-kwam in de Doelen... was Alfred daar. Hij zei me, dat hij me in heel m'n carrière had gevolgd... en dat hij was gekomen, om mij ten huwelijk te vragen.
Zij kon dit zeggen: het was immers wáár. Maar nu... hóe verder te gaan, zonder een leugen te zeggen, een leugen, waarvan zij gruwde...
Maar die noodzakelijkheid werd haar bespaard. Haar vader zei:
- En je nam hem aan. Je begreep, dat je niet anders kon doen. Je begreep, dat 'n van Eykma niet hóórt in die wereld en er nooit kan aarden. Geef me je hand, kind, ten bewijze, dat ik niet droom. Want deze werkelijkheid... lijkt me 'n droom.
| |
| |
Zij gaf hem haar hand en bleef zwijgend bij hem zitten een korte poos.
Het was haar zoo eigenaardig te moede. Alsof een zwaarte, die haar in de laatste weken onophoudelijk had gekweld, langzaam van haar weg werd geheven. O, het was goed, het was troostend en rustgevend, dat haar vader tenminste niet zonder haar tegenwoordigheid behoefde te sterven...
Zij voelde in deze momenten alleen de verlichting, niet langer een uitgestootene te zijn uit haar vaders huis. Het scheen haar, of zij nú eerst in vollen omvang besefte, welk een onnoemelijk verdriet haar dit, vooral in den allerlaatsten tijd was geweest...
Het was goed van Alfred, en zij was hem dankbaar, dat hij haar had gehaald...
Had het lang geduurd... of kort... dat zij hier zat?...
De tijd vergleed en zij zat bij haar vader... haar vader, dien zij niet gedacht had in het leven ooit weer te zullen zien van aangezicht tot aangezicht. En haar moeder, ach, haar moeder...
Zij merkte het niet, dat zij schreide. Maar toen Alfred kwam om haar te halen, zag hij de heldere tranen onophoudelijk over haar wangen glijden.
En hij ontroerde diep bij dat gezicht. Hij had Eugénie nog nooit zien schreien.
En achter in zijn ziel rees de gedachte, die nauwelijks bewust durfde worden, dat Eugénie, nu, in haar overgegevenheid aan haar gevoel, zich verried: zij berouwde haar vroeger en tegen- | |
| |
woordig leven. Zij wist, dat zij hier behoorde en altijd had behoord...
Hij wischte met zijn zijden zakdoek zachtjes haar tranen af. En zij glimlachte tegen hem met een onbeschrijfelijke, kinderlijke lieftalligheid, die haar gezichtje opeens van een ongerepte, bekorende schoonheid maakte.
Al het arrogante, harde, onaangenaam spottende was uit haar trekken verdwenen. Zóó was zij hem eindeloos dierbaar... en het was, of zij hem in deze oogenblikken nóg dierbaarder werd dan ooit te voren...
Ach, hij had haar de ellende willen besparen, dat ook haar vader zou sterven, zonder dat zij hem nog had gezien. En in het uiterste moment, dat zij het verschrikkelijkste moest ondergaan, wat er bestaat: dat haar vader haar van voor zijn aangezicht verjoeg, had hij haar gered door zijn spontaan woord over hun verloving.
Men zag het wel eens, dat een leugen, in nood en om bestwil uitgesproken, tot waarheid werd. Zou hier die mogelijkheid bestaan?
- Kom, ga nu mee, zei hij, en raakte even haar schouder aan.
Zij zag, dat haar vader was weg-gezonken in een zachten sluimer en zij maakte voorzichtig haar vingers los uit de zijne. Hij merkte het niet, toen zij hem een kus op het voorhoofd drukte. Bij de deur keek zij nog eens naar hem om: zoo kalm lag hij daar nu; het was haar een voldoening te zien, dat zijn strakke mond ontspannen was in een weeker lijn, als van iemand, die snakkend naar
| |
| |
rust heeft verlangd... en nu eindelijk die rust geniet.
Mijn vader, dacht zij, mijn vader...
Daar lag hij, de oude aristocraat, in zijn patricische omgeving... en nooit zoo sterk als in deze minuut, dat zij nog op den drempel van zijn kamer stond, voelde zij de innige saamhoorigheid met hem...
Alfred liet haar een poos aan zichzelve over, zonder tot haar te spreken. En Artha lag met haar hoofd tegen de hooge leuning van haar stoel en keek met half-gesloten oogen rond... o, het was toch wel anders hier... zij wist niet, wat het was, maar het scheen, dat een veiligheid haar hier omgaf, de weldoende bescherming van besloten kamers, een wereldje apart, waarin niets dóórdringen mocht zonder toestemming der bewoners.
O! het was andere hier... dan in het openbare leven, dat zij leidde. Nooit een oogenblik vrij, altijd omgeven door een warreling van vreemden... o, die bohème omgeving...
En hier... de stilte... de afzondering... het milieu vol distinctie, met de zware, antieke meubelen, de familie-portretten... o, anders was het hier... zoo zalig anders...
Zij sloot de oogen geheel en trachtte er zich in te denken, hoe het was geweest, vroeger... toen zij hier thuis was en van geen andere wereld wist...
Maar zij kon niet rustig denken. Haar hersenen werkten gejaagd en gejaagder... want zij wist weer, dat zij maar een toevallige bezoekster
| |
| |
was... en die hier zelfs was binnen-gedrongen onder een leugenachtigen schijn.
Zij sprong op. Het was, of haar de keel werd toegeklemd. Geen seconde mocht zij, kon zij hier langer blijven, zij hoorde hier immers niet!
Alfred, die haar steeds had gadegeslagen, en zich verheugde over de rust op haar gezicht, schrok op.
- Wat wil je doen, Eugénie?
- Ik wil weg! en ik kom niet meer terug, Alfred. Zend me bericht, als m'n vader... gestorven is...
Hij keek haar aan en voelde, hoe hij verbleekte.
Dat zij hun verloving niet als echt opvatte, dat begreep hij; ook hijzelf had het niet gedaan. Maar dat zij het zelfs niet noodig vond, er één woord over te spreken, dat griefde hem met een felle pijn.
Nog liever zou hij het hebben gehad, dat zij met hoon en minachting over hun ‘verloving’ gesproken had en sarcastisch gezegd, dat hij zich niets ‘inbeelden’ moest, dan deze absoluut onverschillige, kwetsende nonchalance. Wat hoefde men hier verder over te praten? men kon er alleen licht de schouders over ophalen, en... brisons.
En wat hem nog erger stak, dat was haar gezegde:
- Zend, me bericht...
Zij verwachtte hem dus niet meer bij haar, nooit weer.
Maar dan die blik, waarmee zij hem straks had aangezien... en die kinderlijk-hulpelooze glimlach...
| |
| |
Nu ja... ach, dat was natuurlijk geen bewijs van genegenheid geweest. Het eenige, wat er uit bleek, was een zekere vertrouwelijkheid. Een oogenblik vergat zij het conventioneele masker en toonde zich zooals zij was, aan hem, haar neef, dien zij van haar kinderjaren af had gekend. Een andere illusie mocht hij zich niet maken.
Hij beheerschte zich, zooals hij zich al die eindelooze maanden, jaren, had moeten beheerschen. Hij wist, dat zijn zaak hopeloos stond. En toch... hoopte hij nog.
Hoopte hij nog...?
Het scheen wel zoo. Het leek, of er iets in hem was, dat aldoor herhaalde: heb geduld, heb geduld. Nog is de tijd niet gekomen...
Hij zuchtte. Hij geloofde aan die stem... en toch niet. En toch wèl.
Hij zag toe, hoe zij haar mutsje opzette en haar mantel aantrok. Hij keek roerloos toe. Nog enkele minuten en zij zou weer uit zijn gezichtskring verdwenen zijn... voor hoelang?... Misschien wel voor altijd.
Hij zocht naar woorden om haar nog terug te houden... en hij zei, ofschoon hij wel wist, dat het niets hielp:
- Blijf je hier niet logeeren?
- Ik? o, neen! ik hoor hier niet!
- Wees niet zoo bitter, wees niet zoo sarcastisch, juist nu de verzoening met je vader is bewerkt...
- Ja, maar hoe!
Zij hoorde het zelf, hoe er in haar toon weer
| |
| |
het hoonend-spottende kwam, en dat wilde zij niet.
- Ik ga nu weg, Alfred, zei ze kalmer. Waarschuw me... als m'n vader...
- Ik zal je waarschuwen, beloofde hij. 't Kan nog dagen duren, mogelijk weken... of ook uren. Daar is niets van te zeggen. 't Is 'n vergevorderde staat van arteriosclerose. Als 't hart niet meer werkt...
- Je hoeft me niet weg te brengen, zei ze, en hij zag, hoe zij heur haar onder het mutsje stopte en het diep over voorhoofd en ooren trok.
Het scheen hem in deze momenten van ontroering een symbolische daad... en tóen zij dit deed, voelde hij zijn hoop geheel verzinken, zich oplossen in het niet...
Zij kwam naar hem toe, greep zijn hand en omvatte die met beide de hare.
- Ik dank je, dat je me hebt gehaald. Ik dank je ook, dat je, hoe dan ook, 'n verzoening met m'n vader hebt bewerkt, 't Was vreeselijk voor me geweest... als... als ook m'n vader... gestorven zou zijn... zonder... zonder dat ik...
Haar stem haperde. Zij liet zijn handen los.
- Je kan altijd op me rekenen, altijd op me vertrouwen, Eugénie, zei hij.
Doch toen wendde hij zich af en liet haar gaan. Hij bracht haar niet naar de deur, hij liet alle beleefdheid achterwege, hij had geen woord meer kunnen zeggen, hij was aan het eind van zijn krachten.
Artha snelde de trappen af en naar buiten. Neen, zij kon het toch niet uithouden in deze atmosfeer. Vrij moest zij wezen, vrij!
| |
| |
Even bleef zij nog staan voor het hek, waar zij een poos geleden ook had gestaan. Haar hart klopte... zij haalde snel adem. Haar vader dacht haar ‘veilig geborgen’ in de hoede van den braven, solieden Alfred, haar neef... en zij, ze stond hier en voelde zich zelfstandig en onafhankelijk en vrij!
O! hoe vreemd was het leven! En vooral voor zoo iemand als zij, die geen vaste lijn in zich had, die zich slingeren liet, nu eens naar deze wereld en dan weer naar die...
O, die tweeslachtigheid in haar bestaan... die was al de oorzaak geweest van onnoemelijk veel verdriet voor haar... Maar nu lag het oude leven toch wel volkomen achter haar... en was zij vrij om zich een nieuwe toekomst te scheppen.
Giulio... Giulio... was het waarlijk pas vanmorgen geweest, dat... dat zij...
Het was niet te gelooven. Het scheen, dat er levens lagen tusschen dat oogenblik en nu.
Vanmorgen... vanmorgen had zij tegen Giulio gezegd met een afgebroken, bijna hijgende stem:
- Wil je... vanmiddag met me gaan... naar 't Kasteel van Oud-Wassenaar... kom dan om drie uur op 't Plein.
Hij... hij moest een boodschap van haar hebben, of anders... anders... zou hij morgen op den gewonen tijd komen voor de repetitie, en misschien in tegenwoordigheid van Romée... spreken over haar uitnoodiging. En al deed hij dat niet, dan zon zij toch iets moeten zeggen, en hoe kon zij dat doen in 't bijzijn van Romée?...
| |
| |
Zij moest hem schrijven. Nu... nu dadelijk, of hij kreeg haar brief niet meer op tijd.
Zij ging naar het postkantoor, kocht een postblad, en schreef hem, dat de repetitie morgenochtend niet door kon gaan, maar dat zij hem den volgenden middag om drie uur op het Plein verwachtte.
De teerling was nu geworpen. En zij werd thans zeer bedaard.
Zij dacht er zelfs nog aan, om naar het bureau van den impresario Breedveld te telefoneeren en te zeggen, dat mademoiselle Artha ziek was en dat er vanavond door de Frivola's niet kon worden opgetreden, en dat Giulio Sanzio hen maar moest vervangen.
En nu kon zij eindelijk naar huis gaan en rusten, rusten... want zij was, tot krankzinnig wordens toe, moe...
Aan Romée, die haar vol deelneming ontving, gaf zij slechts een paar korte berichten.
Haar vader had haar weer in genade aangenomen. Ja, hij was ziek, heel ziek, maar het kon nog dagen, weken duren...
Hoe anders zou haar verslag een paar maanden geleden zijn geweest... Toen had zij alles aan Romée verteld tot in de meest minutieuse details... nu verzweeg zij de woorden van Alfred, ja, zij verzweeg bijna alles. O! hoe voelde zij zich vervreemd van Romée!
Zij vertelde haar, dat zij het avond-optreden en de repetitie den volgenden morgen had afgetelefoneerd. Haar schrijven aan Giulio verzweeg zij...
| |
| |
- Nu wil ik slapen, zei ze, ik ben zóó moe...
Zij voelde zich werkelijk opeens zoo onnoemelijk uitgeput, dat haar beenen onder haar schenen weg te beven. Haar oogen vielen toe, nog vóór Romée, die haar met uitkleeden hielp, haar had toegedekt, en zij sliep onmiddellijk in.
Romée bleef haar nog even peinzend gadeslaan.
Hoezeer was de verhouding tusschen Artha en haar veranderd. Zij herinnerde zich, hoe Artha na het eerste bezoek van Alfred van Eykma haar alles nauwkeurig had verteld. En nu? een paar korte, weinig-zeggende woorden, dat was al.
Haar vader had haar in genade aangenomen. Hóe was dat opeens zoo gebeurd? In het aangezicht van den dood gaat een mensch weliswaar de toestanden anders zien en wordt zijn oordeel verzacht. Maar was dit aan te nemen van een zoo halsstarrigen, hoogmoedigen aristocraat als Artha's vader was?
Er moest iets zijn gebeurd, wat Artha haar verzweeg.
Zou... zou zij zich verloofd hebben... met Alfred van Eykma?
Het was als een snelle schicht van luciditeit, die door haar hersens schoot. Artha... verloofd met...
Zij herinnerde zich, hoe Artha dien eersten keer rad en snel had gezegd:
- Ik heb 'm afgewezen! ik wil blijven in de wereld, waartoe ik wil behooren!
En juist die uitdrukking: waartoe ik wil be- | |
| |
hooren, had haar toen de overtuiging gegeven, dat het onderhoud met haar neef een diepen indruk op Artha had gemaakt en dat het haar onvergetelijk zou zijn... maar dat zij zich nú nog, met de sterke vastheid van haar wil bleef wenden naar de wereld der bohème... totdat de tijd voor haar gekomen zou zijn om terug te keeren naar de wereld, waartoe zij van aard en afkomst behoorde...
Was die tijd nú gekomen?
Maar Giulio dan? van wien zij zeker wist, dat Artha hield.
Zij stond en keek naar Artha's gezicht, dat diep weg-gezonken lag in het kussen, zwaar van lethargischen slaap. Geen enkele gedachte werd daarop uitgedrukt, maar toch meende Romée te begrijpen, waardoor Artha's geestelijke afmatting veroorzaakt werd: waarschijnlijk werd zij op het oogenblik bezig gehouden door een verschrikkelijken tweestrijd, die haar diepste wezen in beroering bracht: zou zij, door een eventueel huwelijk met Giulio zich voor altijd voegen bij de bohème, - of zou zij door een huwelijk met Alfred van Eykma terug-gaan tot de wereld, die haar ziel nooit geheel los had gelaten...
Zij zou niet te weten komen, door welke gedachten Artha werd bezig gehouden. Artha sliep en bleef slapen. Zij merkte niets van het bezoek van den impresario Breedveld, die, zeer uit zijn humeur, zich persoonlijk van Artha's ongesteldheid kwam vergewissen. Zou zij tenminste morgenavond weer kunnen optreden?
| |
| |
- Ik weet 't niet... hoe kan ik dat weten? zei Romée. Zoodra mijn zuster thuis kwam, is ze direct naar bed gegaan en in slaap gevallen. Nog altijd slaapt ze door; ik zal u haar laten zien.
Bij het nachtlicht bekeek de impresario Artha's gezicht, bleek onder de kanten van de dormeuse, door Romée haar opgezet.
- Ze slaapt heel rustig. Ze heeft geen koorts. Wat mankeert haar eigenlijk? Als de juffrouw morgen beweert, nóg niet te kunnen optreden, dan laat u 'n dokter komen, want dan eisch ik 'n attest.
- Zeker, natuurlijk, beloofde Romée.
En wéér was zij aan haar eigen gedachten overgelaten.
Giulio... Artha... en zij. Hoe eigenaardig grepen hun levens in elkaar. Hield hij van haar... hield hij van Artha... of wist hij, evenals Maurice van Limburg, geen keuze te doen?
Artha sliep. Hoe gemakkelijk zou het haar nu vallen, onder het een of ander voorwendsel naar Giulio te gaan en hem te spreken te vragen. Maar nooit zou zij dat willen, nu Artha sliep en haar onbewust vertrouwde. Hoezeer zij ook verlangde om Giulio eens alleen te spreken, en ofschoon zij er overtuigd van was, dat dan de heele toestand anders zou worden... hetzij dat hij haar bekende Artha hef te hebben, hetzij dat hij haar zelve een liefdesverklaring deed... nóóit zou zij een enkelen stap willen doen, zonder dat Artha er iets van wist. Haar heele natuur verzette zich tegen slinkschheid en onoprechtheid. Dan liever afwachten... hoe zwaar het haar ook viel.
| |
| |
Zij geloofde wel, dat ook Giulio naar een beslissing verlangde. De spanning werd te groot, de atmosfeer om hen heen te zwoel, zij konden er niet meer vrij in ademhalen.
Doch hoe moest Giulio de gelegenheid vinden om een van hen alleen te spreken? Artha en zij waren immers altijd samen?
Nu sliep zij, Artha.
Wellicht zou zij 't in 't geheel niet merken, als zij even uitging naar Giulio... Zij kou hem bijvoorbeeld vertellen, dat Artha niet ziek was, alleen maar vermoeid...
Maar zij lachte stil in zichzelf. Zij wist veel te goed, dat zij zoo iets nimmer zou doen. Misbruik maken van Artha's hulpeloozen toestand, haar bedriegen?... nooit!
Afwachten moest zij en de zaken hun gang laten gaan... hoe zwaar het ook viel.
Maar vreemd... zij had een gevoel alsof een beslissing aanstaande was... zij wist volstrekt niet, of het een catastrophe of een mooie oplossing zou zijn, maar dat een crisis ophanden was, dat hield zij voor vast.
Want alle drie voelden zij, dat de toestand op deze wijze onhoudbaar werd.
Giulio, Artha, zij... alle drie hadden zij hun rust verloren. Voortaan zou een samenwerking op deze wijze geheel onmogelijk zijn. Toch, ook met Artha, kon zij op den duur niet blijven.
Vreemd... zij had het altijd geweten, dat hun associatie te eeniger tijd eindigen zou. Zij had alleen maar niet gedacht, dat het zóó gauw moest zijn.
| |
| |
Zij had altijd gedacht, dat Artha naar haar familie terugkeeren zou. Deze verzoening was natuurlijk de eerste stap.
Eu dan... wat zou er verder gebeuren?
Misschien voelde Artha, dat zij nu op den tweesprong stond en voor haar heele leven een definitieve keuze moest doen. Dat het nu geen spelerij meer was, de proefneming van een overmoedige jonge vrouw, maar de levenskeuze van een door ondervinding gerijpte artieste. En mogelijk was zij dáárdoor zoo geestelijk uitgeput, dat zij sliep en bleef slapen... want de moeilijkheid, die vóór haar lag, was inderdaad bijna onoverkomelijk en greep natuurlijk haar heele zenuwgestel op felle wijze aan.
Wellicht dat Artha haar morgen, als zij wat was uitgerust, meer zou vertellen...
| |
II.
Artha was even wakker geweest, had een kop bouillon gedronken, was opnieuw in slaap gevallen en had den heelen nacht en den heelen morgen geslapen.
Nu werd zij wakker... met een gevoel, of zij een lange reis had gemaakt; waar was zij toch? O! het was nog altijd hetzelfde: zij lag hier in bed in den Doelen... en gisteren had de verzoening met haar vader plaats gehad en had Alfred haar zijn verloofde genoemd...
In haar droomen was zij op alles, wat zij gisteren ondervond, doorgegaan... en het waren heerlijke, weldadige droomen van rust geweest.
| |
| |
Wèl vaag... zij wist er zich weinig meer van te herinneren, maar een gevoel van een oneindigen vrede bleef haar bij.
Zij was zóó moe... zóó ten doode toe voelde zij zich uitgeput van het laatstelijk door haar geleide leven, dat zij smachtend verlangde naar rust, naar niet meer denken, naar niet meer gekweld worden door de meest tegenstrijdige emoties, maar zich overgeven aan een vaste leiding, maar zich aanleunen kunnen tegen een betrouwbare kracht... tegen Alfred...
Alfred?... hij was diep-in goed, volkomen onzelfzuchtig, en hij had haar lief. O! hoe had hij haar lief! hij had het bewezen door haar tot vrouw te verlangen, nog nadat zij hem haar volledige, vreeselijke bekentenis deed. Ach... zij rilde: daar kwamen de gedachten weer, de folterende, kwade gedachten.
Alfred... wat had zij toch gedroomd?
Zij wist het niet meer. Maar van haar droomen was haar een veilig en blij gevoel bijgebleven. Zij had vertoefd in ruime, comfortabele kamers, die haar eigen, welvertrouwde omgeving waren, waarin zij niemand duldde, die niet behoorde tot haar kring; een wijd perspectief was er om haar heen van isolement en distinctie... zij was in haar element, het element, waar zij behoorde... de vogel, die zoolang gedwongen was op aarde rond te loopen, was terug-gekeerd in zijn eigen, vrije atmosfeer en kon weer vliegen.
De last van haar leven was door een ander op zich genomen, door Alfred. Hij zorgde voor
| |
| |
haar, behoedde haar... en zij nestelde zich in zijn bescherming, als een kind, dat dreigde te verkleumen, zich zou doen in veilige, warme armen.
Zij was ontwaakt, maar zij doezel-droomde nog, rustig en weltevreden. Met haar vader was zij verzoend... ach, zij begreep nu wel, dat hij, de starre aristocraat, niet anders had kunnen doen dan hij deed. Hij had haar de hand gedrukt en gezegd:
- Deze werkelijkheid... lijkt me 'n droom.
Deze werkelijkheid, ja, het wàs de werkelijkheid, de heerlijke werkelijkheid, dat zij, na al haar afdwalingen en avonturen, weer thuis was gekomen in het milieu, waar zij hoorde.
De werkelijkheid? God, neen! het was tóch een droom geweest, niets dan een bekorende, vluchtige droom. Want zie, wie kwam daar bij haar binnen en welke stem sprak tot haar? Dit was de werkelijkheid, en al het mooie en rustige verdween als bij tooverslag.
Romée... was het, die naderde, Romée! die zij al bijna vergeten was, zóó ver waande zij haar tegenwoordige leven achter zich te liggen. Romée... een zeer onwelkome verschijning... want die haar volkomen los-maakte van haar droom...
- Ben je nu wat beter, Artha?
- Ja.
- Volkomen uitgerust?
- Ja.
- Ik heb je maar laten slapen...
| |
| |
- O, ja, dat was goed.
- Wil je nu niet iets eten, of drinken? koffie, thee?
- Heb jij al ontbeten?
- Maar natuurlijk, 't is over twaalven.
- Al over twaalven?
Artha sloeg de hand voor het hoofd. Wat was er toch; zij moest over iets denken. Wat was dat ook weer... Maar om dat te weten te komen, moest zij alleen zijn, de aanwezigheid van Romée hinderde haar.
- Nu, dan sta ik op. Ik kom dadelijk bij je.
Romée voelde den wenk, dat zij nu wel kon gaan. En zij ging.
Maar zij dacht, dat de verhouding tusschen Artha en haar wèl anders geworden was, wèl heel verschillend bij vroeger...
Artha legde zich achterover in bed.
Nu greep de echte werkelijkheid haar weer aan... en haar gedachten werden al duidelijker en duidelijker. Wat had zij gisteren gedaan? Een briefje geschreven aan Giulio... en hem voorgesteld om...
Een warme gloed bedekte haar heele gezicht. Giulio... Giulio...
Haar heele voornemen leek haar opeens een drukkende verplichting, waaraan zij dolgraag zou willen ontkomen. Maar neen, dat kon zij niet...
Zuchtend richtte zij zich op. O! wat had zij al veel te wijten aan haar eigen schuld. Zij wilde niet... maar natuurlijk, zij moest.
Zij kon toch niet meer terug? hoe zou zij
| |
| |
kunnen? En bovendien, hoe zou haar trots dat gedoogen?
Maar het was ook niet, dat zij niet wilde. Zij wilde wèl. Hield zij dan niet van dien mooien, slanken, sterken jongen, en was zij niet van plan, vast van plan, hem te trouwen?
Zij wist het: niet in de wereld der conventie behoorde zij, waar traditioneele vormen de plaats innamen van gevoel, maar bij de bohème, waar op elken spontanen impuls gereageerd werd met hartstocht, ónberedeneerd. Zij bezat zelve een gepassioneerde natuur en zou dus altijd het beste harmonieeren met snel-handelende, snel-voelende menschen.
Zij stond op, zij nam een bad en kleedde zich. Koortsachtig beefden haar handen, van verlangen, - van spanning, van angst, van zekerheid om den te behalen zegepraal?
Romée kwam niet meer binnen om haar te helpen. Heel goed! heel goed! want zij zou niet in staat zijn, er nu een woord uit te brengen. En als Romée dan eens vragen deed!
Zij haastte zich met kleeden in zenuwachtige drift. Doch toen zij dat merkte, talmde zij weer opzettelijk. Hemel, het was nauwelijks één uur... en om drie uur kwam pas de auto... hoe kwam zij die uren door...
Het beste was maar, hoofdpijn voor te wenden, dan ontkwam zij aan de vragen van Romée. Want, och, het was nu eenmaal zoo, zij had Romée altijd te veel vrijheid gegeven, om door te dringen in de intimiteit van haar wezen. Zij had haar
| |
| |
altijd alles verteld en hieraan ontleende Romée het recht, om voortdurend haar vertrouwen te eischen.
Nu ja, het kon ook wel haast niet anders, dan dat je je tegen elkaar uitsprak, als je samen woonde en samen werkte, - maar in den laatsten tijd was er een grootere afstand gekomen tusschen haar en Romée. Hun loon was zoo heel anders geworden. Vroeger steeds luchtig en onbevangen, schertsend en opgewekt, was die nu vaak hard en bits, meestal onvriendelijk en terug-gehouden... àls zij nog met elkander praatten, want hun gesprekken bepaalden zich tot de hoogst noodige woorden en liepen bijna altijd over practische dingen. Het was goed, dat er aan deze onnatuurlijke verhouding een einde kwam.
Zij kon wel naar binnen gaan; de lunch zou gereed staan, en als zij wat at, brak dit tenminste den tijd. En zij had een honger, o, zij mòest iets gebruiken, of zij viel flauw.
Zij ging naar binnen en vriendelijk ontving haar Romée:
- 't Is goed, dat je komt. Ik had je juist nog even willen vragen, of je niets hebben wou... heb je geen honger? je ziet zoo bleek, je moet heusch wat nemen.
Artha bediende zich van den warmen schotel en at bijna gulzig, totdat zij opeens niet meer eten kon, omdat alles haar walgde.
- Arm kind... je bent niet wèl, wil je wat liggen op de sofa?
- Ja, zei Artha mat. Maar toen zij lag en
| |
| |
scheen te zijn ingesluimerd, rees zij plotseling overeind met de ademlooze vraag:
- Is daar de auto?
- Neen, zei Romée. Heb je de auto vandaag weer laten komen om naar je vader te gaan?
Artha antwoordde niet. Hoe verre was Romée ervan, de waarheid te vermoeden. Nu, goed, als zij dacht, dat zij naar haar vader ging... zij had er nog niet eens een aannemelijke reden voor gevonden, dat zij uitging, en nu vond Romée er zelve een...
- Is 't zeker, dat je vader niet meer beter kan worden?
- Ja...
- Wat heeft hij dan?
- Arteriosclerose... in vergevorderde staat.
- Lijdt hij veel?
- Neen... ik weet 't niet. Ik geloof van niet.
Artha's antwoorden moedigden Romée niet zeer aan om voort te spreken. Maar Artha zag er zóó meelijwekkend uit met haar donker-omkringde oogen en haar bleeke, droge lippen, dat zij het niet over haar hart kon verkrijgen, haar ‘alleen’ te laten.
- Ik ben zoo blij voor je, Artha, dat hij zich met je heeft verzoend en dat je hem nog levend hebt kunnen zien en afscheid van hem nemen, zei ze hartelijk.
Artha keek op: die toon was zij lang ontwend...
- Ja, zei ze, met een langen, diepen zucht van verlichting, daar ben ik óók blij om, heel blij...
- Nu is 't ten slotte toch goed geweest, dat je naar Den Haag bent gegaan, Artha.
| |
| |
Getroffen keek Artha Romée zwijgend aan. Zou dit de oplossing zijn van haar dóórzetten van deze reis, die haar zooveel leed had gekost, dat zij haar vader nog vóór zijn sterven moest zien?...
- Ja... zei ze weer met een zelfden zucht.
- Wist hij, vroeg Romée, dat jij Artha Frivola bent?
- Ja... dat wist hij. Hij zei, dat hij alles wist...
- En toch... heeft hij je in genade weer aangenomen? Dat geeft me 'n heel andere kijk op hem, Artha. Hij is dus begrijpend en ruim van opvatting... en hij houdt toch wel waarlijk van je!
Een hoonend, steunend geluid ontsnapte Artha's lippen, half lach, half snik.
- Hoe vergis je je! riep zij uit. Als Alfred er niet was geweest...
Bruusk brak zij af; zij had al te veel gezegd...
Maar Romée had genoeg begrepen. Juist wat zij dacht: er was iets tusschen Artha en Alfred.
En nu ging zij weer naar haar vaders huis en zou daar Alfred van Eykma opnieuw ontmoeten, en...
Toen de auto voorkwam, en Artha zich weghaastte, alsof zij al te làng had gewacht en geen seconde nog langer kon wachten, zei Romée:
- En als je terug-komt, Artha, vertel je me meer?
- Ja, riep Artha, als ik terug-kom... vertel ik je méér!...
|
|