| |
| |
| |
De ivoren Waaier.
Zij had van Frank van Waardenburg als cadeau voor haar philippine, die zij met hem had, een uitgesneden waaier gekregen. Zij had hem aan haar man laten zien, die er minachtend zijn neus voor had opgehaald: Galanteriewerk, bromde hij nonchalant.
- Dat denk ik niet, had zij gezegd, daarvoor is 't écrin te mooi.
- Dat doen ze altijd, om 't iets te laten lijken, domoor, begrijp je dat niet.
Zóó schold hij haar voortdurend uit.
‘Domoor’ was nog een van zijn zachtste en vriendelijkste woorden. Gewoonlijk was het ‘stommeling’, en dergelijke beleedigingen meer.
Zij begreep niet, waarvoor dat noodig | |
| |
was. Zij gaf er hem nooit aanleiding toe. Zij lokte nooit een twist uit met bitse en scherpe woorden, en liet hem, als hij begon, maar kalmpjes razen. Dat was tenminste in den laatsten tijd haar tactiek geworden, en de eenige manier om het op den duur met hem te kunnen uithouden.
O, wat een leven had zij gehad, toen zij, nu vijf jaar geleden, argeloos en vertrouwensvol, als handschoentje was uitgekomen. Emiel had een goede betrekking aan het kadaster te Soerabaia gekregen; en dus, na drie jaar geëngageerd te zijn, konden zij trouwen.
Al dadelijk, bij haar aankomst in Indië, had zij hem veranderd gevonden. Hij, vroeger joviaal en goedhartig, was prikkelbaar en ongedurig geworden. Zij kon niets goeds doen in zijn oogen, en onophoudelijk maakte hij over alles de kleinzieligste aanmerkingen. Eerst begreep zij volstrekt de oorzaak niet, maar | |
| |
trachtte er met zachtheid tegen-in te gaan. Zij hield zooveel van hem, zoo innig veel, dat zij nog wel veel meer van hem zou kunnen verdragen, zonder hem moede te worden. Zij leed alleen onder zijn ruwe houding, maar boos werd zij niet. Zij beproefde hem aldoor te verontschuldigen; hij kon niet goed tegen het klimaat, zij bemerkte heel best, hoeveel inspanning het hem kostte om geregeld 's morgens naar zijn werk te gaan. De menschen op het bureau waren niet aangenaam tegen hem; zij verbitterden hem het leven met allerlei kleine plagerijen; hij tobde er over, dat hij niet genoeg verdiende, om eens een tijdje naar boven te gaan... En zoo waren er honderden dingen.
In het begin van haar huwelijk was zij de toekomst moedig en hoopvol tegengegaan. Haar teedere, eindelooze liefde, dacht zij, zou haar ten slotte de overwinning wel doen behalen. Maar het werd | |
| |
niet beter; integendeel, de toestand verergerde voortdurend en scheen onhoudbaar soms. Want iets verschrikkelijks was er bij gekomen. Hij was aan den drank geraakt. En in zijn buien van dronkenschap, als hij niet wist wat hij deed, mishandelde hij haar, en sprak haar toe op een wijze, alsof hij een afschuw van haar had, alsof hij haar háátte.
Toen was het vaak voorgekomen, dat zij zich in eenzaamheid de handen wrong, en steunde: Ik kan niet meer... ik moet 't opgeven. Al mijn pogingen falen. Hij houdt niet van me. En dus verneder ik mezelf door mijn liefde... Zou 't niet beter zijn, als ik hem zijn vrijheid teruggaf, en me van hem liet scheiden?
Maar toen zij hem daar eenmaal over sprak, was hij zoo hoonend-ironisch uitgevallen: Ja, dat zou mooi zijn als je dat deed! en had er zoo bitter aan toegevoegd: Dan heb ik ook niets meer in 't leven... dat zij zich haastte te ver- | |
| |
klaren, dat zij het nooit had gewild, dat zij het alleen had voorgesteld om hèm...
De omstandigheden waren niet verbeterd. Maar toch had zij diep in zichzelf iets van vreugde terug-gevoeld, en werd zij eenigszins met haar toestand verzoend door de gedachte, dat zij toch nog wel wat voor hem beteekende, dat hij haar toch niet kon missen...
Haar leven was anders teitelijk ellendig. Daar hij haar maar zeer weinig huishoudgeld gaf, moest zij ten uiterste zuinig zijn, en was zij verplicht zelf zeer veel te doen. En nooit moedigde hij haar eens aan door een vriendelijk woord of waardeerde hij haar bemoeiïngen. Integendeel, hij vroeg haar dikwijls spottend, wat zij den heelen dag toch uitvoerde, en verweet haar, dat ‘zij het toch maar gemakkelijk had...’
Neen, gemakkelijk had zij het niet. Maar dit was goed. Nu had zij weinig tijd, om haar treurig lot te overdenken, | |
| |
en in moedeloosheid neer te zinken.
Zij had, en dit was haar een groote steun, een goeden vriend gevonden in Frank van Waardenburg. Hij was misschien wel de eenige vriend van haar man, en had ook dadelijk haar in zijn vriendschap betrokken. Hij bezocht hen geregeld; leende haar boeken en zijn leestrommel; en bracht door zijn gezellige gesprekken en zijn voortdurend iets aangenaams verzinnen, een prettige en welkome afwisseling in haar eentonig bestaan. Eens was Frank getuige geweest van een scène tusschen haar en haar man, waarna haar man in opgewonden drift het huis was uitgeloopen. En toen zij snikkend van schaamte en diep bedroefd was achter gebleven, had Frank haar getroost op de vriendelijkste wijze. En toen zij, niet meer in staat haar groot verdriet te verbergen, en ondanks zichzelf hem haar nood klagend, had uitgeroepen:
| |
| |
- Als ik maar wist, maar begreep, waarom hij zoo is... toen had hij haar de oplossing van het raadsel gegeven...
Emiel was, toen hij in Indië kwam, en ofschoon verloofd met haar, verliefd geworden op een ander meisje. Hij had alle moeite gedaan, om die neiging meester te worden maar vergeefs. Hij vond het strijden met zijn gevoel van eer, en voelde het als een soort van ontrouw tegenover haar als hij haar opgaf...
- O, god, had ik het maar geweten... snikte zij.
- Hij wist, dat je van hem hield...
Zij boog het hoofd, beschaamd om haar arme liefde, die Emiel niet gelukkig kon maken. En zij kon nauwelijks verder luisteren naar wat Frank tot haar zei.
- Maar 't was 'm te sterk. Hij is er nooit over heen kunnen komen. Ten | |
| |
slotte heeft hij vergetelheid gezocht in de drank...
- Maar ik heb 'm toch voorgesteld om te scheiden! kreet zij wanhopig. Maar hij weigerde!
- Dat zou 'm ook niet meer baten, 't meisje is ook getrouwd...
Na dit oogenblik, waarbij in vergelijking al haar vroeger lijden niets was geweest, had zij een zoo grenzeloos medelijden met Emiel gevoeld, dat zij met de uiterste zachtheid en het teederst geduld al zijn luimen verdroeg. Hij was haar slachtoffer. Zij mocht dat nooit vergeten. En zij vergat het ook niet. En ofschoon het wel scheen, dat hij voortdurend onaangenamer en despotischer tegen haar werd, - zij verdroeg, en vergaf.
Zij zat weer alleen, zooals meestentijds. In haar hoekje van de achtergalerij, dat zij met wat snuisterijen en planten getracht had een beetje gezellig | |
| |
te maken. Een boek lag op schoot, waarin zij niet las. De geluiden-volle stilte van den tropischen nacht stond hoog en ver om haar heen. Haar bleeke, tengere vingers lieten het boek los. Neen, zij kon nu niet lezen...
Op het tafeltje voor haar stond het blauw leeren etui met den waaier. Gedachteloos opende zij het vergulde slotje. In het donkerblauw fluweel der binnenbekleeding kwam onverwacht prachtig de gesneden snijkant uit. Verrast nam zij den waaier er uit, ontplooide hem, en bekeek hem voor de eerste maal aandachtig. Galanteriewerk? zooals haar man geringschattend had gezegd?! Tot haar verbazing bemerkte zij, dat de waaier was van het fijnste ivoor, en dat elk der negentien bladen, aan de voor- en achterzijde gelijk, kantfijn was uitgesneden met poppetjes, boomen, huisjes, scheepjes, bloemen, terwijl elk der bladen een andere voor- | |
| |
stelling gaf, en weer geheel ongelijk was aan het voorafgaande.
Zij had een kunstwerk in de hand. Een kunstwerk van onbetwistbare waarde. Rag-dun was het ivoor bewerkt, en hoe miniatuur-klein de figuren ook waren, toch kon men ze duidelijk onderscheiden, tot zelfs de gezichten der menschjes, het loof der boomen, het riet der daken. Op kunstige wijze waren de ronde stukken boven de doorrijging van het lint, in kleine tafereeltjes op zich zelf verdeeld, en een fraaie oplossing was gevonden voor het uiteinde der spijlen, waar ze samengevat en vastgehouden werden tusschen twee zilveren sterretjes. Zoo volkomen gedistingeerd was de waaier in zijn rijke pracht, een nobel kunststuk van een begenadigd artiest. De beide zijkanten waren in kantrelief bewerkt, en diep keek men daar in de terrassen van een huis, in een palankijn, in de | |
| |
bladerpracht van een bloeienden bloesemboom.
Geboeid door het zeldzaam mooi van den waaier, bekeek zij hem van alle kanten, wendde en keerde hem, en hield hem tegen het licht, zoodat het doorschenen ivoor uitkwam als een kant-patroon. Nog nooit had zij iets zóó bizonders gezien, en lang genoot zij van de buitengewone schoonheid, zonder aan iets anders te denken. Toen vouwde zij langzaam de bladen weer in elkaar, en hield den waaier stil in haar hand. En toen opeens kwamen er twee gedachten tegelijk in haar op. De eerste was: Die waaier is veel, veel geld waard.
En de tweede: Hoe komt Frank er toe, mij zoo iets kostbaars te geven?
En wéér tegelijk begreep zij, dat Frank, haar armoede kennende, haar met opzet een duur cadeau had gegeven, opdat zij het zou kunnen verkoopen, en een heelen tijd daardoor vrij van | |
| |
geldzorgen zijn. Maar als hij dit zoo kiesch had bedacht, dan... dan hield hij ook immers van haar...
Een brandende blos bedekte haar geheele gelaat. Frank... Frank... de goede, onzelfzuchtige vriend, de vriend die haar altijd had bijgestaan met raad en daad, zonder ooit iets voor zichzelven te vragen... Hij hield van haar, zij begreep het; dit was de onomstootelijke waarheid.
Zij combineerde allerlei kleinigheden, zij herinnerde zich den toon zijner stem, den blik zijner oogen; de zachte zorgen, waarmee hij haar omringde. Hij had haar lief, er was geen twijfel mogelijk meer. En het prachtigste in zijn gedrag vond zij het feit, dat hij haar nooit wat men noemt: ‘het hof had gemaakt,’ dat hij altijd bescheiden op den achtergrond was gebleven, omdat hij het immers wel zag, hoe zij geheel en alleen van Emiel was vervuld...
| |
| |
Haar hand gleed zacht over den waaier, alsof dit geschenk een lieve beteekenis voor haar had gekregen. Goede, goede Frank... dit was wel de liefde in haar mooisten, nobelsten vorm: liefhebben, zonder egoïst verlangen, alleen met den wil om het voorwerp van die liefde het leven zoo dragelijk mogelijk te maken...
O, als zij ook eens kon houden van hem...
Zij sloot haar oogen voor het lokkend visioen van vrede en rust, dat opdoemde in haar geest. Wanneer zij Frank liefhebben kon, wat was het dan alles eenvoudig. Zij zou zich van Emiel laten scheiden, en Frank zou haar tot zich nemen in zijn veilige bescherming, en heel haar verdere leven zou een reeks zijn van elkander stoorloos volgende, kalme, gelukkige dagen...
Gelukkig, ja. Want nooit meer zou zij worden beleedigd en gehoond, ver- | |
| |
nederd tot in het teederst van haar vrouwelijk gevoel. Frank zou haar op de handen dragen, en het beste zou nog niet goed genoeg voor haar zijn. Hij, die zoo kiesch, zoo innig goed zich jegens haar had betoond, zou voor haar een ideaal echtgenoot zijn.
O, welk een toekomst opende zich voor haar. Zij had zoo'n heimwee naar zorgen-vrijheid, naar rust... Hartstochtelijk hunkerde zij naar eindelijke ontheffing van haar dagelijksche kwellingen, haar ontmoedigende teleurstellingen, haar afmattende, martelende pogingen, om nog iets van Emiel's en háár leven te maken...
Maar van Frank houden zou zij nooit: haar liefde had zij aan Emiel gewijd, voor altijd en altijd. Haar zielsgevoel kon niet veranderen. - Emiel had zij lief...
En als zij Emiel verliet... Opeens weer hoorde zij den bitteren klank in | |
| |
zijn stem, toen hij bij haar voorstel om te scheiden: ‘dan heb ik ook niets meer in 't leven’... zei. Hij kon, hij wilde haar toch niet missen... En diep ontroerd dacht zij: Ik blijf bij je, Emiel, tot aan mijn dood. Want ik heb je lief... jou, jou alleen heb ik lief...
|
|