Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Stemmingen (1910)

Informatie terzijde

Titelpagina van Stemmingen
Afbeelding van StemmingenToon afbeelding van titelpagina van Stemmingen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.87 MB)

Scans (3.66 MB)

ebook (2.95 MB)

XML (0.06 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Stemmingen

(1910)–Jeanne Reyneke van Stuwe–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 29]
[p. 29]

Bijbelsche Beelden.

I.
Christus.

 
O, schoon, dood hoofd. . . Geloken goden-oogen,
 
Gehoond het voorhoofd door een doornen-kroon,
 
De eens roode mond nu bloedloos... zóó God's Zoon,
 
Aan 't hooge kruis, door dood der aarde onttogen.
 
 
 
O, bloed, dat purpert de ingeslonken koon,
 
O, bloed, vergoten zonder mededoogen, -
 
Kóme 't op 't hoofd, van wie verraad en logen,
 
In bittren ondank, liefde gaf ten loon!...
 
 
 
O, Christus! Is Uw oog in nacht verstard,
 
Dat eenmaal stil, als veilig schijnsel, brandde?
 
Klopt gij niet meer, zijt gij verstild, groot hart?
 
Zijn zij verlamd, die zalvend-zachte handen?
 
 
 
O, Gods-gelaat, dat hangt, prachtig-van-smart,
 
Als een wit licht over het zwart der landen...
[pagina 30]
[p. 30]

II.
Gethsemane.

 
Het dal was eenzaam, en de maan stond hoog:
 
Toen sprak Hij zacht: ‘Ik weet, mij wacht gevaar:
 
Mijn ziel is tot der dood bedroefd, en zwaar
 
Van ongeweende tranen is mijn oog...
 
Zijt stil, en wacht, - en waakt hier met elkaar...’
 
 
 
Zij zagen 't niet, hoe Hij zich nederboog,
 
En worstlend de arme handen wrong... hun woog
 
Een loomte zwaar op 't lichaam... slápend, waar
 
 
 
Hun Meester had Zijn zelf-strijd uit te strijden:
 
Zóó wachtten ze, en bewaakten Hem... en geen
 
Der drie vernam den bittren kreet van lijden:
 
 
 
‘De smart verstikt mijn ziel... al nader, nader
 
Voel ik haar stijgen... en 'k ben heel alleen...
 
Doe dezen beker mij voorbij-gaan... Vader! -’
[pagina 31]
[p. 31]

III.
Maria Magdalena.

 
Zijn bloed is op haar handen neer-geleekt, -
 
Zijn bloed, Zijn dierbaar bloed... zoo wreed verspild!
 
Zij drukt haar mond er op, zij kust het wild,
 
En 't is haar, of haar hart van weedom breekt.
 
 
 
Haar stem krijt op, van 't hevigst leed door-trild,
 
Zij heft haar hoofd, tot wanhoops-wit verbleekt:
 
‘O, Meester! Hoor, hoe Magdalena smeekt!’
 
Zijn mond blijft strak, Zijn lippen zijn verstild.
 
 
 
Zij stort, diep-knielend, aan Zijn voeten neer,
 
Wijl zij haar lijf dicht tegen 't kruis aan-wringt.
 
Verwilderd bonst zij 't voorhoofd, keer na keer,
 
Aan 't harde hout, een spitse splinter dringt
 
Zich in haar hand, zij voelt het niet... haar Heer
 
Blijft, tot aan 't einde, door haar liefde omringd.
[pagina 32]
[p. 32]

IV.
Judas.

I.

 
Het bonkig hoofd omward van ruw-zwart haar,
 
Waar woest en vast zijn vingren zich in wringen, -
 
Verwilderd, als door schrikbre, onzichtbre dingen,
 
Ligt Judas, krimpend, siddrend, op zijn baar
 
 
 
Van aarde en bladeren... Hij steunt: hem dwingen
 
Vreemd-wreede machten, in gesperd gestaar,
 
Onafgewend, zijn blik te richten naar
 
Den kleinen hoop van blanke zilverlingen...
 
 
 
Hij is er heen gewankeld straks, en nam
 
Ze, om weg te werpen, in zijn beide handen, -
 
Maar, wee! als wit-gegloeid metaal verbrandden
 
 
 
Zij zijne palmen, in een kalme vlam...
 
Wild-gillend, wierp hij 't vloekbaar geld te gronde,
 
En kroop, dof-kreunend, tastend naar zijn sponde...
[pagina 33]
[p. 33]

II.

 
‘Mijn God! mijn God! hoe hebt Gij mij verslagen!’
 
Zoo weent hij weer, in wrokkend zelf-beklag.
 
En bonst zich op zijn borst, in slag op slag,
 
En schreeuwt en smeekt, en laat niet af van klagen.
 
 
 
‘Nog zie ik om Zijn mond den zachten lach
 
Van stillen vrede en goddlijk welbehagen,
 
Toen Hij, de Christus, 't kruis werd afgedragen...
 
Ik zag... ik zàg... o, wee mij, dàt ik zag!’
 
 
 
Zijn oog spat vuur, als 't flitsen van een dolk,
 
En, wijl zich wijd zijn rekkende armen breiden,
 
Roept hij, zijn blik naar 't blinkend geld gewend:
 
 
 
‘Aanhoor mij, Aarde! Aanhoor mij, o, mijn Volk!
 
Zoo Hij, de Gods-zoon, groot is door zijn lijden,
 
Zoo ben ik, Judas, groot door mijn ellend!’...
[pagina 34]
[p. 34]

V.
David.

I.

 
En David speelde en speelde voor den kranke, -
 
En zijn muziek was tintlend-licht en fijn,
 
Als 't zilver-hel geluid van kristallijn, -
 
Tot hal en zaal vol-vloeiden van de klanken,
 
 
 
Als water valt, klink-klaar, in diep ravijn.
 
En David speelde en speelde... en wijl zijn slanke
 
Hand lenig zich bewoog, hief hij het blanke
 
Gelaat ten hemel, wanend dáar te zijn,
 
 
 
En mée te zingen in der englen koren...
 
Hij zag niet 's konings bits gezicht, het boos
 
Gefrons der brauwen, 't norsch en somber staren...
 
 
 
Hij speelde en speelde... en luisterde verloren
 
Naar de eigen melodie, die rusteloos,
 
En toch vol rust, doorvoer de harpesnaren.
[pagina 35]
[p. 35]

II.

 
't Hoofd in de hand, verzonken in gedachten,
 
Lag Saul, en keek... keek naar het glanzend haar,
 
Om 't schoon gelaat, met de oogen groot en klaar,
 
Waarvan de lange wimpren 't gloên verzachtten,
 
 
 
En naar den mond, klaroen der krijgerschaar,
 
Maar die zoo zacht, zoo zacht werd, als hij lachte...
 
En vaardig werden in hem booze machten:
 
Hij greep zijn speer, in ongewild gebaar,
 
 
 
Maar liet dien snel weer los...: de toorn verblindde
 
Zijn blik, en maakte onvast zijn hand... Hij dacht,
 
En dacht, vol wrok, hoe 't volk dien knaap vergoodde
 
 
 
En eerdienst deed... hoe de eigen zóon hem minde...
 
En al zijn haat brak uit in woeste kracht, -
 
Zijn vingren krampten saam, in lust tot dooden.
[pagina 36]
[p. 36]

III.

 
‘Heeft koning Saul zijn duizenden verslagen,
 
't Was David, die tienduizenden versloeg!’
 
Dit honend woord was 't, dat zijn slaap verjoeg,
 
En dat hij, door de lange, heete dagen,
 
 
 
Als last van zware schande met zich droeg.
 
Dóod moest de knaap, die listig dorst belagen
 
Zijn rijksgebied, - en die, in ál te grage
 
Eerzucht, voor zich om kroon en scepter vroeg.
 
 
 
En trillend flitste in vol geweld de speer, den
 
Knaap vlak langs 't hoofd, waar hij te spelen zat.
 
En David, siddrend, zág opeens het branden
 
 
 
Van 's konings oog, - zág, hoe zijn dóod begeerde
 
Wien hij vertrouwde en zoo had lief-gehad...
 
En borg zijn hoofd, verslagen, in zijn handen...


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken