Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Al de gedichten (1888)

Informatie terzijde

Titelpagina van Al de gedichten
Afbeelding van Al de gedichtenToon afbeelding van titelpagina van Al de gedichten

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.64 MB)

Scans (10.50 MB)

ebook (2.85 MB)

XML (0.22 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Al de gedichten

(1888)–Albrecht Rodenbach–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 50]
[p. 50]

Moses Verlost.

 
DE zonne rees in purpren gloed en zuiver blauwe lucht,
 
en kleurde met een roodvergulden sching
 
den top der witte pronknaalden, de zware schuins gerezen
 
paleizen van het keizerlike Thebe
 
met hunne platte daken en hunne uitgesprongen randen,
 
en scheen de grijnzende gezichten te
 
bezielen, welke, reuzachtig en stom, in lange reien
 
voor de ingangen der heilge tempels stonden.
 
Een blanke schare daalde langs een grijzen steenen trap,
 
verlatend het paleis des Faraôs.
 
Het waren bruine maagden van 't gezengde Egiptenland,
 
met groot zwart oog vol helle vonkelingen,
 
met gouden ring aan de ooren en den arm in gouden banden,
 
in vlottend blank gewaad de lenden sluitend,
 
en met een gouden band rondom de blanke huiken boven
 
de zwarte lokken waar het windje in speelde.
[pagina 51]
[p. 51]
 
En vlijtig zwierig daalden zij, al klappen en al lachen
 
en huivren van den frisschen morgenwind,
 
de trappen af en Nilwaarts, langs de ruischende hooge palmen.
 
En diep en breed daar lag de heilge stroom,
 
blauw even als de reine lucht, maar vurig rood en glanzend
 
al 't oosten. Boven den doorschongen sluier
 
der licht omnevelde eilandjes, de vleriken wijd open,
 
dreef hier end daar de Ibis, d'heilge vogel.
 
Ginds, boven 't platte en bloote land, daar staken in de vernte,
 
als drie vier bergen hunne scherpe toppen,
 
de graven uit der Faraôs in 't rood gesching des morgens.
 
De blanke stoet stond op den groenen oever,
 
en zag de zilvren visselkens in 't blauwe water smakken,
 
en de eilandjes daar liggen in den smoor,
 
den Ibis vliegen hier end daar, en de eedle zonne dagen
 
en glanzen, beeld des heilgen Faraôs.
 
Maar ‘Zie’, zei een der maagden, en zij wees naar 't glimmend water,
 
‘daar drijft zoo klein een schuitjen op de baren.
 
Wat mag dat zijn?’ En rond haar kwam de heele schaargetroppeld,
 
en allen keken waar de maged wees,
 
en wonderend herhaalden zij: ‘Wat mag dat zijn?’ Doch nader
 
en nader kwam het schuitjen toegedreven,
 
en angstig volgde het hun blik, vol kommer of het niet
 
zoû haapren aan den boord der eilandjes.
 
Maar deze die het de eerste zag sprak: ‘Toe! Wie brengt mij 't schuitjen?
 
'k Moet weten wat het is. In 't water, Iras!’
[pagina 52]
[p. 52]
 
En eene bruine maged sprak eerbiediglik en vrolik:
 
‘Hier ben ik, dochter van den Faraô.’
 
En op den groenen oever viel het blank gewaad, en huivrend
 
daar sprong zij, en het water plonsde luid
 
en rimpelde in het ronde wijd, en, 't meer in baren slaande,
 
met vlottend' haren zwom de bruine maagd.
 
En zie, van uit de vernte kwam zij weder toegezwommen,
 
en voor haar dreef het dansend schuitje en naârsde...
 
‘Zoo helpe mij vrouw Isis!’ riep de keizerlike dochter
 
van op den oever, ‘'t ligt een kindjen in!’
 
En in haar blijdschap danste zij en klakte hare handen,
 
en al de maagden klakten hunne handen
 
en juichten achter: ‘Ja voorwaar, het ligt een kindjen in!’
 
En 't schuitje lag daar op den groenen boord,
 
de zwemster knielde neêr, en wierp haar lange lekende haren
 
op haren rug, loech en vrolik en eerbiedig,
 
en, hijgend, zonder spreken, wees zij naar het kindeken
 
dat in het korfken sliep gelijk een rose.
 
Met eenen blijden kreet sprong toe de keizerlijke dochter,
 
en greep het slapend kindje, dat ontwiek
 
en jammerlik aan 't schreien ging; maar in hare armen douwde
 
het de vorstin van blijdschap dansend, en
 
zij kuste het, en streelde het, en sprak hem zoete woorden,
 
en dat het toch niet schreien zoû bij haar.
 
‘Ik wil dat kindeken voor mij,’ zei de eedle keizerdochter,
 
‘het voeden, kleeden, en hem moeder zijn.
[pagina 53]
[p. 53]
 
Men zoeke mij een voedster. Komt! wij dragen het te mijnen.’
 
En zingend, huplend, liep zij vooren, en
 
de maagden huppelden rond haar, al lachen en al spelen
 
met 't lieve kindje dat te schreien lag
 
in 't blank gewaad der dochter van den heilgen Farao.
 
Maar ‘Hoor,’ zei zoetjes eene harer maagden
 
tot eene gezellin, en keek, en wees verschrikt daar verre
 
waar d'heilige Ibis aan het vliegen was,
 
‘de heilge vogel schreeuwt zoo naar. - Zoo helpe ons Osiris!’
 
zei de andere, ‘en hij keere 't kwade teeken.’
 
En zij vervoegden weêr de schaar die vrolik langs den trap liep
 
naar het paleis des heilgen Faraôs.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken