Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzamelde werken. Deel 3. Gudrun en dramatische fragmenten (1960)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzamelde werken. Deel 3. Gudrun en dramatische fragmenten
Afbeelding van Verzamelde werken. Deel 3. Gudrun en dramatische fragmentenToon afbeelding van titelpagina van Verzamelde werken. Deel 3. Gudrun en dramatische fragmenten

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.76 MB)

Scans (15.59 MB)

ebook (4.21 MB)

XML (0.90 MB)

tekstbestand






Editeur

Frank Baur



Genre

drama

Subgenre

verzameld werk
toneeltekst (modern)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzamelde werken. Deel 3. Gudrun en dramatische fragmenten

(1960)–Albrecht Rodenbach–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 3]
[p. 3]

Eerste bedrijf
De Noordzeekust

Komen twee roomse soldaten.
eerste soldaat
 
Hier zijn wij ver genoeg. Het zweerd getogen,
 
Romein! Waarom kijkt gij zo angstig rond?
tweede soldaat
 
Wij zijn te wege ons krijgswet te overtreden,
 
Barbaar.
eerste soldaat
 
Ha! welke wetten zouden vrijmans
 
beletten ene vete te vervolgen?
 
Gij suft, Romein! Ofwel zijt ge verveerd?
tweede soldaat
 
Kom toe, gij lompe boer, en ondervind het!
Zij vechten. Komt Camillus.
camillus
 
Hoe zo! Wat is dat hier? Die wapens weg!
 
Gij kent de straffe; gaat en ondergaat ze.
eerste soldaat
 
Wat zegt gij, straffe? Trek naar Rome weder,
 
indien gij maar alzo 's lands wetten kent.
camillus
 
Herinner u, soldaat, dat onze krijgswet
 
de doodstraf stelt op wederspannigheid.
eerste soldaat
 
Indien ik mij niet inhield...
Komen andere roomse soldaten.
[pagina 4]
[p. 4]
de toekomers
 
Wat gebeurt er?
 
Men dreigt, men twist. Een makker met een hoofdman!
camillus
 
Leidt dezen man naar het Quaestorium.
eerste soldaat
 
Houd uwen mond! Ik voel mijn bloed aan 't koken.
soldaten
 
Welhoe, maat? Dat is wederspannigheid.
andere
 
Let op dan, maat, gij spreekt aan een tribunus.
eerste soldaat
 
Ik lach met dien tribunus die een vrijman
 
beletten wilt een twist te slechten.
camillus
 
Mannen,
 
ik heb gezegd: naar het Quaestorium.
soldaten
 
Hoe zo? Is hier ons recht op 't spel?
eerste soldaat
 
Ik hebbe
 
een vete met dien blodaard van Romein,
 
en deze daar beweert mij des te straffen.
camillus
 
Een derde maal: naar het Quaestorium.
derde soldaat
 
Die man heeft recht, tribunus.
enige
 
En de krijgswet?
[pagina 5]
[p. 5]
derde soldaat
 
Bij Woên! wat kan ons uwe krijgswet schillen!
camillus
 
Mij helpe Mars! gij staat hier aan het muiten.
enige
 
Het blijkt zij spannen samen tegen ons.
camillus
 
Dat woude ik zien. Naar het Quaestorium
 
met dezen man, en gij, geen enkel woord meer!
derde soldaat
 
Daar zullen zij met velen op staan kijken.
 
Indien een enkel uwer 't hert durft voeren
 
dien man te raken...
camillus
 
Dat heet muiterij
derde soldaat
 
Zijn recht gebruiken heet hier muiterij dus?
camillus
 
Wat rechten hebt gij tegen onze krijgswet?
derde soldaat
 
Nog eens, wat schilt ons uwe krijgswet?
 
Wij zijn vrijgeboren Noorderlingen
 
die Rome vrijlik dienen, geen Romeinen.
camillus
 
Gij zijt soldaten van het keizerrijk.
derde soldaat
 
Wij zijn gezellen van Carausius.
camillus
 
Carausius is onderdaan der keizers
 
lijk ik end gij.
[pagina 6]
[p. 6]
enige
 
Wij iemands onderdanen!
camillus
 
Uw vaders sloeg de goddelike Caesar,
 
en dwong hen, spijts een wilden wederstand,
 
den nek te buigen onder zijnen voet
 
en Romes wet.
derde soldaat
 
Onze ouders waren vrij.
 
In 't vrije Noorden wierden zij geboren,
 
Romein, waar men der keizers naam niet kent,
 
noch jok noch slavernij. Bij ganse zwermen
 
dwong hen de nood uit 't lieve vaderland.
 
Hier landden zij met hunne kromme snekken
 
en kozen hier een tweede vaderland
 
met woud en duinen ook en wilde zee.
 
Zij waren vrij, en wij zijn vrij geboren,
 
Romein. Wij dienen u, of beter, volgen
 
als trouwe wikings onzen zeekoning,
 
Carausius, die goed vond u te dienen.
 
Maar wij staan hier op eigen erf, Romein!
 
Uw goddelike Kaisar, zo het schijnt,
 
heeft het veroverd, ja, maar niet op ons,
 
Romein, en, wilt gij in dit land gebieden,
 
komt wint het weder op zijn vrije lieden.
camillus
 
En dit zijn nu de wachten uwer grenzen,
 
barbaren tegen hunne stamgenoten!
 
Romeinen, door uwe oude macht bedorven,
 
het zweerd ontwend en uwe zegepralen
 
en uwen name onweerdig, uwe grenzen
 
laat gij een prooi die uwe aloude slaven
 
elkanderen aan het betwisten zijn.
[pagina 7]
[p. 7]
 
O Rome, Rome, goddelike Helden,
 
waar zijn de tijden en waar gaan wij heên?
soldaten
 
Carausius hun koning! Alle Goden!
derde soldaat
 
Carausius is onze zeekoning
 
en wij zijn vrij. En, ten bewijze, hier,
 
Romein, indien gij niet een lafaard zijt! -
 
Kamp, kamp!
andere,
de zweerden tiegend:
 
Kamp, kamp! En niemand zal 't beletten.
Komt Wate.
de overige,
ook de zweerden tiegend:
 
Dat gaat te ver. Wij hebben zweerden ook.
de eerste
 
Hoiho, hoiho! Vooruit!
de andere
 
Vooruit, Romeinen!
Zij vechten. Camillus springt er tussen, wijst de Romeinen af en houdt de andere tegen.
wate
 
De wapenkreet op Moerlands heilige duinen,
 
de wapenkreet en blanke zweerden tegen
 
Romeinen!
camillus
 
Houdt, bij Mars!
derde soldaat
 
Het zweerd getogen,
 
tribunus, en verdedig u!
[pagina 8]
[p. 8]
camillus
 
Barbaren,
 
ik ken mijn plicht en onze krijgswet. Moordt
 
mij ongewapend, muitersgoed.
soldaten
 
Romein,
 
voor ongewapenden verbergt men 't wapen.
camillus
 
Zo volgt mij naar het kamp. Uw zeekoning
 
zal deze zaak beslissen. - Ik verlange
 
Carausius zijn tale des te horen.
eerste soldaat
 
Maar uitgesteld en is niet kwijtgescholden,
 
tribunus.
wate
 
Wikings, is uw zeekoning
 
in 't leger?
derde soldaat
 
Welk een blik! - Hij is ter scheepswerf. -
 
Hebt gij dien blik bemerkt?
eerste soldaat
 
Een runenlezer.
derde soldaat
 
Ofwel iets meer. Toch geen gewone man.
camillus
 
Mij dunkt ik ken dien blik die den Romeinen
 
de woede toestraalt van den ouden leeuw
 
die zijne klauwen loom en machtloos voelt.
 
Het kookt hier haat, het broedt hier wederstand.
Af met een teken naar de soldaten die hem volgen al omkijkend naar Wate.
[pagina 9]
[p. 9]
wate
 
Kamp, kamp! Ik heb 't gehoord, gezien. Het is
 
geen droom. Mijn hand heeft naar het zweerd gegrepen
 
aan mijne zij, het zweerd ontwend, helaas!
 
O Moerland, wouden, duinen, heilige zee,
 
hebt gij den ouden wapenkreet gehoord?
 
O zalige Helden onder uwe tommen,
 
o zalige Helden in den grond der zee,
 
o zalige vader wiense vete ik erfde,
 
uw dor gebeente heeft getrild nietwaar?
 
Hoiho! en zweerden schoten schichten tegen
 
Romeinen, de eerste maal sinds drij lange eeuwen,
 
lijk op den dag dat uwe laatste schare
 
hoop over hoop op 't bloedig duinzand stortte!
 
Heeft uwe geest misschien hier rondgezweefd?
 
O zalige Helden in die hoge Hallen,
 
weet gij van ons te midden 't eeuwig Maal?
 
Wen Hetel Etseling, mijn oude vader,
 
u vond daar hoog, en Etsel zijnen vader
 
gegroet had, o dan heeft hij u gezeid
 
voorzeker: ‘Helden in den kamp gevallen,
 
wen Kaisar, 's grimmigen Noodlots bondgenoot
 
en der verbolgen Goden trawand, eindlik
 
het bloeiend maar gevloekte Moerland neêrsloeg,
 
waarom hebt gij uw kinders met een steen
 
aan hunnen hals niet in de zee geslingerd
 
en in der moederen schoot de vrucht vermoord?
 
Nu kruipen hunne kinderen en lekken,
 
lijk honden dat zij zijn, de voeten dezer
 
die gij deedt sidderen in hunnen zegepraal
 
en hunnen blik van uwe lijken wenden.
 
Vervloekt ze nu. Maar gij, o wilde vader,
 
zij rustig, want den haat, uw erfdeel, met
 
mijn bloed voelt hem mijn zoon zijn lijf doortrillen,
 
en voert hem, onzer weerd, in 't hert gelijk
[pagina 10]
[p. 10]
 
een hete wonde!’ U sprak hij dus, nietwaar,
 
o Helden? Zijt gij soms dan in den nacht
 
rond mijne sponde komen zweven? 'k Zag u
 
in mijne dromen, nevelige schare!
 
En hebt gij in de halve woorden die
 
het rusteloos gedacht der lome tonge
 
deed stamelen, het ontwerp soms gelezen
 
dat mijne ziel verjongt in 't oude lijf?
 
En weet gij dat de roomse dwingelanden
 
den kusten enen wachter, wanen zij,
 
den Moerings enen wreker, enen redder,
 
zegt de oude Wate, hebben aangesteld?
 
Kent gij Carausius en zijne wikings?
 
Zijt gij het die, hier in het ronde zwevend,
 
onzichtbaar, uwen haat voor al wat rooms is
 
of wals in dit geluchte hebt geademd,
 
dat het dien mannen in het lijf drong en
 
hen al met eens deed op Romeinen botsen?
 
O eens, verhope ik, doet mijn woord hen toornen
 
voor goed, herschept ze met Carausius
 
aan 't hoofd in wrekers. En de worsteling woelt,
 
en zuiverend overstroomt het bloed die duinen
 
en den onteerden grond van 't heilig Moerland.
 
En in en door een volk van vrije wikings
 
wordt 't vrije volk der Moeringen herboren.
 
Dan treffe mij de dood, mij sla het zweerd
 
te midden mijne vreugde en onze wrake,
 
o zalige Helden, dat ik 't hoofd omhoog
 
ter Waalhalle in uw eeuwig Maal verschijne! -
 
Wen komt de dag? Wen komt de dag? Want mij
 
verteert de haat in koortsige afwachting.
 
Indien mij eens die oude kracht begaf,
 
indien ik viel voor dat mijn haat de ziel
 
der wrekers heeft ontsteken? Eeuwig Noodlot,
 
gij blinde kracht, wees dan vermaledijd!
[pagina 11]
[p. 11]
 
Hoe beeft mijn haat bij 't angstig twijfelen!
 
Ofwel indien Carausius mij niet
 
verstond? Indien hij zijne dienstbaarheid
 
soms geerde? Want 't gevoel verstompt gewoonte.
 
Wie weet? hij mint misschien zijn gulden ketens.
 
Zijn slavernij haar teken is een staf
 
op wiens gebod een vlote, een leger wacht.
 
O bittere twijfel, spot des Noodlots met
 
't beramen van het rusteloos gedacht!
 
Zo dikwijls poogde ik 't onverbiddelik Schiksel
 
te lezen in de duistere taal der runen.
 
Maar 't gretend Noodlot schiep ons droom en rune
 
en leerde hun ons naar zijn voorbeeld tergen.
Hij ijdelt in zijne hand een zaksken vol stokskens dat hij om den hals draagt.
 
En toch steeds trekt een 'k weet niet wat ons aan
 
uw vreemde tale u nogmaals af te dwingen,
 
gij mensentergende onverbidlikheid!
Hij verdeelt de stokskens in beide handen en heft ze hemelwaarts.
 
O wilde kracht die het Heelal omzweeft,
 
blind schikkende Almacht voor wie Wodan beeft,
 
beziel een stond die levenloze stalen
 
en laat ze blind uw blinde schiksels talen!
Hij werpt de stokskens en bestudeert hunne tekens. Gudrun verschijnt op de duinen.
gudrun
 
Hoe glanst in 't zonnelicht de blauwe zee
 
onmeetbaar! O hoe groot, hoe schoon, hoe schoon!
wate
de tekens lezend:
 
Laat stijgend storten zelfs den Uitverkoren,
 
uit houwe Trouw wordt Moerenland herboren. -
 
Den Uitverkoren zelfs. Carausius?
 
Of Wate soms misschien? Laat stijgend storten.
[pagina 12]
[p. 12]
 
Ik stijgen? Storten hij? En toch herboren
 
wordt eens het land der zalige Etselingen
 
uit houwe Trouw! O duistere runentale,
 
een afgrond baart gij van onzekerheden,
 
waardoor des mensen gierige twijfel grijpt,
 
gelijk een blindeman die meent te vallen
 
en eenzaam staat. En toch... het schuilt een zin,
 
een dreigen, een beloven, in die tale.
Hij zit en denkt.
 
O blijf mij bij, gedacht, en staak uw zwerven,
 
en peil, doorpeil die goddelike sprake.
 
Laat stijgend storten zelfs den Uitverkoren,
 
uit houwe Trouw wordt Moerenland herboren...
gudrun
 
Och waarom wene ik nu? De lucht is rein,
 
de zee is blauw, hel glimt het duinenzand
 
in bakerenden zonneschijn, 't is alles stil,
 
de bare aleen der rusteloze zee
 
zingt zoet en vreemd in zwijgende eenzaamheid.
 
En moete ik daarom wenen? Ben ik droevig?
 
Neen. Vreugdig ook niet. 'k Weet niet hoe ik ben,
 
noch hoe de ontroering heten die mijn keel
 
beklemt, en daar iets snikken doet, terwijl
 
de tranen in mijne ogen perelen.
 
Welk een vreemd schepsel ben ik toch geworden?
 
Mijn speelgenoten zijn mij even vriendlik.
 
Zij spelen nog dezelfde spelen eertijds
 
mijn meesten lust en enigen wens. Waarom dan
 
verzoekt mij nu zo dikwijls de eenzaamheid
 
en 'k weet niet welke zoete dromerijen
 
die mij den tijd zo haastig doen vervliegen?
 
Waarom beschaamt mij wen ik zit te dromen
 
de lach die mij eenklaps verschieten doet?
 
Waarom beschaamt mij dan mijns vaders blik?
[pagina 13]
[p. 13]
 
Och ja, ik ben een aardig ding geworden!
Zij daalt langzaam de duinen af.
 
Zij is mij toch zo zoet, die eenzaamheid.
 
Het dunkt mij soms daar ben ik min aleen
 
dan in het midden mijner speelgenoten.
 
Het wordt lijk iemand dan bij mij... Ik woû wel
 
dat iemand hier aan mijne zijde ware,
 
mij sprake, mij in de armen slote. Ik zoude,
 
mij dunkt, hem zo erkentlik wezen, zoude
 
van hem niet kunnen scheiden dag noch nacht,
 
hem alles jonnen wat hij wensen mocht,
 
al wenste hij al wat ik hebben mocht,
 
al wenste hij mijn lijf en leven. 'k Droom soms
 
het roept mij iemand minzaam, daar, voor mij...
 
Ik beve, sta beschaamd, en kan niet weg,
 
en, tevens vol ontzag en zalige vreugd,
 
omarme ik hem, en voel zijn lippen op
 
de mijne, en schouwe in 't vonkelen zijner ogen,
 
en drinke als 't ware zijne blikken... Ho!
wate
 
Mijn wilde geest door 't koortsig werk verwarmd
 
jaagt mijn gedachten woelig door elkander
 
lijk dorre bladeren in den wervelwind,
 
en tovert mij slechts schimmen die hij, moedloos
 
en afgemat, onmachtig is te grijpen.
gudrun
 
Een oude Moering die de runen leest!
wate
 
Maar zie welk godlik beeld daar voor mij rijst,
 
in blank gewaad, met gulden harenkrone! -
 
Hoe heet gij, maged?
gudrun
 
Gudrun Hegelinge.
[pagina 14]
[p. 14]
wate
 
De dochter van den zeekoning misschien?
gudrun
 
De dochter van Carausius.
wate
 
Ik groete u,
 
gij perel van het arme Moerenland,
 
gij schoonheid uit een reine macht geboren. -
 
Hoe oud zijt gij?
gudrun
 
Wat meer dan zestien winters. -
 
Ik weet niet wat mij voor dien man doet beven.
wate
 
Hoor. Ziet gij soms Romeinen?
gudrun
 
Welk een blik! -
 
Ja toch. Zij legeren steeds rond vaders halle.
wate
 
En spreken zij u aan?
gudrun
 
Nog eens die blik!
wate
 
En spreken zij u aan?
gudrun
 
Zij groeten mij.
wate
 
Eerbiediglik? Met neêrgeslagen ogen?
 
Bezien zij u in de ogen niet, mijn kind?
[pagina 15]
[p. 15]
 
Zie. Zo zij ooit in de ogen u bezien,
 
sla hen in 't open van hun aangezicht,
 
en zeg het uwen vader, schone maagd. -
 
Indien ons een Romein dien perel stool! -
 
Och, ziet gij wel, u zouden uwe vaders,
 
die zalige Helden uit der Waalhal, vloeken,
 
indien gij ooit...
gudrun
 
Welk een benauwlik man
 
met zijnen vreemden blik en vreemder tale.
wate
 
Helaas, hem vlucht de levenslustige jeugd
 
wien 't groots en streng gedacht het voorhoofd rimpelt. -
 
Waarom zijt gij verveerd van mij?
gudrun
 
Hij is
 
een runenlezer, kan de toekomst spellen.
 
Indien ik hem maar ondervragen dierf!
wate
 
Waarom zijt gij aldus verveerd van mij?
gudrun
 
Zeg, grijsaard, laast gij daar de runen niet?
wate
 
De runen? Spot des blinden Schiksels!
gudrun
 
Grijsaard,
 
men heeft mij steeds geleerd de runen eren
 
als goddelike tale. Ik bidde u, grijsaard,
 
werp eens de runen. 'k Heb dat nooit gezien.
 
Werp eens de runen - wegens mij, ik bidde u.
[pagina 16]
[p. 16]
wate
 
Hier zijn ze, kind. Daar gij er aan gelooft,
 
zo werp ze zelf. Wacht. Laat mij ze bezweren. -
 
O wilde kracht die het Heelal omzweeft,
 
blind schikkende almacht voor wie Wodan beeft,
 
beziel een stond die levenloze stalen
 
en laat ze blind uw blinde schiksels talen! -
 
Nu moogt gij werpen, kind.
gudrun
 
Daar liggen zij.
wate
lezend:
 
Laat stijgend storten zelfs den Uitverkoren,
 
uit houwe Trouw wordt Moerenland herboren.
gudrun
 
Wat zegt hij?
wate
 
Wilt gij mij dan zinloos maken,
 
gij tergende onverstaanbaarheid? Genoeg
 
gespot, o Schiksel, en ik terte u en
 
al wat gij ons voorspellen kunt!
gudrun
 
Waarom
 
die gramschap al met eens?
wate
 
Verdorre mij
 
de hand indien zij nog de runen raakt!
 
Daar, goddelike tekens, ik vertrede u.
gudrun
 
Let op. Gij toornt onredelik op wat
 
er machtiger dan gij verstaan misschien
 
en eren.
[pagina 17]
[p. 17]
wate
 
Noodlot, mensentergend Schiksel,
 
gij streedt met Kaisar tegen mijne vaders.
 
Zij hebben niet gedeinsd, nietwaar? Welnu,
 
indien gij tegen mij uw krachten proeven
 
en uwen strijd volvoeren wilt, ik ook
 
ik zal niet deinzen. Gij zijt blind, o Noodlot.
 
Zo is het recht u blindlings te bestrijden.
 
Ik dage u uit!
gudrun
 
Let op, gij blinde woede!
 
Der mensen en der Goden dwingeland
 
als vijand dagen! - Weg, eer de aarde scheurt!
Af.
wate
 
En aarde en hemel heeft het woord gehoord.
 
Hoe vreemdlik stilt het mijne woelige ziele,
 
gelijk een lang vergaarde donderslag
 
op eens de vlagenzwangere ruimte zuivert.
 
Ik hijge en trille. Maar het is geen vrees.
 
Hadt gij een lijf, ik schoot u pijlen, Noodlot!
 
Doch, laf is uwe ontzaggelike overmacht,
 
gij zijt alom en nieverhands. - O Fruote,
 
heldhaftige overwonneling des Noodlots,
 
o Heldenschaar rond uwen vorst gevallen,
 
o Folke, heldenkind, wiens jonge mond
 
des koninkliken vaders doodstrijd troostte
 
met schrikkeliken eed hem nagezeid
 
en, bij den laai van Kaisars zegepraal,
 
al bevend op een bloedig zweerd gezworen,
 
o Etsel Folking, Hetel Etseling,
 
mijn kloeke vaders, sombere erfgenamen
 
van 't heilig zweerd en van den heiligen eed,
 
o reusige Orm, mijn trots, en gij mijn troost,
[pagina 18]
[p. 18]
 
o Zwane, zoete zanger, lieve zonen
 
als hoop der wraak geteeld en grootgebracht,
 
doch door het eeuwig wederstrevend Schiksel
 
verraads in deze stormenzwangere zee
 
verzwolgen, hebt gij 't dagend woord vernomen?
 
Ik bleef aleen en kamp den laatsten kamp:
 
hij zij er naar, en heden vangt hij aan.
 
Gij, Helden, schouwt van uit die hoge hallen
 
en ziet of de oude Wate falen zal. -
Hij wilt af doch blijft staan met den blik op het verschiet.
 
Dat is Carausius. Zo droomde ik hem.
 
Zo moest hij wezen ja. - Naar lijf en ziel
 
tot grote daad geschapen. Vroedend straalt hem
 
het kloek gedacht van onder de edele wenkbrauw.
 
Zijn blikken en gebaren voeren vreedzaam
 
de macht van het gebod. Hij stapt gelijk
 
wie het gewoon is de andere te zien
 
eerbiedig groetend voor hem plaatse maken.
 
Zo waart gij ook, mijn koninklike vaders.
 
Helaas, waarom is hij geen Etseling
 
of waarom zijt gij geen Carausius? -
 
Ik woude weten wat dat zemend schepsel
 
hem te vertellen heeft dat langs hem sluikt
 
gelijk een katte een leeuw zou strelen: Twi!
 
hem hale een nekker! 'k Wil gehangen zijn,
 
is het geen Wallier of geen Romein.
Komen Carausius en Allectus.
carausius
 
Ja mijne ziel vaâmt wijder dan de hemel
 
en dan de wijde zee, Allectus. Eens
 
behoeve ik trouwe mannen rondom mij.
allectus
 
Op mij moogt gij betrouwen, edele veldheer,
[pagina 19]
[p. 19]
 
als op den pijl die vliegt waar uwe hand
 
hem zendt.
carausius
 
Een pijl, ja, maar een pijl die denkt,
 
dat wille ik. Gij bemint mijn dochter, zegt gij?
allectus
 
Gelijk ik nooit een vrouwe heb bemind.
 
Wie zoude ook, ware hij een keizerskind,
 
niet fier zijn en zich niet gelukkig achten,
 
Carausius te mogen vader heten?
 
Mijn veldheer, zie, wij zijn reeds bij het kamp.
 
Ik smeke u, geef bescheid en maak mij zalig
 
ofwel wanhopig.
carausius
 
Gudrun wordt uw vrouw.
 
Bemin de dochter, wees den vader trouw,
 
Allectus.
allectus
 
Edele veldheer, lijf en leven
 
zijn mij van dezen stond zo duur niet als
 
de erkentelike trouw die ik u zwere.
 
Gij moogt gebieden lijk aan uwen zoon.
 
Al stond de ganse wereld tegen u,
 
betrouw op mij. Mij horen alle Goden,
 
mij hore land en zee!
wate
 
Carausius!
carausius
 
Wie roept mij bij mijn naam? - Wat wilt gij, oude?
wate
 
Ik ben een man en wille u spreken.
[pagina 20]
[p. 20]
carausius
 
Spreek.
wate
 
Waneer de mannen zich te spreken hebben,
 
al andere wezens zijn te veel.
Carausius wijst Allectus af.
allectus
 
Ik groete u,
 
mijn veldheer. - Zie ter hoge duine droomt
 
mijn wonderschone bruid. Mocht ik bij haar
 
als bij den vader lukken! Deze mannen
 
met groot gedacht weêrstaan geen vleierij,
 
maar 't vrouwlik hert is louter gril. Allectus
 
is, wel is waar, mislukken niet gewoon.
 
Betrouwen dus, want niets temt beter vrouwen
 
dan stout bewust-zijn zijner tovermacht.
Af.
wate
 
Carausius, neen! Hegel Karoling,
 
van wien zijt gij geboren?
carausius
 
Oude, ik ben wie
 
ik ben, van wien ik ook geboren zij.
 
Wie zijt ge om mij mijne afkomst te verwijten?
wate
 
Een enkel woord verraadt een hele ziel.
 
Carausius ware liever kind geboren
 
van enen roomsen consul of dictator! -
 
Carausius, ik weet het wel, uw vader
 
was slechts een visser op de kust bij Bonen,
 
doch ik verwij te u niet de zoon te zijn
 
van wien ik groter acht dan u. Uw vader
 
en diende niet, was vrij in zijne hutte.
[pagina 21]
[p. 21]
carausius
 
En diende niet, was vrij in zijne hutte.
wate
 
Ik wilde u slechts herinneren dat gij
 
een Moering zijt.
carausius
 
Waar wilt die oude heên? -
 
Een Moering, ja, en zelfs een roomse burger,
 
sinds keizer Caracalla alle vrijmans
 
tot burgers schiep.
wate
 
O wanhoop, heeft ons jok
 
ook deze ziel geknakt, mijn laatste hope! -
 
Zie, kind van Moerland, Hegel Karoling,
 
hier laaide het eens hemelhoog en galmde
 
een luide noodschreeuw over land en zee.
 
En grijsaards, vrouwen, kinders vluchtten duinwaarts.
 
Vol sombere wanhoop volgden hen de mannen
 
het weer in hand en, spijts hun minderheid,
 
nog sloegen zij des vijands dikke drommen
 
en hielden ze achteruit. Maar bloedig dunde
 
der helden schare en week, week, duinwaarts, zeewaarts,
 
en angstiger sloeg 't noodgeschrei de lucht.
 
Die blanke hillen dronken zich aan bloed
 
zat. Bloedig rolde de ebbe zeewaarts weder.
 
De helden vielen een voor een, en juichend,
 
alover hunne lijken, greep de vijand
 
de vrouwen en de kinders, die, de handen
 
ten hemel, hen van op die duinen vloekten.
 
Welnu, Carausius, romeinse burger,
 
dan viel een man, die, voor dien laatsten slag,
 
zijn kind zoude in de zee geslingerd hebben,
 
had hij voorzien dat eens een afstamling
[pagina 22]
[p. 22]
 
van hem het roomse slavenjok zou dragen
 
gelijk ene eer!
carausius
 
Leer duiken, Karoling. -
 
In andere woorden, Moerland wierd veroverd
 
door Caesar over ongeveer drij eeuwen.
wate
 
En na dien tijd wordt slavernij ene eer.
carausius
 
Ja soms - voor wie er toe geboren is. -
 
Zie rondom u.
wate
 
Carausius, ik weet het.
 
De Moerings jonen zich. Bij Woên! zij zijn
 
romeinse burgers, sinds hen Caracalla
 
tot deze weerdigheid verhief. De hutten
 
en hallen worden villa's met der tijd.
 
Wat is een man die ene hut bewoont,
 
een boer? De burger bouwt zich ene villa,
 
gelijk die waalse en roomse burgers die
 
men herwaarts zond om Moerland te beschaven.
 
Hij draagt de toga, spreekt latijn - van 't zijne.
 
Eens hiet hij Hegel, en zijn vader Karel:
 
hij was dan nog geen burger. Hegelinus
 
Carausius, dat is een burgername!
 
Hij dient de keizers, wordt legatus, staat
 
aan 't hoofd van legioenen, hoedt de kusten
 
van 't roomse rijk. En innig twijfelt men,
 
of al de vrouwen niet van Moerenland
 
en van Menapia hunne echtgenoten
 
bedrogen hebben, en als hunne kinders
 
de kinders hebben aangeboden bij
 
Romeinen en bij Walliers gewonnen!
[pagina 23]
[p. 23]
carausius
 
Bij Mars! die mag een felle dweper heten.
wate
 
Er leeft een man nogtans, Carausius,
 
die zelfs geen eeuwenoude slavernij duldt,
 
die geen romeinse burger is noch zijn wilt,
 
en, daar die man bij fame een anderen kende,
 
die, op het strand der vrije zee geboren,
 
van enen armen, ja, doch vrijen man,
 
van zijne jeugd, aan 't hoofd van vrije wikings,
 
de zee doorploegde en stormen leerde temmen,
 
al hiet men dezen man ook eens legatus,
 
toch meende de andere niet aleen te zijn,
 
en, nauwliks wist hij deze vrije Moering
 
was aan het hoofd eens legers aangeland,
 
of vol verlangen kwam hij met hem spreken...
carausius
 
Doch spreekt wat duister ongelukkiglik,
 
en zoude zijn gedacht verklaren, mene ik,
 
indien hij plataf zeide: Karoling,
 
gij zijt de man om Moerland vrij te vechten.
wate
 
Mij helpe Woên! hij lacht mij uit, gelove ik.
carausius
 
Ik vrage u is dit uw gedacht niet, oude?
wate
 
En ware 't mijn gedacht?
carausius
 
Bij alle Goden!
 
Een keizerrijk beheerst de ganse wereld.
 
Een man staat recht en spreekt: o wereldmacht,
 
ik wil dat landeken daar langs de zee
[pagina 24]
[p. 24]
 
in vrijheid. - Neen? welnu, ik vecht het vrij.
 
Ik ben een man, gij zijt de ganse wereld.
wate
 
De wereld met een rottend leed aan 't herte.
 
En deze wie het aangaat passen op
 
het kankerend leed dat 't godlik Rome heet.
 
Maar ondertussen woelt het op de marken:
 
de volkeren, eeuwenlang verdrukt, staan op,
 
of het vervangt een vrij volk oude slaven.
 
En niemand is er om het te beletten.
 
De Franken spotten tussen Skalde en Rhijn
 
met Rome dat, onmachtig hen te weren,
 
hun vrede biedt, hen bondgenoten heet.
 
De vrije wikings vliegen langs die zee,
 
en scheren links en rechts die kusten kaal
 
van al wat strandroof heten kan, en zouden,
 
naar 't voorbeeld hunner stamgenoten die
 
u sinds uw wilde jongelingsjaren volgen,
 
op deze kust hun vrije stammen planten,
 
zo niet een zekere zeekoning bestond,
 
dien zekere Karel vrijen zeeman schiep,
 
maar zekere Caracalla roomsen burger,
 
en zekere God Maximianus wachthond
 
om, op die kusten aan zijn kot geketend,
 
te bassen en te bijten naar de dieven
 
van 's meesters goed, Carausius!
carausius
 
Genoeg! -
 
Zou deze dweper in de zielen lezen,
 
of drage ik mijn gedachten op mijn voorhoofd?
wate
 
Hij heeft geglarieoogd, zijn stemme trilde.
 
Betrouw! en steek hem waar de borstweer gaapt! -
 
Gij antwoordt niet, Carausius.
[pagina 25]
[p. 25]
carausius
 
Ik denke
 
hoe tegen ene wereldmacht een heethoofd
 
te weer zou staan aan 't hoofd van honderd wikings
 
en benden wier genegenheid en plicht
 
zou zijn den keizer zijnen kop te zenden
 
in enen zak en merkelik gekoeld.
wate
 
Ha! waar het flauw gevogelte te hoog
 
gedreven te vergeefs zijn vleugels rept,
 
stijgt onvermoeid de koninklike gier.
 
Die opstandling ware een Carausius.
carausius
 
Zo hem die naam daarbij de gave schonk
 
al stampend uit den grond een heir te baren!
wate
 
Uw heir, Carausius? Het voert op zee
 
een broedermoordend kampen.
carausius
 
Wat beduidt gij?
wate
 
Ha! zend ze naar de keizers, naar de nekkers,
 
uw roomse benden Dacen, Goten, Spanjaards,
 
Alanen, Walliers, wat wete ik al!
 
Gij hebt uw Noorderlingen: uwe Moerings,
 
de wikings u sinds uwe en hunne kindsheid
 
getrouw, de wikings waar uw rooms bevelwoord
 
hen dageliks op stuwt, terwijl ginds hoog
 
de zalige Helden, onze en hunne vaders,
 
vol toorn en vloek, aanschouwen hoe hun kinders
 
in blinden kamp elkanderen verdelgen!
 
Weet gij hoe 't volk der Moerings is ontstaan?
 
Met Kelten die in twist en krijg en onheil
 
verstierven smolt een overrijnse stam
[pagina 26]
[p. 26]
 
uit Saksenland door Etsel aangevoerd.
 
De Moerings stammen uit die volksherkwikking,
 
en waren groot en vrij tot Caesar kwam.
 
De Moerings heeft de slavernij verbasterd,
 
zij sterven uit. Maar uit het wilde noorden
 
snelt hun herboorte met de snekken toe
 
der zeegewone wikings. Eenmaal reeds
 
verkoor een wikingstam op deze kusten
 
zijn tweede vaderland - spijts Rome. Trouwens
 
't verhinderde hen geen Carausius.
 
Carausius hiet Hegel Karoling
 
en, kind der duinen, speelde met de kinders
 
dier vrije wikings die zijn taal verstonden.
 
Met hen wies hij tot enen wiking op,
 
tot hunnen wijd geduchten zeekoning.
 
Zij bleven hem getrouw waneer de keizers,
 
hun vrees verduikend en bedriegend, hem
 
tot hun legatus schiepen, procurator,
 
dictator, praetor, of wat wete ik al.
 
Maar zij toch wierden geen Romeinen, zij.
 
Zij volgden u als hunnen zeekoning,
 
en lachen wel met uwe burgerschap
 
van Caracalla. Hier, Carausius,
 
op deze plaats, en nauw ene uur geleden,
 
zag ik uw mannen met getogen zweerd
 
en luiden wapenkreet Romeinen dreigen.
carausius
 
Wat zegt gij? hier? mijn mannen? zweerd in hand?
wate
 
Hou zee! de straal die uit uwe ogen blixemt
 
schept Karoling weder in Carausius.
 
Ik heb mij niet bedrogen. Karoling,
 
wees koning aan het hoofd dier Moerings en
 
dier Saksen. En dat geen Carausius
[pagina 27]
[p. 27]
 
de vrije wikings van die kust meer houde,
 
maar dat hen koning Hegel wijd geducht
 
als stam- en bondgenoten herwaarts roepe.
 
Herworde Moerland, tweeder werf herboren,
 
en heerse er groots een nieuwe koningstam.
 
Want ja allengs verstijft het vorstlik bloed
 
der Etselingen in een grijsaardslijf.
carausius
 
Voorwaar, die man is groot. Wij zijn met tweên.
 
Hij heeft gezien, verstaan, bevroed, berekend.
 
En leefde deze ziel in dat oud lijf niet,
 
mij ware deze een andere tegenstrever
 
dan mijne keizers en dan hunne Caesars.
wate
 
Gij zwijgt en denkt, Carausius. Wat zegt gij?
 
Wilt gij dat ik den wikings melde: wikings,
 
ik spreke als bode van Carausius:
 
sluit bond met hem of hij verdelgt u?
carausius
 
Eindlik
 
is het de stond misschien, de langverwachte.
 
Die man is groot en biedt mij trouwe hulp.
 
Doch Moerenland, Menapia misschien,
 
genoegt dit uwe hemelbrede geerten?
 
Ha neen! ik wil Britania, ik wil
 
zuid Wallia, 'k wil oost en west, ik wil
 
de wereld. 'k Wil mijn wikings op de zee,
 
mijn legioenen op het vaste land.
 
'k Wil alles zeker zijn. Hij waagt niet, wien
 
het eeuwig Schiksel tot beheerser schiep.
 
Blijf koel, gij denker, bij den dweper. Sluit
 
uw aanzicht, houd uw ziele in hare diepten,
 
en wees uw zelven meester, die de wereld
 
wilt meester wezen...
[pagina 28]
[p. 28]
wate
 
Antwoord, Karoling.
carausius
 
De roomse veldheer dankt u, oude dweper,
 
om uw verwittiging en goeden raad.
 
En, in zijn dankbaarheid, in stede van
 
u als gevaarlik man te kerkeren, schenkt hij
 
u wijzen raad: leer uwe tong beteugelen.
wate
 
Mag ik mijn oor geloven? Ha, voorwaar,
 
Carausius, gij hebt gelijk te boffen
 
dat gij Romein zijt, want gij zijt beschaafd.
 
Gij kunt de tong doen klappen lijk gij wilt,
 
uw aanzicht, als een duizendvoudig masker,
 
veranderen lijk gij wilt, en met die kunst
 
ons tonge pelen, even goed, legatus,
 
als een spioen! Wij trouwens zijn barbaren,
 
nietwaar, legatus, bot en onbeschoft?
 
Wij menen dat een man zijn hert rechtuit spreekt,
 
en liegen en bedriegen schande heet.
 
Voorwaar, gij zijt Romein, Carausius.
 
Welnu ik vloeke u in den naam der Helden
 
die bloedig op die duinen stortten voor
 
de vrijheid en het oude Moerenland!
 
Ik vloeke u, en mijn stem besluit de stemmen
 
der vorstlike Etselingen mijne vaders. Blijf,
 
Romein, op die romeinse kusten waken;
 
met vrije wikings kome ik ze u betwisten,
 
ik, Wate Heteling!
Af.
carausius
 
O warme koppen,
 
tot onderhorigheid geboren en
 
des denkers dienst! Hoe hem een enkel woord
[pagina 29]
[p. 29]
 
den vloek ontrukte na de zegening!
 
Ik had hem beter toch behouden, want
 
hij kon mij dienen, schaadt mij nu misschien,
 
al vreze ik minst een dweper nog. Nu, dat hij!
 
Hem bleef ik meester en mijn eigen zelven,
 
en maagdlik rust mijn ontwerp in dien kop,
 
en in dien kop aleen. Dat is de zake.
 
Wen breekt het eens, na dagen en na nachten,
 
ja nachten, schikken en beramen, los
 
en vliegt, ontzettend nieuws, de wereld door,
 
te samen met den name en fame van
 
Carausius! 'k Verlange. Want het weegt
 
en pijnt de wereld in zijn hoofd te dragen
 
krioelend en onmeetbaar.
Komt Gudrun.
gudrun
 
Vader.
carausius
 
Gudrun.
gudrun
 
Ik store u zeker niet?
carausius
 
Neen toch, mijn lieve.
 
Gij blanke lelie in die wilde wouden,
 
wat zijt gij schoon! Het levend beeld van Ortrun,
 
de blonde wikingsdochter uwe moeder.
 
Helaas, het was een diepe slag voorwaar
 
wen mij de dood het zoete wezen roofde!
 
Maar goed en schoon leeft Ortrun in haar dochter:
 
bij haar nu komt mijn rusteloos gedacht
 
ontspannen en verkwikking scheppen. Zalig
 
de man wiens leven gij verkwikken zult!
[pagina 30]
[p. 30]
gudrun
 
Waarom hebt gij hem reeds gekozen, vader?
carausius
 
Gij hebt het dus vernomen? O die jeugd!
 
Nu ja, mijn kind, ik heb hem reeds gekozen;
 
Allectus, wiens getrouwigheid ik lonen
 
en sterken wil - met duren loon voorwaar,
 
den duursten schat dien ik op aard bezitte!
 
Allectus staat u aan nietwaar? Waarom
 
verzucht gij?
gudrun
 
'k Weet niet, vader.
carausius
 
Eeuwig raadsel,
 
die vrouweziel! Men kiest der meid een man,
 
een edele jongeling, dapper, schoon, die eens
 
als veldheer legers zal doen tiegen,
 
die haar - gij moet daarom uw blozend kopken
 
in uwe hand niet duiken - ja die haar
 
bemint lijk men bemint waneer men jong is,
 
ik weet het wel, en zij verzucht erbij!
 
Waarom dan?
gudrun
 
Ik bemin hem niet.
carausius
 
Wat weet
 
gij daarvan, kind? Eens zult gij hem beminnen
 
alsof ter ganse onmeetbaarheid der wereld
 
slechts hij bestond. De vrouwen zijn alzo.
 
Neen? Waarom niet?
Geschal.
 
Wat wilt dat zegeschallen?
 
Het juicht een blij gewoel van uit het kamp.
[pagina 31]
[p. 31]
Komt Allectus.
 
Allectus, wat gebeurt er?
allectus
 
Edele veldheer,
 
des leeuwen welp is leeuw, des adelaars jong
 
is adelaar, Carausius zijn zoon
 
een held. Aan 't hoofd van zijne kleine bende
 
komt Ortwin zegevierend in het kamp toe
 
en voert een zeekoning gevangen mede.
carausius
 
Mijn zoon heeft een gevecht bestuurd?
allectus
 
Een zege
 
gewonnen.
carausius
 
Ortrun, danke u om den zoon! -
 
Ik wacht hem hier met zijnen krijgsgevangen.
allectus
 
De weigere schone heeft van mij gesproken.
Af.
carausius
 
Welnu, mijn dochter, is hij zo afgrijselik,
 
uw bruidegom, dat gij hem liefde ontzegget?
 
En zie hoe welgezind mij zijne trouwe
 
genegenheid een blijde maar komt melden.
 
Hij is mij duurbaar.
gudrun
 
Ik bemin hem niet.
carausius
 
Ik hoop gij hebt toch buiten vaders wete
 
geen jongeling aanhoord en hem uw hert
 
geschonken?
[pagina 32]
[p. 32]
gudrun
 
Neen. Het is te zeggen, 'k weet niet.
 
Ik voel wel ja dat ik beminnen kan,
 
ik voel wel ja dat ik beminnen moet.
 
Och zie, ik woude wel, mijn lieve vader,
 
doch hem niet, neen, ik bidde u, hem niet, vader!
carausius
 
En waarom niet?
gudrun
 
Den man dien ik zou minnen
 
verbeeldde ik mij steeds anderszins. O neen,
 
hij is geen man. Hij vleit u, die Allectus.
 
Hij vleit mij ook, schijnt steeds in woord en daad
 
te kruipen en te sluiken. Neen, hij is
 
geen man. De man heeft macht en weet het.
 
Des boft hij met zijn zelven niet noch kruipt
 
voor iemand anders.
carausius
 
Eigenzinnig kopken,
 
dat, vooraleer het vaders schikking goed vindt,
 
eerst wat met vrouweredens dingen moet!
gudrun
 
Mijn lieve vader, hem niet, neen, nietwaar?
carausius
 
Ik hebbe hem mijn woord verpand, mijn dochter.
gudrun
 
Het ware dus onwederroepelik,
 
mijn lieve vader?
carausius
 
Kent gij mij dan niet,
 
mijn lieve dochter? Zie, dat is niet wel:
 
uw vader heeft gekozen en beloofd,
[pagina 33]
[p. 33]
 
en gij blijft tegenspreken en vergeet
 
dat gij hem woudt, voor de eerste maal zijns levens,
 
zijn woord doen eten. Neen nietwaar? Een stonde
 
vergetelheid en vrouwelike gril,
 
mijn Gudrun lief. Gij kent uw vader, weet
 
alsdat hij vroed is en zijn dochter lief heeft;
 
vertrouw u zijnen keus en wees gerust.
gudrun
 
Helaas, helaas, het vonnis is gesproken.
Komen Herwig, gevangen, Ortwin met de scherven van een zweerd in hand, Allectus, Camillus, soldaten.
ortwin
 
Mijn vader en mijn veldheer, ik heb heden
 
voor de eerste maal een zeegevecht bestuurd.
 
Een snekke is zwaar beschadigd en verloor
 
den helft der manschap, maar ik brenge
 
u dezen zeekoning gevangen.
carausius
 
Ortwin,
 
ik ben te vreden over u, omdat ik
 
mag zeggen voor al wie het horen wilt:
 
dat is mijn zoon.
gudrun
 
Ik durve u bijna niet
 
omhelzen, schriklik broederken. Is dat
 
die koning? - Nog zo jong, zo ongelukkig!
Carausius legt zijn chlamis op ene hille en zit er op, Gudrun nevens hem.
carausius
 
Vertel mij dat gevecht, mijn zoon
gudrun,
op Herwig
 
Helaas!
 
het deert mij om zijn stil en stom verdriet.
[pagina 34]
[p. 34]
ortwin
 
Wij visten in die lange diepte tussen
 
den Broederbank, den Snelbank en den Stroombank,
 
toen al met eens de mastwacht wikings seinde.
 
Zij kwamen noordschuw af, de Kwinte door.
 
Reeds langen tijd verlangde ik eens te mogen
 
een zeegevecht besturen. Daarom liet ik
 
den wikingsnekken wenig schuwheid blijken,
 
zodat we allengskens tamelik dicht gerochten,
 
juist waar de Stroombank in het Westdiep punt.
 
De zeekoning beroept ons, wij aanveerden
 
en halen onzen haal, de snekken botsen,
 
en spere en sakse krijgen bezigheid.
 
Die koning - ik en weet zijn naam niet -
herwig
 
Herwig.
gudrun
 
Zijn name is Herwig.
ortwin
 
is een held. Op eens
 
valt hij te midden onze snekke. Doch
 
de schrikkelike bots doet de onze waggelen
 
en haakt ze van de zijne los, de zee
 
werkt grillig mede, scheidt de beide snekken.
 
Ons tweede schip schiet toe gelijk een pijl
 
en scheidt den zeekoning van zijne manschap.
 
Dan ging het wild. Ons tweede snekke kraakte
 
alsof zij bersten wou. Doch schrikkelikst
 
ging het op mijne snekke, waar de koning,
 
lijk door een pletterend blixemen omgeven,
 
bij 't gonzend wederlichten van zijn zweerd,
 
de schilden grad in spaanders sloeg, de helmen
 
vergruisde, en manschap velde.
[pagina 35]
[p. 35]
gudrun
 
Dappere koning!
ortwin
 
De wikings dreigden ons van alle kanten.
 
Ik daag den koning tot den tweekamp uit
 
en heet mijn manschap onzen boord ontzetten.
 
Wij vochten. Al met eens springt op mijn schild
 
zijn klinkend zweerd in tweên. Een ongeluk
 
komt nooit aleen: hij stronkelt op een lijk
 
en valt: ik werp mijn zweerd waar 't vliegen wilt,
 
wij worstelen te samen langs den grond.
 
Doch ondertussen wordt ons tweede snekke,
 
verwoest en bloedig, tot den wijk gedwongen,
 
en rept ter vlucht met haar gescheurde zeilen,
 
gelijk een vogel met gekneusde vlerken.
 
Mijn manschap ziet het, draait den steven, schiet
 
een vlage pijlen uit, en, traagzaam deinzend,
 
beschermt zij hare vlucht, in statigen wijk
 
het bloedig slagveld meester. Tierend pogen
 
de wikings ons op 't lijf te zitten, doch
 
vergeefs. Zij blijven in de banken steken.
 
Maar ik en koning Herwig vochten voort.
 
Wij hijgden. Mijne mannen schoten toe,
 
en rukten ons vaneen, en bonden hem,
 
daar hem de krijgsdolheid uitzinnig maakte.
 
Geheel de bende kon er nauw in slagen.
 
Doch 'k weet niet of dat boeien eerlik is:
 
wij hadden ons beropen ons getween,
 
hij was ontwapend, en op 't onverwachtse
 
besprong hem mijne manschap. Neen, bij Woên!
 
die boeien moeten af.
Gudrun knikt hevig ja.
carausius
 
Mijn zoon, vergeet niet
[pagina 36]
[p. 36]
 
dat ik hier ben, uw vader en uw veldheer.
herwig
 
Gij zijt een eerlik man, gij jonge wiking. -
 
Indien gij mij voor een gevangen houdt, -
 
uw wetten en gebruiken kenne ik niet -
 
mij wacht de dood waarschijnlik.
gudrun
 
Red hem, vader!
herwig
 
Uw wetten en gebruiken kenne ik niet. -
 
Doch zo de dood mij wacht, gij edele koning,
 
mij treffe een dood die mijner weerdig zij.
 
Der kindsheid nauw ontgroeid voerde ik het zweerd
 
en leerde op zee de wilde stormen temmen.
 
Ik ben een wiking, ben een zeekoning.
 
Ik sta aan 't hoofd der honderd wikings die
 
gij tot nu toe nooit overwonnen hebt.
 
Mijn vader heerste in Denemarken over
 
de Saksen, en mijn broeder heerst er nu.
 
Mijn vader Hagen hiet der vorsten vorst.
 
In zijne kindsheid doow hij enen grijfen
 
en zijne jongen dood, de vrouwe reddend
 
die zijner zeven zonen moeder wierd.
 
Twee hunner voeren wikings op de zee,
 
en een der twee staat hier uw krijgsgevangen.
 
Nooit had men mij, te lande noch te zee,
 
een lafheid te verwijten. Sta ik hier
 
gevangen, 't liegt aan mijnen moed niet.
ortwin
 
Neen het!
Gudrun schudt ook van neen.
herwig
 
Des eise ik u de krijgersdood. Mij treffe
[pagina 37]
[p. 37]
 
het blank metaal, mij zij de zee een graf.
 
Indien men mij geen zweerd wilt toevertrouwen,
 
zo niemand het gevecht met mij aanveerdt -
 
uw wetten en gebruiken kenne ik niet -
 
zo geef mij, wen het edel staal mij treft,
 
de scherven van mijn goede zweerd in hand,
 
en laat mij van die zandige duinen storten
 
in 't leutig wentelen der luide zee.
 
Zijn zweerd, zijn zee, des wikings vreugde en liefde,
 
hun blijft hij trouw in leven en in dood!
gudrun
 
O vader, red hem, red hem.
carausius
 
Zwijg, mijn dochter.
herwig
 
Die wonderschone jongvrouw sprak ten besten
 
voor mij. Zij ziet op mij, gelove ik, en
 
hare oge smelt in tranen. Godlik beeld,
 
hoe lieflik boeit gij mijne ziele en zinnen!
carausius
 
Nu mag die grimmige oude tegen mij
 
de wikings hitsen. Hij en heeft de kanse
 
niet meêgerekend die het gunstig Schiksel
 
mij hier gebonden overlevert. - Koning,
 
zeg, woudt gij niet met Rome vrede sluiten?
herwig
 
Des, koning, kan de zeekoning u niet
 
bescheiden. Willen mag hij en gebieden
 
op zijne snekken in het varen en
 
in storm en wilden kamp. Maar vrede en oorlog
 
besluit de meerderheid der vrije manschap.
[pagina 38]
[p. 38]
carausius
 
En zo ik leven u en vrijheid schonk,
 
woudt gij mij niet beloven hen daartoe
 
te brengen?
herwig
 
Koning, hun gedacht is vrij,
 
en niets woude ik beloven wen de dood
 
mij dreigt. Ik woude trouwens niet dat gij,
 
en dat uw dappere zoon en deze manschap,
 
en allen die hier zijn, soms denken mocht
 
dat Herwig Hagening de dood gevreesd heeft.
carausius
 
Voorwaar, het is ene edele ziele. Op hem
 
mag ik betrouwen ja lijk op mijn zelven. -
 
Ga, edele wiking, vind uw manschap weder:
 
ik schenke u vrijheid.
herwig
 
Vrijheid!
gudrun en ortwin
 
Danke u, vader.
Enige soldaten mompelen.
camillus
 
Zwijgt.
allectus
 
Zwijgt! - Bij Mars! een vreemd besluit voorwaar!
herwig
 
Ik danke u, koning, edele vijand.
ortwin
 
Koning,
 
laat mij de scherven van uw zweerd behouden,
 
want kostbaar achte ik dezen heldenpand.
 
Aanveerd het mijne in ruiling, zo gij wilt,
[pagina 39]
[p. 39]
 
en eeuwiglik zal ik u dankbaar wezen.
herwig
 
Ik wille, dappere jongeling, want dit zweerd
 
gebruikte heden ene heldenhand.
 
Behoud die scherven, zij zijn kostbaar ja:
 
dat zweerd gebruikte Hagen vorst der vorsten.
 
Vaarwel.
gudrun
 
Helaas, en hij gaat aan - voor altijd!
Zij kraakt haar vaders staf, waarmede zij speelde, en werpt er een deel van naar Herwig, die het opraapt.
carausius
 
Mijn staf! Wat doet gij, Gudrun?
herwig
 
Danke u, jongvrouw.
camillus
 
De Goden keren 't al te klare voorspook!
Herwig vertrekt. Enige soldaten mompelen. Gudrun volgt hem met den blik. Hij kijkt om naar haar, groet ze, en verdwijnt in de duinen.
carausius
 
Soldaten, voor den eersten keer mijns levens
 
hoorde ik gemompel onder mijne manschap.
 
Ik wil het zij meteen de laatste keer.
 
Bij Mavors, den soldaten voegt het niet
 
des veldheers raad noch daad te onderzoeken.
 
En mochten sommige uwer het vergeten,
 
herinnere het hun bitter klein getal:
 
hen immers laakt al wie een goed soldaat heet.
De soldaten juichen toe.
 
Betrouw, Carausius, gij zijt ze meester.
Af met Gudrun, Ortwin, Allectus en de soldaten.
[pagina 40]
[p. 40]
camillus
 
Romeinen en barbaren juichen toe,
 
Romeinen en barbaren is hij meester,
 
nu moeten hem de wikings dankbaar zijn,
 
barbarengeerten woelen onder zijne
 
romeinse chlamis, en hij voelt zich machtig
 
en is het in der daad: o Goden! ja,
 
een voorspook was het en een zinnebeeld,
 
wen die barbaarse held een stuk behield
 
van des legatus staf... O zij bemint
 
den wiking, mijne vrees had wel geraden!
 
Geheel den tijd had hem haar blik gevolgd,
 
hare oge en ore en mond en ziele en zin
 
dronk zijnen blik en woorden en gebaren,
 
en hij en kon niet roeren of zijn roeren
 
weêrspiegelde op het maagdlik aangezicht.
 
O zij bemint hem! bitter minneleed!
 
Allectus, 't weze uw straf, die harer liefde
 
onweerdig zijt, die hare liefde steelt!
 
O Gudrun, Gudrun, hadde ik maar geweten
 
dat een tribunus op u schouwen mocht!
 
Ik dierf niet, en hij heeft gedurfd. Te laat,
 
te laat! Camillus, gij zijt ongelukkig
 
lijk wenige zijn: uw hele wezen lijdt:
 
het kind van Rome ziet met eigen ogen
 
barbaren naar het rijk zijn palen grijpen,
 
te wege het vaneen te scheuren, is
 
onmachtig, en ziet Rome machteloos;
 
de trouwe des soldaats bedroeft een voorspook
 
van meineed en geschonden veldheerstrouw;
 
den man verscheurt het opperst minneleed.
 
Te laat, te laat! En ik moet zwijgend lijden.
 
Gij zijt een man, Camillus; lijd en zwijg.
Komt Gudrun.
 
Zij is het, in haar slepend blank gewaad,
[pagina 41]
[p. 41]
 
door 't rode licht der avondzon beschenen,
 
in goddelike pracht: Dianas geest
 
in Venus lijf! Camillus, arme dromer,
 
aanbidding past den hemelsen goddinnen,
 
geen heiligschendig dondertergend minnen.
Hij blijft ze beschouwen als in geestverrukking.
gudrun
 
O eeuwig Schiksel, zijt gij waarlik dan
 
zo wredelik onbermhertig in uw blindheid!
 
Gij doet een minnelik wezen mij verschijnen,
 
een man zo schoon in zijne manlikheid,
 
zo edel, zo rechtzinnig, zo rondborstig,
 
zo dapper, zo eenvoudig onversaagd -
 
zo manlik - en gij zendt hem weg voor altijd,
 
verre over zee, en kommert u niet eens
 
of gij geen tedere banden losrukt! - Banden?
 
Och ja, waarom zoude ik het mij ontliegen,
 
en zeggen ‘neen’ waneer het herte ‘ja’ klopt?
 
Ja, gij bemindet hem, gij arme Gudrun,
 
en hij is weg, voor altijd weg, aldaar,
 
aldaar! Vaarwel, heldhaftige zeekoning!
 
Gij hebt een stuk uit mijne ziel gescheurd
 
en voert het mede op zee en door de stormen.
 
Gij weet het niet, helaas! maar de arme Gudrun
 
gevoelt het des te smerteliker. - Och!
 
indien hij soms nog in de duinen zwerfde,
 
indien hij al met eens hier voor mij stond!
 
Hoe vreemd klopt mij het hert, zo angstig,
 
en tevens zo wellustig, wijl mijn bloed
 
zo warm mij naar het blozend voorhoofd optrilt,
 
lijk of ik mij dier zaligheid zou schamen!
 
Vreemd schepsel dat ik ben! Indien ik dierf
 
wat verder gaan. - Helaas! onnozel meisken,
 
wat droomt gij, en hoe gij lichthopig zijt! -
[pagina 42]
[p. 42]
 
En toch, wie weet? - Wat zoude het mij baten?
 
Och niets! hem nog eens zien, en daarmeê uit;
 
hem nog eens zien, - van ver, hem nog eens groeten,
 
vaarwel hem zeggen, zijnen blik nog eens
 
ontmoeten, zijne stemme nog eens horen. -
 
O mocht ik, kon ik, dierf ik - Arme Gudrun!
Komt Allectus.
allectus
 
Ik had me niet bedrogen. Zeewaarts zucht
 
het tortelduifken naar den verren zeegier. -
 
Camillus gans in haar verslonden! - Ei,
 
tribunus!
camillus
 
Hij op deze stonde! - Zweerd,
 
bekoor mij niet! - Allectus, gij zijt zeer
 
gelukkig. Alle vloeken over u!
Af.
allectus
 
Bij Mars, voorwaar het regent medevreiers!
 
Doch de ergste is over zee nu, mene ik.
 
Neptunus, schenk hem ene goede reis!
 
Gij, Venus, sta mij bij, of beter, neen,
 
kom gij, Diane, ik vrei hier deftiglik.
gudrun
 
Hij, nog eens hij, en hier, op deze stonde,
 
de hatelikste aller mannen die mijns helds
 
voortreffelikheid in 't donker krielen doet?
allectus
 
Blijf, Gudrun.
gudrun
 
Wat begeert gij, heer tribunus?
[pagina 43]
[p. 43]
allectus
 
Ik zag u in dien schonen roden avond
 
aleen op deze duinen dromen, en
 
ik dacht: de toverige avond ademt liefde
 
uit elk gesuis van 't slierend windeken,
 
uit elke plante, uit elke pinkeling
 
en uit elk wolksken aan dien blauwen trans.
 
Wie weet? misschien vermurwt nu medelijden
 
de koele wreedheid mijner schone bruid,
 
en smelt des avonds tedere dromerij
 
het maagdlik ijs haars herten.
gudrun
 
Gij vergeet
 
tot wie gij spreekt, tribunus: ene meid,
 
uws veldheers dochter.
allectus
 
Neen, ik weet tot wie
 
ik spreke, en anderen voerde ik andere tale,
 
want anders sprake de verborgen tale
 
des herten. Ja, ik weet tot wie ik spreke:
 
tot de edele dochter van Carausius,
 
de reine Gudrun, schoner dan een godheid,
 
die ik beminne en die ik mag beminnen,
 
die weet hoe zeer ik haar beminne, maar
 
onmededogend tot nu toe behagen,
 
behagen ja, geschept heeft in het hert
 
dat voor haar klopt te tergen en te kwetsen.
gudrun
 
Allectus, neen, ik woude uw hert niet kwetsen.
 
Eerst dezen achternoen bracht gij mij konde
 
gij haddet vader mijne hand gevraagd
 
omdat gij mij bemint. Ik dankte u zeer
 
voor uw genegenheid. Doch als gij mij
 
van wederliefde spraakt, mocht ik u dan
[pagina 44]
[p. 44]
 
bedriegen? Neen nietwaar? Gij haddet mij
 
met recht misprezen.
allectus
 
Gudrun, u misprijzen! -
 
Zij is ontroerd, de liefde kittelt reeds. -
 
Ach, wistet gij wat in dit hert geschiedt?
 
Gij zijt nog jong en rein, en weet niet wat
 
het jonglingsherte lijdt waarin de liefde
 
haar smertlik terend vuur ontstoken heeft!
gudrun
in haar eigen
 
Ik weet het beter van een vrouwenhert.
allectus
 
O Gudrun, u misprijzen! Ach, hoe meer
 
een vrouw in dezen gloed haar koelheid werpt,
 
hoe vuriger hij laait - hoe smerteliker!
gudrun
 
Houd op, ik bidde u.
allectus
 
'k Heb den weg gevonden! -
 
Wat heimlik raadsel is het vrouwenherte!
 
Geschapen voor den man, die zich voor haar
 
geschapen voelt en haar zo teêr verzoekt,
Gudrun verzucht en blijft verstrooid zeewaarts kijken.
 
toch blijft de vrouwe koel, en weigert, weigert,
 
zo hard, zo wreed, zij, liefderijk geboren,
 
zij weigert, en zij schept een zoet behagen
 
in hem te pijnigen, en kiest dat wreed genot
 
ver boven 't allerzoetste dat op aarde
 
bestaat, het zaligste der Goden zelve,
 
dat hen zo dikwijls uit den hogen hemel
 
op aarde riep, het heimlikste, het schoonste,
 
het lustigste, het weeldigste, de liefde -
[pagina 45]
[p. 45]
 
de liefde, schone Gudrun! Wistet gij
 
al wat de man der vrouwe kan verschaffen!
 
O goddelik schepsel, ik beminne u...
gudrun
 
Ha!
 
uw handen weg van mij, gij onbeschaamde!
 
Zijt gij een man, is dat een mannentale?
 
Acht gij de vrouw zo nietig dat gij haar
 
zo nietig enen man verbeeldt, of weet
 
gij zelf niet wat een man is? Laat mij door,
 
tribunus!
allectus
 
Godlik rijst zij in haar gramschap,
 
nog schoner bij het vonkelen harer blikken.
 
En haar op deze stond verliezen! - Neen!
 
al moeste het mij duizend levens kosten! -
 
Bekoorlik schepsel, toverende vrouw,
 
blijf hier! Gij hebt den wilden lust in mij
 
doen blaken. Blus hem dan. O schone vrouw,
 
ik sta hier zinloos, ik beminne u, ik
 
beminne u. In mijne arms, ik wil het!
gudrun
 
Herwig!
Herwig schiet toe van tussen de duinen.
herwig
 
Bij alle Nekkers! laat die jongvrouw los,
 
ontuchtige Romein! - Zij is het!
gudrun
 
Hij!
allectus
 
Ha, wildeman!
Hij bespringt Herwig verraads met getogen zweerd.
[pagina 46]
[p. 46]
gudrun
 
O wee!
herwig
 
Gij zijt een lafaard! -
Hij smijt Allectus in het zand.
 
Ik doolde door de duinen, schone maagd,
 
om u nog eens te zien, u te bedanken.
gudrun
 
Ik ben het die u dank verschuldigd ben.
allectus
 
In vaders name, die mij uwe hand
 
geschonken heeft, verlaat op staanden voet
 
dien man en volg mij, jongvrouw!
gudrun
 
U!
 
dat ik u volge! Durft gij?
allectus
 
Des verloofden
 
hebbe ik het recht. Gij zult mij volgen, jongvrouw.
herwig
 
Indien hij uw verloofde is, schone maagd,
 
zo volg hem dan.
gudrun
 
Hem volgen? ik? dien man,
 
bekwaam mij onderwege te onteren?
 
Ha, liever stortte ik mij in zee! Ik smeke u,
 
blijf bij mij, koning.
allectus
 
Ha, voorwaar zij staat u,
 
die schuchterheid, o maagd, die naar het hoofd
 
eens vreemdelings u werpt!
[pagina 47]
[p. 47]
herwig
 
Een vrouwe honen
 
komt uwe reeds bewezen lafheid af.
allectus
 
In name uws vaders, ga!
gudrun
 
Raak mij niet aan! -
 
Bescherm mij, koning!
allectus
 
Machteloze woede
 
is bitter. - Ei, Carausius; uw dochter,
 
Carausius!
Af.
gudrun
 
Vlucht, koning, vlucht, want ditmaal
 
zou vader geen vergiffenis u schenken!
herwig
 
Ik vluchten? En wie zal u dan beschermen?
 
't Is waar, beschermers hoeft gij niet, nietwaar?
 
Gij zijt verloofd.
gudrun
 
Ha, tegen dien verloofden
 
hoeve ik bescherming, arme maagd!
herwig
 
Gij hebt
 
uw vader, uwen broeder.
gudrun
 
Vader? - Och,
 
is hij het niet die mij, rampzalige, dwingt
 
dien hateliken man te huwen?
[pagina 48]
[p. 48]
herwig
 
Smeekt hem...
gudrun
 
Ja, smeek waneer Carausius besliste!
herwig
 
Wat wilt gij dat ik doe?
gudrun
 
Vertrekken, koning!
Zij bedekt haar aangezicht.
herwig
 
Vaarwel, gij schone maagd, vaarwel - voor eeuwig!
gudrun
 
O Herwig - blijf!
herwig
 
Ik ben een vijand, jongvrouw.
gudrun
 
Een vijand!
herwig
 
O die blik, die tedere stemme!
 
Ja, zij bemint mij; onheil wacht haar hier;
 
haar hier verlaten ware een schelmstuk.
gudrun
 
Blijf!
herwig
 
Mij wachten trouwe wapenbroeders. Blijven
 
en mag, en kan ik niet. - Wilt gij mij volgen?
 
Ginds ligt een visserschuitje aan strand.
gudrun
 
U volgen!
[pagina 49]
[p. 49]
 
En vader? Vlucht, o Herwig, spreek niet meer! -
 
Ik mag hem niet bezien! - O vlucht! - Vaarwel!
Zij wendt zich af.
herwig
 
Vaarwel dan, Gudrun, schone maagd. Vergeet
 
den armen wiking, wees gelukkig!
gudrun
 
Herwig! -
 
Ik volge u!
herwig
 
Kom. - Bij Rane! een donderslag.
 
De nacht rijst stormenzwanger uit de kimme;
 
en slechts een broze schuit! Haar leven wagen
 
in 't gruwel van den nachteliken storm -
 
zo jong, zo schoon! - De zee kent geen erbarmen.
gudrun
 
Indien ik sterf, zo sterve ik in uwe armen!
herwig
 
Voor de eerste maal benauwt mij 't stormend water.
 
Godin der zee, bescherm ons broze kiel!
naderende stemmen
 
Hoiho! hoiho!
gudrun
 
Zij zijn daar!
herwig
 
Haastig, kom.
Zij vluchten over de duinen.
Komen Carausius, Ortwin, Allectus, Camillus, soldaten.
carausius
 
Die geile maagd en die ontaarde dochter
 
waar is zij, waar?
[pagina 50]
[p. 50]
allectus
 
Hier liet ik beiden.
ortwin
 
Gudrun!
camillus
 
Moete ik verblijden, moete ik woeden, of
 
moete ik te samen woeden en verblijden?
carausius
 
Geschaakt! O schande mijner grijze haren!
 
Geschaakt! Ontvlucht! Onteerd!
ortwin
 
Ei, Gudrun, Gudrun!
Hij stijgt op ene hoge duine.
 
Ha! ziet, daar zijn zij, daar: een schuitje danst
 
op 't wentelen van de baren. Ja, zij zijn het!
 
Ik zie haar blank gewaad! - Ei, Gudrun, Gudrun! -
 
Ha, zuster, gij hebt enen broeder en
 
die broeder heeft een zweerd!
carausius
 
In zee!
 
Het noodklaroen roepe onze manschap samen.
 
Ik wil hen achtervolgen met de straffe,
 
al vluchtten zij tot aan des werelds palen,
 
al stortten zij met hunne schande schuil
 
in Ranes killen afgrond!
ortwin
 
Hoor, het dondert!
 
De bare grauwt, onrustig rolt de zee,
 
de lucht betrekt, het waait een felle wind,
 
en meeuwe en zeegier vliegen angstig strandwaarts:
 
het broedt een ongeweerte. Hoor, het zeerot
 
begint reeds.
[pagina 51]
[p. 51]
allectus
 
En de dove donder nadert.
 
Een weêrlicht! Het begint.
carausius
 
De hemel toornt
 
op ene ontaarde dochter. Toe, in zee,
 
ik wil het! Steekt het noodklaroen!
allen
 
Te wapen!

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken