Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Gedichten. Deel 1 (1930)

Informatie terzijde

Titelpagina van Gedichten. Deel 1
Afbeelding van Gedichten. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van Gedichten. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.98 MB)

Scans (8.32 MB)

ebook (3.30 MB)

XML (0.30 MB)

tekstbestand






Editeur

Ferdinand Rodenbach



Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Gedichten. Deel 1

(1930)–Albrecht Rodenbach–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 30]
[p. 30]

Als het regent.

 
De dag is koud en duister en treurig
 
het regent en de wind en is nooit moê;
 
de wijngaard nog kleeft aan den brijzelenden muur
 
maar bij iederen wind de doode bladeren vallen,
 
en de dag is duister en treurig.
 
Het leven is koud en duister en treurig.
 
het regent en de wind en is nooit moê;
 
het gemoed nog kleeft aan het brijzelend verleden,
 
maar de zieltochten der jeugd vallen dikke bij de windzweep,
 
en de dagen zijn duister én treurig,
 
 
 
Longfellow.
 
Grauw en mat is d'hemel en betrokken.
 
Treurig was de dag, vereend
 
valt den avond. Hoor hoe droevig buiten
 
over 't landschap vliegt en steent,
 
zuchtend wild, de wind. En ginter,
 
zwaait en zwingt de hooge tin
 
van de ruischende trillende populieren.
 
Ondertusschen zweept de rein
 
met den wind al klettren tegen de ruiten.
 
O vereend donkere lucht,
 
rein die zweept en klettert tegen de ruiten,
 
ruischende wanhopige zucht
 
van den wilden wind door de kruinen der boomen!
 
Dieper denkt nu mijn gemoed:
 
Als de zonne schingt en den blauwen hemel
 
en het landschap lachen doet,
 
O dan lacht de ziele blijde, en alles
 
schijnt haar lachend in het rond;
 
Maar gij, donkre vlage, doet de ziele
 
denken, en tot in den grond
 
gaat zij en bevindt hoe vele droefheên
 
hier bestaan. De blijde jeugd
 
schijnt zoo blijde niet meer ende 't weedom
 
ziet men gemengeld met haar vreugd.
 
O mijn kindsheid, O mijn jeugd!
[pagina 31]
[p. 31]
 
Lijk die grauw betrokken lucht
 
waar de donkere wolken varen
 
in hun dwerrelende vlucht,
 
mat en duister zonder zonne, -
 
is mijn geest. En ik nogtans
 
hebbe dorst naar Licht en Orde,
 
naar den schitterenden glans
 
van de waarheid. Maar de wolken
 
drijven donker op malkaar
 
en de zonne blijft gedoken.
 
Nauwelijks een strale klaar
 
komt van tijd tot tijd geschoten,
 
en zij schenkt een stonde rust
 
aan den geest altijd onrustig.
 
En mijn hert! U is 't bewust,
 
O God, hoe de stormen woelen,
 
stormen, stormen! Hoor! de wind
 
buiten ruischt, en zweept de boomen,
 
zweept al wat hij rechte vindt,
 
woedend, en schijnt niets te dulden
 
rechte, en zucht en tiert van spijt
 
dat de boomen welk' hij slingert
 
niet en storten, en vol nijd
 
wentelt hij rondom de stammen,
 
schudt de kruinen razend, en
 
doet de ranke takken kraken.
 
Alzoo ook bestormd ik ben,
 
somtijds, ik en al dat jong is.
 
O mijn God! waar is de vreê,
 
waar de kalme, zoete liefde,
 
waar de diepe stille beê
 
van de dagen die vervlogen?
 
waar de warme dichtervlam
 
en de snaar in 't hert gespannen,
 
die, van 't minste dat er kwam
 
ze genaken, trilde en speelde,
 
speelde een wild maar klimmend lied?
[pagina 32]
[p. 32]
 
'k Hoor wel nog een zang, maar droevig,
 
droevig lijk de klacht van 't riet
 
dat de wind doet zingen treurig
 
langs de beke galmt het lied,
 
en 't en is het zoete zingen
 
der gespannen snare niet.
 
Is de snare dan gesprongen?
 
En de vlammen zijn ze dood?
 
O Gij, Jezus, licht en vlamme,
 
doe het troostend morgenrood
 
over mijnen geest toch dagen,
 
dat er de eedle zon allicht
 
glanzend opsta en 't beschinge
 
met haar kwikkend levend licht.
 
Jonkheidshert en mag niet koud zijn!
 
Geef mij dan de vlam, O Heer,
 
weder, en den zang der snare!
 
geef mij mijne liefde weer!Ga naar voetnoot1)
voetnoot1)
Dit onbekend en ongeteekend gedicht schijnt de voorlooper te zijn van Regendag, (1875) die er van een bondiger stemming is.
‘Waardevol - drukt het Vlaggeboek - voor de kennis van Rodenbach, als een getuigenis van soms betwijfelde trouw aan zijn godsdienst.’
Daarvan kon er op dat tijdstip stellig geen spraak zijn; maar schrijft E.H. Hugo Verriest niet: ‘Hij zou gedoold hebben, misschien, God weet hoe of waar; maar angst naar orde, licht en waarheid waren hem meester geheel en gansch.’ Dit laatste wordt hier klaar genoeg uitgedrukt.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken