Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Gudrun (1882)

Informatie terzijde

Titelpagina van Gudrun
Afbeelding van GudrunToon afbeelding van titelpagina van Gudrun

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.86 MB)

ebook (2.86 MB)

XML (0.42 MB)

tekstbestand






Editeur

Hugo Verriest



Genre

drama

Subgenre

toneeltekst (modern)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Gudrun

(1882)–Albrecht Rodenbach–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Spel in vijf bedrijven


Vorige Volgende
[pagina 206]
[p. 206]

Vierde bedrijf.
Duinen langs de Noordzee.
Gelijk in het eerste bedrijf.

Komt Wate.
Wate.
 
Hoe koud waait mij de wind in het gezicht
 
en snijdt mij door de kleedren en de leden.
 
Ik bibbre en sidder. Wee mij, ouden man.
 
De vorst heeft dezen nacht den grond versteend
 
en stolt mij 't lui geworden grijzaardsbloed
 
in de aadren. Loom en stram zoo sleep ik mij
 
op mijnen stok geleund. Helaas! een enkel jaar
 
heeft mij verouderd meer dan het behoorde
 
en van naturenswege mocht. Een jaar?
 
Ha neen! Hetgene mij verouderd heeft
 
hetgeen mij daagliks machteloozer afmat,
 
het is het zwart verdriet, het wanhopig
 
bewustzijn mijner machtloosheid, terwijl ik
 
den man, de laatste hoop van Moerenland
 
de laatste hoop der vrijheid en der wraak,
 
juist daar gekomen waar hij zijn moest, en
 
waneer hij eindlik zijnen roep verstaan zou,
 
zag storten laf verraden en vermoord,
 
en zijnen moordenaar, den lafaard, den verrader
 
den vreemdling den romeinschen Gallier
[pagina 207]
[p. 207]
 
de kroon zie spannen, Moerland dwingen,
 
onteeren en bederven, erger dan
 
het ooit Romein deed. O mijn arme Moerland,
 
wie had gedacht, waneer u Rome trapte,
 
dat gij nog lager liggen kondet onder
 
verachtelikren voet. Dat is het, Wate,
 
dat u naar 't graf sleept. - Lacy! Lijk die zon
 
die bleek en deerlik met haar matte stralen
 
door 't vriezend zwerk den harden grond beschingt,
 
zoo warmt mij nog uit 't diepste van de ziel
 
een flauwe hoopstraal, een laatste vonk
 
van door mijn onmacht half gedoode wraaklust.
 
Een gloed van haat en van wraakgierigheid
 
heeft mij zoo lang belet een ouderling
 
te worden, en ik leefde in eenen koorts
 
van rustelooze drift en werkzaamheid.
 
Het albeschikkend noodlot zegevierde
 
en ik werd overwonnen, en dan eerst
 
bemerkte ik dat ik oud was en versleten.
 
Allicht verdooft en sterft ook uit die vonk,
 
die laatste vonk die mij in 't leven houdt,
 
gelijk die bleeke zon ook langzaam daalt en
 
verdooven zal, ginds, in die natte kimme.
 
Dan zal het nacht zijn, nacht - doch zonder morgen
 
voor mij. - Helaas! ik voel het reeds - en huivrend
 
mij waait die eeuwige nachtwind door de leden.
Gudrun verschijnt in den achtergrond of de duinen. Komt met slependen gang, in droefheid verslonden, langzaam langs de duinen tot bij den voorgrond links en zet zich of den duimrand. Onbeweeglik, den blik staal en sterlings zeewaarts gericht. Haar volgen Hilde en de andere maagden met eene waschte in korven, - Zij dalen links de duinen af langs een pad dat door twee duinen loopt zeewaarts te wege. Wate spreekt Hilde aan. Zij blijft. De avidere langs het wegelken af.
[pagina 208]
[p. 208]
Hilde.
 
O jongvrouw, gaat gij nog eens u daar zetten
 
te treuren, roerloos? Och het is zoo koud
 
en hard gevrozen ligt de grond.
Gudrun.
 
Is't koud?
Wate.
 
De dochter van Carausius slavin!
 
der helden blonde kinderen slavinnen.
 
Slavinnen van dien roomschen Gallier!
 
O zee, o duinen, heilge wouden, ziet gij
 
dat zinbeeld van het oude Moerenland! -
Aan Hilde.
 
Zeg, eedle maagd wat nieuws in deze streke?
Hilde.
 
Het oude en zelfde steeds, o grijze Wate.
 
Zie, daar, eene eedle maagd, een keizerdochter!
 
Zie mij dat bleek gelaat, die uitgeweende
 
vervallen oogen op de zee gericht
 
zoo staal en sterlings. Zoude een tiger niet
 
ontroeren?
Wate.
 
Is dit haar gewoonte?
Hilde.
 
Daagliks
 
zit zij op deze duin lijk nu, den blik
 
zoo roerloos op de zee en de oogen staal.
 
Ik zegde het u, zij zijn uitgeweend.
 
Daar zit zij met de smert die haar verteert,
 
haar hert en ziel eet, knagend, knagend, knagend.
 
O wen ik haar daar zie, dan meen ik soms
 
ik zal er mijnen zin in steken. - Wij
[pagina 209]
[p. 209]
 
wij werken onderwijl voor haar en ons.
 
Want zij moet werken, Wate, zij is trouwens
 
slavin, slavin! eens keizers dochter!
Wate.
 
Noodlot!
 
O waarom ben ik ook een ouderling
 
wiens bevend hand het zweerd zou laten vallen?
Hilde.
 
En hier zit zij, aleen, in droef heid smeltend,
 
en vrij te droomen van't verleden, zonder
 
een wakend grimig oog te moeten vreezen.
 
Hier is zij, zeg ik, best nog. O te huis,
 
daar is het anders iets. Daar spreekt men haar
 
lijk een slavin aan; erger, lijk de laatste
 
der slaven; daar berispt men, hoont men haar;
 
daar greet men met haar: ja daar slaat men
 
de dochter van Carausius. Daar heb ik
 
een vuige knecht haar met een zweep zien kletsen,
 
om in de gunst te staan dier oude slang,
 
dier tigerin, dier geile heks, het monster
 
dat daar matrone heet, Allectus' moeder, -
 
wie anders ook kon zulk een schepsel baren? -
 
die roomsche Claudia met haar grijs haar,
 
gezwart, gebalsemd, opgekamd en opgeschikt,
 
en haar groene oogen waar haar ziele soms
 
uit straalt van onder haar geverwde wenkbrauw,
 
en haar gerimpeld vel wiens derfheid zij
 
met roozenkleur beplakt, zoodat zij nog
 
afschuweliker toogt! - O nooit vergeet ik
 
den grijns van nijd en afgunst in haar aanzicht,
 
waneer Allectus ons van uit Britanje
 
ter villa bracht - het is een jaar geleden -
[pagina 210]
[p. 210]
 
en dat de schoone Gudrun voor haar stond
 
in al den glans dier goddelike jeugd,
 
die allen met bewondring sloeg en eerbied.
 
O dan heb ik de doodlike afgunst zien
 
ontvlammen die dat zeedloos wijf verteert.
 
Zij is het die Allectus aanried Gudrun
 
te laten kiezen tusschen slaafschen dienst
 
of hem te huwen. Want zij wist toch wel
 
wat antwoord de eedle maagd zou geven, en
 
zij ging haar mogen martlen naar begeerte,
 
hare afgunst koelen op't onschuldig kind,
 
het dageliks vermoorden. - O afgrijzelik!
 
Maar moest zij eens vermoeden Gudrun zoude
 
Allectus huwen, liever wurgde zij
 
de maagd dan zoo met eens haar slachtoffer
 
te zien ontsnappen, van gehoonde slaaf
 
de aanbeden vrouwe worden van Allectus, -
 
die haar nog steeds bemint, - en zegevierend,
 
beschermd en vrij, daar tronen in haar schoonheid.
Wate.
 
O vrouwlik wangedrocht, en des te meer
 
afschuwelik! Allectus mint haar, zegt gij;
 
maar hoe dan laat hij haar zoo honen,
 
en alhoewel hij ook een monster is,
 
de vrouw mishandlen die hij huwen woude?
Hilde.
 
Hij heeft geen wil als Claudia begeert.
 
Ten andren hoe ook kon hij iets beletten?
 
Hij bracht ons hier te zijner villa en
 
vertrok des morgends om te kampen met
 
Constantius. Sinds kwam hij niet meer weder.
 
Ha ja,'t is waar; hoe heb ik dat vergeten?
[pagina 211]
[p. 211]
 
Het schijnt hij komt vandaag ter villa.
Wate.
 
Wie?
 
Allectus?
Hilde.
 
Ik geloof het. Zoo het schijnt
 
ontvangt hij daar vandaag een afgezant,
 
gezonden door Constantius dien keizer
 
Maximianus aan het hoofd van Gallie
 
geplaatst heeft. Gij moet weten steeds nog
 
is Boonen, door Allectus hem geleverd,
 
in zijne macht...
Wate.
 
Doe voort; dat weet ik wel.
Hilde.
 
Vergeefs beproefde Allectus't machtig Boonen
 
weêrom te winnen. Bloedig sloeg hem telkens
 
Constantius in't Moerland weder.
Wate.
 
Goed!
 
dat weet ik beter dan gij allen. Verder.
Hilde.
 
Constantius zou - zoo men dezen morgen
 
ter villa heeft veiteld - de vrede bieden,
 
mits onze dwingeland zich onderwerpe
 
en's keizers heerschap kenne. Daarom zoude
 
Allectus heden op de villa zijn,
 
ten einde daar den afgezant te spreken.
 
Het schijnt hij zal hem prachtiglik ontvangen.
 
Reeds drie vier dagen wordt een feest bereid,
 
waartoe Allectus al de rijke burgers
 
van uren in het rond genoodigd heeft.
[pagina 212]
[p. 212]
 
Men schikt en kuischt, al't kostelikste wordt
 
gereed...
Wate.
 
Wat men niet is moet men gebaren.
 
Men heeft het veld niet kunnen houden. Goed.
 
Men zal ten minste keizerlike pracht
 
doen schittren in't gezicht des afgezants,
 
en meenend dat men hem heeft blind geschitterd,
 
den winnaar meer dan overwinnaarstaal
 
doen hooren.
Hilde.
 
Wat er ook van wezen moge,
 
Allectus aankomst mocht onze arme Gudrun
 
van wreedheid en mishandling niet bevrijden.
 
Bezie hoe bleek men haar gemarteld heeft;
 
hoe teêr en deerlik. Ach waneer men haar
 
aanschouwt, dan zou men bloedge tranen weenen.
 
Gij voelt hoe deze koude noorderwind
 
door merg en beenen snijdt. Hewel, bezie ze:
 
daar zit zij dun gekleed en ongeschoeid.
 
Ja ongeschoeid. Waneer men ons zond wasschen
 
zijn wij die Claudia te voet gevallen
 
dat zij ons, haar ten minsten, koningsdochter
 
en ziekelike maagd, niet on geschoeid
 
op die vervrozen schorren zoude zenden
 
te werken in dien scherpen noorderwind.
 
De goede Gellia - Allectus' zuster
 
hoe ongelooflik het ook schijnen moge -
 
die van den eersten dag steeds medelijdend
 
met Gudrun en met ons gehandeld heeft,
 
viel hare stiefmoêr eensgelijks te voeten.
 
en smeekte, weende ja, - doch, smeekt een tiger
[pagina 213]
[p. 213]
 
maar die matrona niet - men dreef ons buiten
 
met zwepen en met hoon.
Weenend.
 
Het is te veel.
Wate.
 
O deze dingen moeten hooren en
 
een oude machtelooze grijzaard wezen!
Hilde.
 
Doch'k sta ik hier te klappen en de tijd
 
vervliegt, en mijne zusters mochten soms,
 
indien ik hen niet hielp, het overwerk
 
waarmeê men ons belast, niet af krijgen
 
hetgene ons straffen zou verdienen: zweep
 
en roeden -
Huivrend.
 
Ho! en Gudrun ook. En ja
 
nu zijn wij eene min, al heeft men daarom
 
het werk ook niet verminderd.
Wate.
 
Eene min?
 
Is eene maagd der marteling bezweken?
Hilde.
 
Bezweken ja; haar lijf niet; hare ziel
 
haar vrije ziel. Eene onzer is gevallen,
 
heeft willen lustig en gemaklik leven,
 
wijl nevens haar die keizerlike maagd,
 
haar vrouw en haar vorstin, als slave dient.
 
Zij heeft een hoveling, een Gallier
 
een vrijgemaakten slaaf aanhoord, den schenker,
 
en zijne liefde schandelik geloond.
 
Nu is zij van den slavendienst ontslagen,
 
en in den dienst van Claudia aanveerd.
[pagina 214]
[p. 214]
 
Zij gaat op zijn romeinsch gekleed, draagt goud
 
en zilver, prijs van schande en van verraad,
 
treedt on beschaamd het hoofd omhoog, beziet ons
 
in de oogen vlak en groet ons niet.
Wate.
 
Haar naam?
Hilde.
 
De pronkzieke en wellustige Heregard.
Komt Claudia in winter mantels gewikkeld. Gevolg van slaven en slavinnen.
 
O alle Goden! Claudia! Wacharm!
Af.
Claudia.
 
Heb ik het niet gezegd? Wat woudt gij nu
 
tot haar verdediging vertellen, zeg,
 
gij die gedurig deze steenen trotscheid
 
en koppigheid verdedigt, Gellia.
Gellia half in haar eigen.
 
Ach vele dingen die ik zwijgen moet,
 
matrona.
Claudia.
 
Naar uw werk hooveerdig schepsel!
Gudrun kijkt langzaam op en schijnt niet te ver staan.
 
Dien trots zal ik wel breken. Naar uw werk,
 
want heden spoedt het.
Gudrun kijkt weder langzaam naar de zee.
 
Naar uw werk, zeg ik,
 
of zijt gij doof? - Verneem dat Claudia
 
er weinig toe gezind is op vandaag
 
weêrspannigheid te dulden
Gellia in haar eigen.
 
Slechte maren,
[pagina 215]
[p. 215]
 
Allectus nederlage en nauwe toestand
 
doet zij der arme maagd bekoopen! Lacy!
 
Ik had het in mijn hand, de maged zoude
 
geheel den achternoen der dolgezinde
 
en grimmige beulinne niet ontsnappen
 
met hier te lijden op het vriezend strand.
Claudia.
 
Zij doet of zij mij niet gehoord had.
Ze bij den arm recht dwingend.
 
Recht!
 
en naar uw werk - aldaar! of hier ter stede
 
doe ik u geeselen door de knechten.
Wate heft dreigend de hand op.
Gudrun.
 
Herwig!
 
Carausius mijn keizerlike vader!
 
Beziet uw dochter: uwe bruid, o Herwig!
Claudia.
 
Dien naam verbood ik u nog ooit te noemen.
Zij slaat ze.
 
Daar! Daar! En roep nu nog naar Herwig.
Gudrun neder stortend en zich snikkend plat op het duinzand werpend.
 
O Herwig!
De jongvrouwen omringen haar.
Gellia.
 
Schandlik! gruwlik! wraketergend!
Wate toespringend tusschen Gudrun en Claudia.
 
Genoeg gij wangedrocht. Zijt gij een vrouw
 
matrona? Schande op't vrouwelik geslacht
 
gespogen zijt gij dan. Hoe heeft een man
 
de vrees ooit overwonnen dat gij hem
 
voor kind een drake zoudet baren, die
[pagina 216]
[p. 216]
 
hem wurgen en verscheuren zoude, drake
 
gij zelf. Geen stap meer! Achteruit! De woede
 
herschept de kracht in't afgeleefde lijf,
 
en wie zou u der vrouwen recht toekennen
 
venijnig ondier, worrem dat gij zijt.
Claudia.
 
O woede die mij stikt! - Hoe lucht u geven? -
 
O kruipdier zelf dat onder mijnen voet rijst
 
die u verplettert, - wacht! - Ei slaven! grijpt hem. -
 
Begint met hem te geeslen. Later zien wij
 
hoe hem de ziel zoo langzaam mogelik
 
uit zijn verbrijzeld lijf gewrongen.
Wate.
 
Geeslen?
 
Mij geeslen? hebt gij geeseling genoemd?
 
der slaven straf, mij, vrijman, mij een grijzaard,
 
mij, grooter dan u allen hier aanwezig
 
en eedler. - Waagt een stap indien gij durft,
 
gij nietig volk, en dan roepe ik een woord
 
waarop dat vriezend zwerk ontvlammen zal
 
en dondren, en die heilge bosschen woedend
 
hun stemme zenden over land en zee,
 
en, onder deze duinen, eeuwenoude
 
gebeenten trillend schokken door den grond,
 
dat de aarde bersten zal: mij geeslen, mij,
 
een koning!
Claudia.
 
Grijpt hem - slaat hem - doodt hem,
 
of allen doe ik zwepen tot der dood -
 
verstaat gij? - Slaat hem - of ik sterf van woede;
 
zij klemt,- versmacht mij, - hulp! - Verscheurt hem slaven!
[pagina 217]
[p. 217]
 
Hulp! hulp! Geen adem meer! - Verscheurt hem!
Zij stort stuiptrekkend neder. Allen wijken.
Hilde.
 
Gruwelik!
 
Der mannen bloeddolheid is schrikkelik ja
 
doch grootsch. Maar hoe afgrijslik gruwelt
 
die vrouwelike bersekir, die stoornis
 
der wetten der natuur!
Gellia.
 
Komt brengen wij
 
uw vrouw en keizerin ter villa weder.
Gellia af met het gevolg dat Clandia draagt,
Gudrun zit recht en bekomt allengskens te midden hare maagden. Zij zendt ze weder naar hun werk en zit wederom onbeweeglik naar de zee te staren.
Wate.
 
Mij geeslen! Moerland, o ellendig Moerland!
 
Daar, de eedle maagd bezwijmend in mishandeling,
 
en hier uw koning die men geeslen wilt.
 
O Goden, zaalge helden, ziet gij waarlik
 
die schanden en ontroert uw donder niet
 
en't wapen dat aan uwe zijde slingert? -
 
Het wapen? - O ik heb een wapen nog:
 
verroest, gedoken, in den grond gedolven,
 
blijft mij het zweerd van Hetel Etzeling,
 
het bloedig zweerd door dwergen eens getemperd
 
uit edel staal, met heiige runenteekens
 
gezegend en omschreven. Kostlik erf
 
van Vrude die op deze duinen viel
 
al strijdend tegen Caesar. Zijnen zoon
 
liet hij het over wen hij zieltogend
 
den schrikkeliken eed hem zweren deed:
 
dat wraakdorst en dat doodelike veete
[pagina 218]
[p. 218]
 
Romein en Gallier vervolgen zouden
 
zoolang der Etzelingen koningsbloed zou trillen.
 
O Bliding! heilig zweerd, u wil ik nog eens
 
bezien. Getuigen zult gij dat de laatste
 
der Etzelingen, Wate, die zijn kind
 
zag sterven in de baren, zijnen eed
 
getrouw bleef. Dienen zult gij mij, o zweerd,
 
ja dienen in mijn bevend hand waneer mij
 
dat wangedrocht nog eens bedreigen durft,
 
of haar - die maagd - durft raken; dienen
 
dat Wate Heteling desnoods al kampend
 
het weer in hand, zijn ziel met 't stroomend bloed
 
verlieze, of jont de vijand hem die dood niet,
 
dat hij met eigen vuist het heilig wapen
 
zijn eigen heldenlijf tot scheede geve
 
en fier en vro zijn lichaam op de tommen
 
der vaadren late vallen, wijl zijn schim
 
ter Waalhal stijgt, en de uwe wedervindt
 
o zaalge helden in het eeuwig maal.
Af.
Eene poos.
Gudrun diep verzuchtend.
 
O Herwig!
Komt Camillus met eenen dienaar.
Camillus.
 
Inderdaad, zij is het. Lacy!
 
Haar heeft mijn hert veel eerder dan mijne oog
 
herkend. Hoe bleek, hoe deerlik en hoe diep
 
in bodemlooze treurigheid verslonden.
 
Wat moet zij hier geleden hebben. - Ga,
 
zeg dat men mij verwachte waar ik hen
 
gelaten heb. Bezorg de peerden.
[pagina 219]
[p. 219]
De dienaar af.
 
Zoude ik?
 
Ik durf niet. Ach, zij zal mij niet herkennen.
 
Heeft zij mij ooit gekend? Ik peis van neen.
 
En heeft zij ooit mijn aangezicht gekend
 
toch leefde er iets in mij dat zij niet kende.
 
Nu leere zij mij kennen heel en gansch.
Hij nadert Gudrun, die terwijl hij spreekt, treurig en verstrooid hem aanziet.
 
O eedle jongvrouw, wil het mij vergeven
 
indien ik u in uwe droeve droomen
 
durf stooren. - Ach hoe droevig is die blik.
 
Hoe schriklik moet zij in de ziele lijden! -
 
O eedle jongvrouw, zeg, bekent gij mij?
Gudrun.
 
Het dunkt mij ja.
Camillus.
 
Camillus, een Romein,
 
die onder uwen vader heeft gediend als
 
tribunus, hem verliet, naar zijn geweten,
 
waneer hij van de roomsche keizers scheidde,
 
maar hem bewondren bleef en achten, lijk
 
men eenen eedlen vijand achten kan.
 
Nu ben ik Primicerius te Boonen,
 
in 't leger van Constantius, den Caesar
 
van Gallia, en ben er in geslaagd,
 
dank zij den Goden, mij met die gezantschap
 
te doen gelasten die den overwonnen
 
Allectus vrede bieden moest van wege
 
Constantius. Het was om u, o jongvrouw,
 
het was om u te zien, te spreken. Trouwens
 
ik wist dat gij in slavernij hier zucht
[pagina 220]
[p. 220]
 
en ongelukkig zijt, - en ja, o schoone,
 
o lieve, reine, goddelike Gudrun, -
 
nu mag ik het u zeggen, nu kan niemand
 
ter wereld mij nog in den weg staan, nu
 
en is Camillus geen tribunus meer,
 
wien het verboden is des veldheers dochter
 
te aanschouwen, maar een primicerius,
 
die Caesar dienend diensten heeft bewezen
 
dewelke Caesar weet te schatten, en
 
in staat is nu eene adelike maagd,
 
door 't noodlot fel geteisterd, te beschermen,
 
te redden en gelukkig ja te maken -
 
indien zij wilt.
Gudrun.
 
Ik bid u, jonge heer,
 
heb medelijden met der arme Gudrun.
 
Ik dank u dat gij het zoo goed met haar meent,
 
rechtzinnig, jonge heer. Doch laat mij, bid ik,
 
aleen en spreek niet verder meer.
Camillus.
 
Helaas!
 
Verstoot gij mij dan, adelike Gudrun?
 
Aanhoor mij toch ten minste. Weiger mij
 
dien troost niet, mij, die om u eens te zien
 
en om u eens te spreken, die gezantschap,
 
zoo tegenstrijdig met geheel mijn wezen,
 
heb afgesmeekt. Veroordeel mij toch niet
 
voor dat gij mij aanhoord hebt, lieve Gudrun.
 
De tijd ontbreekt mij lang hier te vertoeven;
 
ter villa wacht Allectus mijne komst.
 
Ik ben ten andere een soldaat en spreek
 
mijn hert rechtuit, rondborstig, zonder pracht
[pagina 221]
[p. 221]
 
noch kleur van woorden. - Gudrun, ik bemin u,
 
zoo diep, zoo trouw, zoo vurig sinds zoo lang.
 
Ik minde u reeds te Boonen, toen ik u
 
zoo jong, zoo schoon, zoo rein zag in de tent
 
uws vaders, zijne vreugd, de zonnestraal
 
die op hem door de sombre wolken heenschong
 
zijns levens. Maar dan moest ik zwijgen, zwijgen
 
en mijne liefde dragen lijk een wonde,
 
verholen, smertend, bloedend, ongeneesbaar.
 
Och hoe ik leed den dag dat mij Allectus,
 
slechts een tribunus ook, maar stouter hij,
 
vertelde hoe hij u beminde, en hope voedde
 
van uwen vader uwe hand te krijgen.
 
Ik moest dat herden, duikend en verzwijgend;
 
en dan waneer ik uwen vader moest
 
verlaten, - o geen stond heb ik geaarzeld
 
te doen wat ik als mijnen plicht aanzag, -
 
maar toch het scheurde iets in dat krijgershert.
 
Het was de band, de zoete teedre band,
 
die mijne ziel aan u gekluisterd hield,
 
dien ik kwam uit te scheuren. Later dan,
 
waneer ons mare kwam. hoe laf Allectus
 
zijn veldheer tegen zijn gezworen woord
 
verraden en vermoord had, verontweerdigd
 
verdoemde hem mijn krijgersziel, doch dieper
 
beet mij in 't hert een schrikkeliker leed:
 
die moord liet u aleen, aleen ter wereld,
 
en deze trouwelooze lafaard was
 
almachtig - hield u in zijn leger - en
 
beminde u - ha, begrijp mijn lijden, Gudrun,
 
gij die een hert hebt. Schrikkeliker kon
 
Allectus u behandlen dan gij nu
[pagina 222]
[p. 222]
 
mishandeld wordt. Men houdt u als slavin,
 
men hoont u ja misschien in woord en daad;
 
wie weet? men heeft u ja misschien geslegen -
 
maar grooter zijt gij in der waarheid dan
 
al wat rondom u leeft: uw maagdeneer
 
men heeft u die gelaten - ja, nietwaar?
 
Och waar het anders - ha Allectus... neen!
 
nu ben ik hier als afgezant: het ware
 
de trouwe schenden en des keizers wetten,
 
maar weder zoudet gij mij zien. Doch neen
 
dat heeft men niet gedurfd nietwaar? Ik had
 
het wel vernomen, want zoo angstig steeds
 
heb ik getracht te weten hoe mijn Gudrun
 
hier vaarde. Ha zoo dikwijls woedde het
 
in mijne ziel waneer een zwart vermoeden
 
hier rees, gelijk er dezen kennen die
 
beminnen - en gescheiden zijn, helaas!
 
van het aanbeden wezen. O zoo dikwijls
 
ben ik op 't punt geweest met drie vier makkers.
 
om u te redden, te verlossen, bloed
 
en leven op het spel te zetten. Maar
 
mijn bloed en leven hoort den Caesar toe.
 
Doch eindlik, eindlik, doch niet zonder moeite
 
hier ben ik, hier, aan uwe zijde, Gudrun,
 
om u te redden uit des tigers klauwen,
 
om u gelukkig ja te maken, Gudrun,
 
indien gij uw geluk van mij wilt: Spreek,
 
o spreek nu! - Wilt gij? - Wilt gij?
Gudrun.
 
O Camillus
 
Gij zijt een eedle jongling. Ik bedank u;
 
doch laat mij hier, vergeet mij arme; - neen!
[pagina 223]
[p. 223]
 
herinner u der arme Gudrun als
 
een afgestorven lieve zuster, die
 
geluk en heil u wenscht.
Camillus.
 
Helaas, verstooten!
 
Hoe wilt gij dat Camillus heil geniete
 
door u verstooten!
Gudrun.
 
Ik verstoot u niet,
 
ik had u kunnen minnen ja, Camillus,
 
ik voel het, had ik u gekend, eer ik
 
hem kende die mijn leven is, de ziel
 
mij uit het lijf gerukt heeft wen hij mij
 
verliet, en nu met mijne ziel de zeeën
 
en stormen dweerscht, zoo ver, zoo ver, zoo ver...
 
O Herwig, o mijn Herwig, onmeêdoogend
 
hebt gij mijn hert, uw handen toevertrouwd,
 
gesmeierd. Toch blijft zij u trouw, die arme
 
vergetene die gij verlaten hebt,
 
verlaten. O, geworpen, moet ik zeggen
 
als een misprezen dingen, in den klauw
 
van hem dien gij mij haatlik wist te zijn.
 
En toch blijft zij u trouw, die arme Gudrun:
 
een woord van ontrouw schept ze keizerin
 
en werpt haar beulen voor haar voeten neder.
 
O Herwig, neen dat woord zal zij niet spreken,
 
en liever blijft zij slaaf, gehoond, gebeuld,
 
gestraft, getergd, geslegen, met den voet
 
vertrapt, een worm. Het is om u, o Herwig,
 
en dat is haar genoeg.
Camillus.
 
Zij heeft vergeten
[pagina 224]
[p. 224]
 
dat ik hier sta. Haar zinnen zijn van hier
 
en varen, waren over zee. - O jongvrouw,
 
gij laat mij staan, geweerdigt u zelfs niet
 
mijn redens te beantwoorden. Mijn Gudrun
 
herroep uw woord. Verstoot mij niet.
Gudrun.
 
Camillus,
 
Gij kunt gij mij verstaan. Zeg mag men
 
de trouw verbreken? Neen, nietwaar?
Camillus.
 
De trouw?
 
En heeft hij zelf de trouwe niet verbroken?
 
Heeft hij u niet vergeten, onmeêdoogend
 
uw hert gesmeierd, u misprijzelik
 
geworpen in dien hateliken klauw?
Gudrun.
 
Camillus, hoe toch kunt gij mij dat zeggen?
 
O scheld mijn Herwig niet of ik misprijs u.
 
Hij heeft zijn trouwe niet gebroken, neen.
 
Hij heeft zijn plicht volbracht, gehandeld naar
 
den eed die hem den wapenmakkers bond.
 
Hij is een man der zee, een zeekoning.
 
Het was zijn plicht mijn hert te smeieren,
 
mij te vergeten. Ziet gij wel, hij is
 
een man. De man heeft zijnen plicht nietwaar?
 
Gij zoudt behooren beter zulks te vatten,
 
gij die een man zijt, dan eene arme maagd.
 
Ik kan u dat niet beter toch uiteendoen,
 
want ik versta het zelf maar halvelings,
 
maar, ziet gij wel, het was zijn plicht,
Snikkend.
 
zijn plicht, -
[pagina 225]
[p. 225]
 
en dan - och dan - hij mocht ze breken ook. -
 
't Is ik toch die mij naar zijn aanzicht wierp
 
en smeekte; hij niet, neen. - En nog - een vrouw
 
bemint maar eenen man en blijft hem
 
getrouw spijts alles.
Camillus in zijn eigen.
 
Onschuld! Oorbeeld!
 
Ik moeste u eens vertellen en beschrijven
 
van werklikheên! - Ja, trouw is edel, maar
 
haar breekt de dood, nietwaar, het tergend noodlot?
Gudrun.
 
De dood! de dood! Hij dood! mijn ziel, mijn leven,
 
mijn Herwig! - Ha, gij weet het niet. - Doch ja
 
gij hebt gelijk misschien. Door zee en stormen
 
helaas! hoeveel gevaren heeft hij niet
 
gedweerscht? Misschien heeft hem de wilde zee
 
verzwolgen. O misschien in donkren nacht
 
bij gruweliken storm, is zijne snekke
 
verbrijzeld in den afgrond omgetuimeld. -
 
Misschien sloeg hem het zweerd in wilden slag. -
 
O Herwig, Herwig, dood! mijn leven, dood! -
 
O stikkend snikken, wurg mij niet. - Ik kan
 
niet weenen, - mijne tranen zijn gedroogd;
 
ik heb mijne oogen uitgeweend.
Camillus.
 
Ach Gudrun,
 
gij laat mij wederom hier staan, vergeet mij
 
en mijne bede. - Hij zij dood of levend,
 
is hij niet dood voor u, zoo dat...?
Gudrun.
 
Camillus
[pagina 226]
[p. 226]
 
voleind niet, neen. Het zoude mij bedroeven
 
uw eedle ziel te hooren spreken lijk
 
wie u niet weerd is. - Neen de dood verbreekt
 
de trouwe niet. En sterker dan de dood
 
is liefde. Wreed mag 't menschentergend schiksel
 
geliefden, spijts het hertstochtig omarmen,
 
den wederzijdschen zoen ontrukken, scheiden
 
zoo wijd en breed als aarde en zee en lucht,
 
en tusschen hen dien afstand spreiden van
 
het leven tot de dood: hen binden blijft die band,
 
onzienlik en onvatbaar, maar onbreekbaar,
 
de liefde. En hij rekt, hij rekt zoo lang
 
't ontrukte lief verwijderen moet; maar dan
 
waneer de dood den doode heeft gevestigd,
 
daar waar hij zijn moet, krimpt de band ineen
 
en rukt en rukt wie overbleef van 't leven.
 
En pas dan is de laatste pees gescheurd
 
die iemand aan het leven snoert, of recht
 
en snel gelijk de pijl, vernauwt de band
 
en zalig in den sombren nacht der dood
 
hervindt zich 't liefdelevend paar en kluistert
 
zich lip aan lippen wederom. O zalig!
Zij staart begeesterd voor zich.
Camillus.
 
Helaas o minnend hert, geen hoop meer nu.
Eene poos.
 
O Gudrun, lieve Gudrun
Gudrun.
 
Zeg, Camillus,
 
en spreek gelijk uw edel hert moet spreken
 
‘Gij hebt gelijk’
[pagina 227]
[p. 227]
Camillus.
 
Welnu - gij hebt gelijk. -
 
Helaas!
Gudrun.
 
En nu, vaarwel - o eedle jongeling.
 
Vaarwel.
Camillus.
 
En dat ik u verlaten zoude
 
aleen en zonder scherm in dezen staat,
 
in dezen hoon, in deze schande, een slave,
 
in dit gevaar, en onder dezen blik
 
en in dien klauw. O neen, dat mag niet, zal niet.
 
Allectus - o Allectus die u mint,
 
Allectus die een lafaard is. - Ik zoude
 
u langer in zijn macht verlaten; neen,
 
u red ik jongvrouw, - Gudrun. - O gij zult
 
den lieven Herwig trouw behouden, die
 
zijn heil niet kent, noch ooit te schatten wist
 
Ik ben ik geen Allectus. Nooit, ik zweer het,
 
ontvalt een woord, een klacht, die lippen meer,
 
noch zal dit hand bij teekens spreken, noch
 
dit oog gelijk des minnaars ooge spreekt.
 
Ik zal u spreken als een broeder mag,
 
o Gudrun, en den spiegel nooit meer rimplen
 
waarin gij eene aanbeden beeldnis ziet.
 
Ik zal u mijden zelfs. Vereischt gii het,
 
u vluchten, u vaarwel voor eeuwig wenschen,
 
zoodra ik u dien klauw ontworsteld heb.
 
Maar volg mij wen het tijd zal zijn, ik smeek u,
 
ik kniel voor u. - Ontrek u dat gevaar.
 
Ontsnap dien geilaard die een lafaard is
[pagina 228]
[p. 228]
 
in naam ja uwer liefde, in Herwigs naam!
Gudrun.
 
Neen, laat mij hier. 'k Wil ongelukkig wezen.
 
'k Wil lijden, o zooveel ik kan, om hem.
 
Het lijden is mij wellust hier geworden.
 
Daar waar uw goedheid mij geleiden zoude,
 
daar zoude mij geluk omgeven en
 
misschien - wie weet? daar zoude ik minder ja
 
op Herwig peizen. O daar zou men mij
 
niet hoonen, niet verwijten, niet vervolgen,
 
niet slaan, noch dreigen, in den grond niet trapplen
 
om hem. Daar zoude ik niet zoo angstig zitten
 
op d' hooge duin te spieden naar de zee,
 
te droomen, te herkennen, te herscheppen
 
zoo levendig, zoo schoon zoo troostlik in
 
het stom verdriet dier eindelooze smerten.
 
Neen, laat mij hier, hier wil ik leven, sterven. -
 
O sterven ja, allicht.
in haar eigen.
 
Hem wedervinden,
 
daar diep waar ons de bare wiegen zal
 
al zingend.
Camillus.
 
Gudrun, ach bedenk. Allectus
 
hij is hier heer, bemint u, is een lafaard.
Gudrun.
 
Dien vrees ik niet. Hij zou niet durven deze.
 
Want meent gij dat de worm die men vertrappelt
 
niet al niet eens zou stijgen, een leeuwin
 
gelijk, wier men haar welpen rooven wilt?
 
De lafaard zou niet durven, zeg ik,
[pagina 229]
[p. 229]
in haar eigen.
 
en
 
hem wacht ook geen gelegenheid meer, neen.
Camillus de hand drukkend:
 
Vaarwel Camillus eedle jongeling.
 
Vaarwel
Camillus.
 
Vaarwel, vaar eeuwig wel, o Gudrun.
Af.
Zij staat recht.
Gudrun.
 
Hij is vertrokken en ik ben aleen.
 
O zee die daar zoo wijd voor mij gespreid ligt,
 
zeg, hebt gij hem in uwen schoot verzwolgen,
 
hem? O wie weet? misschien, misschien, - wie weet?
 
O twijfel - o bekoring - o hoe machtig
 
trekt gij mij aan, doorwentelde afgrond; - wist ik;
 
of kon ik iets maar gissen. - O toch eens
 
wordt vroeg of laat de zee des wikings graf.
 
En vindt hem Gudrun niet, daar vindt hij Gudrun.
 
Een sprong, - een stond gewoel in 't stikkend water,
 
en de afgrond zal die arme Gudrun zwelgen,
 
en in die kolken, in dien sombren nacht
 
der dood, daar vind ik hem, daar sluit ik hem
 
uitzinnig, liefdedronken, in mijne armen
 
en voele zijnen kus op mijnen lippen - Ho! -
 
Het is besloten. - Aarde, wijde lucht,
 
ontzaggelike wolken, eeuwge duinen
 
getuigen mijner kindsheid, mijner liefde,
 
getuigen mijner vreugden, mijner smerten,
 
vaartwel.
[pagina 230]
[p. 230]
Op het punt zich en zee te storten weêrhoudt zij zich.
 
Wat is die angst die in mij trilt?
 
Die baren vrees ik niet, o neen! - en toch
 
een 'k weet niet wat bedreigt mij dat mij schrikt.
 
Het is alsof een eindlik machtig wezen
 
mij toesprak, grootsch en statig, uit die lucht en
 
uit deze wijde zee. - Wie zijt gij? - hoe
 
u noemen weet ik niet; - wie zijt gij, Wezen?
Komt Gellia
Gellia.
 
Hoe vreemd zij met wijd open oogen en
 
half open mond in 's hemels ruimte schouwt,
 
lijk in verrukking en begeest'ring. - Gudrun! -
Gudrun keert zich om.
 
Mijn lieve Gudrun, zeg, wat staat gij daar
 
te aanschouwen in die lucht, zoo onbeweeglik.
Gudrun.
 
Ik weet niet wien of wat. - Zeg, Gellia,
 
doet men dan kwaad waneer men zich versmoort?
Gellia.
 
O Gudrun, mijne Gudrun, - Daarom was 't
 
dat gij zoo vreemd te schouwen stond? o lieve
 
u dooden, neen, dat moogt ge niet.
Gudrun.
 
Waarom?
 
Doet men dan kwalik?
Gellia.
 
Och lieve, ik weet dat niet.
 
Wij hadden, als wij tot Lugdunum woonden,
 
eene oostersche slavin die zeer geleerd was
 
en die zoo schoon vertellen kon. Zij heeft mij
[pagina 231]
[p. 231]
 
gesproken eens van een zeer machtig wezen
 
dat alles ziet wat in ons omgaat, alles,
 
en toornt waneer wij ons of andre menschen
 
naar lijf of ziel te kort doen. Maar gij moogt niet.
Zij omarmt Gudrun.
 
Gij moogt niet. Ziet gij wel, ik zoude sterven
 
van deernis en verdriet, mijn lieve Gudrun,
 
ik zie u toch zoo geren.
Gudrun.
 
Gellia.
Zij zetten zich in elkanders armen op de duin.
Gellia.
 
Gij zijt zeer ongelukkig hier, nietwaar,
 
mijn lieve? Ach men tergt u zoo wreedaardig,
 
gij die zoo schoon zijt en zoo goed nogtans.
 
O telkens men u hoont of slaat, ik voel
 
uw leed gelijk het mij ook zou geschieden.
 
Ik woude u helpen dan en ben onmachtig.
 
Ik kan er niets aan doen, en zie, dat grieft mij
 
zoo pijnlik, Gudrun. Ware ik meester hier,
 
wij zouden leven als twee zusters en
 
gelukkig zijn, nietwaar, mijn lieve Gudrun?
 
Maar Claudia, nietwaar, mijn stiefmoer, is
 
boosaardiger als een Gorgona. - Zeg,
 
gij weet, Allectus is vandaag ter villa.
 
Mijn broeder is zoo wreed niet, neen. Indien
 
ik hem eens sprak.
Gudrun.
 
Is hij reeds toegekomen?
 
Och spreek hem niet van mij, mijn lieve.
 
Het zou wellicht met mij nog erger varen.
[pagina 232]
[p. 232]
Gellia.
 
Hoe dat?
Gudrun.
 
Och ja, ik kan u dat niet zeggen,
 
mijn lieve Gellia, maar het is zoo.
 
Spreek hem geen woord van mij.
Gellia.
 
Helaas! ik hoopte
 
en was zoo blij reeds.
Gudrun.
 
Doe het niet, ik smeek u.
Gellia.
 
Zoo blijf ik u dan wederom aleen,
 
onmachtig iets te doen voor u, helaas!
 
dan somtijds, als het Claudia niet weet,
 
met u te komen zitten hier en weenen
 
en in mijne armen u te sluiten,
Haar omarmend:
 
zoo!
 
O lieve, lieve, kon ik steeds bij u zijn.
 
Zie, dat herinnert mij een woord van Syra,
 
die slaaf waarvan ik u zooeven sprak.
 
Het was een week omtrent voor dat men haar
 
gedood heeft. Ja men heeft ze tot der dood
 
geslegen en verscheurd met skorpioenen.
 
Het was wel eene slave wel is waar,
 
maar zij was goed en ik heb veel geweend
 
waneer men haar zoo wreed gedood heeft. Peis eens,
 
men zegde zij aanbad een ezelskop,
 
en daarom sloeg men haar zoo onmeêdoogend.
 
Maar zij was veel te wijs daarvoor. Welnu,
[pagina 233]
[p. 233]
 
weet gij wat zij mij eens gezegd heeft? - Zie,
 
zoo zegde zij, niets beters is ter wereld
 
dan goed te zijn en minzaam. Zonder dat,
 
- zij zegde 't juist alzoo, - de mensch is driftig.
 
De driften stuwen menschen tegeneen
 
en veete zou wel immer veete baren,
 
zoo dat de wereld wel in vijandschap
 
en wanorde als een chaos worden zoude.
 
Dat hoedt genegenheid en zoete minne.
 
Zij stort haar overvloed waar afkeer gaapt
 
en haren balsem waar men wonden slaat.
 
Zij troost en lenigt, doet vergeten en
 
vergeven ja, en immer rein en blij
 
betracht zij orde en vrede en harmonij;
 
nietwaar, mijn lieve...? - Zie, gij horktet niet!
 
En ik die meende dat ge mij ook lief hadt!
 
Dat is niet wel van u.
Gudrun.
 
Mijn Gellia!
Gellia.
 
Zeg, waarop peisdet gij? Wat hebt gij
 
daar immer naar de zee te zitten schouwen?
 
't Is immer 't zelfde daar. Wat grijze baren
 
die immer aan het wiegewagen zijn:
Met beider hand de golfmaat slaande.
 
baar op - baar neder, - zoo; - is dat zoo lustig? -
 
Zeg, Gudrun, waarom zijt gij zoo verstrooid?
Gudruns hoofd herwaarts draaiend.
 
Dat hoofdeken alhier. Gij moet naar mij zien,
 
en zoo niet altijd naar de grijze zee;
 
of ziet ge mij niet geern dan?
[pagina 234]
[p. 234]
Gudrun (verschietend).
 
Alle Goden!
Gellia.
 
Hewel, wat is dat nu?
Gudrun (opspringend).
 
O zeilen! zeilen!
 
Zijn kromme snekken! Herwig! O mijn Herwig!
Gellia.
 
Wordt zij dan zinneloos?
Gudrun.
 
O Gudrun, hoop niet,
 
want des te bitterder wierdt gij op nieuw
 
te leur gesteld.
Hoorngeschal al den kant der villa. Het dumstert.
 
Indien hij wederkeerde,
 
hoe prachtig zou zijn klauw de netten scheuren
 
die mij hier vangen, arme tortelduif.
 
Mijn Herwig, o mijn schoone wilde leeuw!
 
hoe zoudt gij glarieoogen en ze plettren
 
die dwergen. - Maar wat zoude ik hopen! Trouwens,
 
hoe zou 't geluk den weg ooit vinden naar
 
die arme Gudrun, in den afgrond der
 
onmenschlikheden of het waar' begraven!
De maagden komen duinwaarts en wachten.
Gellia.
 
Wat hebt gij Gudrun? En wat staat gij daar
 
te zuchten naar die kromgebekte kielen?
Gudrun (op haar leunend.)
 
O Gellia ik ben zoo ongelukkig.
Gellia.
 
Ik voel het wel, mijn arme lieve Gudrun; -
 
u heeft nog eens het hertbenauwend leed
[pagina 235]
[p. 235]
 
nog feller aangegrepen, is het niet?
 
O mocht ik u nog wat vertroosten hier!
 
Maar reeds heeft men dien hateliken hoorn
 
gesteken die naar huis u wederroept.
 
Daar wachten u uw gezellinnen reeds.
 
Keer weêr met hen en ik zal achterkomen
 
dat men ons niet te zamen zie
Gudrun.
 
Och mocht ik
 
hier zitten en de lieve snekken volgen,
 
met de oogen, tot zij langzaam, langzaam zinken
 
alover 't deinend water, en verdwijnen,
 
gelijk mijn hoop allengs verdwenen is.
 
Och hoe zij mijne droeve droomen voeden
 
en vreemd mijn hert ontroeren, pijnlik, zalig
 
ter zelver tijde
Gellia.
 
Gudrun, och men zal
 
u wederom bestrijden en kastijden
Gudrun (treurig).
 
Goên avond, lieve.
Gellia.
 
Gij omhelst mij niet?
Gudrun (Gellia omhelzend).
 
Vergeef der zinnelooze droefheid, lieve. -
 
O schoone snekkervloot, ontvang den groet
 
der arme Gudrun. - Vreemd zijt gij, o liefde,
 
die met een niet u spijst, met een zefier
 
waar in de lieveling gezucht mocht hebben,
 
of slechts geademd.
Gellia.
 
Toe, ik bid u Gudrun.
[pagina 236]
[p. 236]
Gudrun langzaam af met hare maagden. Zij beziet gedurig de verte.
 
Wat vreemde schepsel is mijn Gudrun toch!
 
maar ik bemin ze zoo in hare vreemdheid.
 
Hoe ongelukkig! - en dat onverdiend ja! -
 
Die snekken naadren - en gezwind toen nog.
 
Hoe vreemd gebouwd toch met hun bekken
 
en krommen steert. Het zijn lijk reuzendraken
 
die witgevlerikt over 't water vliegen. -
 
Het wordt allengskens nacht - en huivrig kouder.
Zij draait zich huiverend in haar pelsen kleed.
 
Indien men mij op nieuw niet afgespied heeft
 
en Claudia verwittigd. Laat ons aangaan.
Af.
Komt Wate met een zweerd. Het verdonkert van langs om meer.
Wate.
 
De nachtlike uur, die alles rondom mij
 
in sombre duisterheid doet samensmelten,
 
versterkt mij in 't besluit, begeestert mij
 
ter dood. Nog half verlicht is 't nachtlik duister,
 
maar langzaam sterft die schemering ook uit.
 
Geen maan is aan 't omwolkte zwerk gerezen.
 
De nacht zal donker zijn, en al met eens,
 
verandring onbewust schier, stort ik in
 
dien anderen nacht, dien nacht daar zonder morgen, -
 
de dood, - dien ik toch eenmaal dweerschen moet.
 
Het is besloten. Alle hoop is henen.
 
Den eed der Etselingen bleef ik trouw.
 
Ik heb geworsteld jaren jaren lang
 
en sta hier nu verslegen, overwonnen
 
door 't blind wêerstrevend noodlot. Dreigend
 
heeft mij vandaag het wangedrocht gesproken
[pagina 237]
[p. 237]
 
dat ginter woont. - Zij hebben niet gedurfd toch.
 
En hier is Bliding nu, en glinstert, weêrlicht
 
gewreven en gescherpt, in mijne hand,
 
en dag noch nacht verlaat mij 't heilig zweerd.
 
Maar zoo men mij gevangen nam, indien
 
ik al met eens verrast, der krijgersdood
 
ontsnapte, indien men mijne vuisten knelde
 
in banden, mij aan eene paalstaak bond
 
en het verdreigde dierf volvoeren... Ho!
 
dat zal men niet. Uw zegepraal, o noodlot,
 
uw zegepraal, Allectus, Claudia
 
zou te volledig zijn. Dat zult gij niet.
 
Het is besloten dus en bin een stond
 
sterft op die duinen Wate Heteling;
 
met hem de vrijheid en de wraak van Moerland.
 
Carausius is dood; ik ben de laatste,
 
de laatste man. Hier heb ik 't lijk begraven
 
van Hetel Etseling, mijn wilden vader.
 
Hier zou men mij begraven, bleef mij iemand.
 
Doe gij het, duinzand, door den wilden wind
 
zoo dikwijls deze hillen rondgedreven.
 
Begraaf mij langzaam, zoo gij meengen held
 
hier hebt begraven na den bloedgen kamp
 
waar Moerland in bezweek. O zaalge helden,
 
o Hetel Etseling, mijn wilde vader,
 
ik kom, ik kom. Vaartwel gij heilge wouden,
 
vaartwel gij duinen, wilde zee vaarwel.
Hij heft het zweerd.
 
Kom, beef niet, Bliding, want gij kent den weg.
Op het punt zich te doorsteken, verschiet hij al met eens en luistert. De nacht is heel en gansch gevallen.
[pagina 238]
[p. 238]
 
Onmooglik! - Neen ik heb mij niet bedrogen. -
 
Riem op - riem nêer - den welbekenden riemslag!
 
Een sloepe nadert. - O dolzinnig hopen!
 
Indien het wikings waren! - Niet te zeer
 
gehoopt, o Wate, dien de hoop zoo dikwijls
 
bedroog en in der wanhoop afgrond stortte.
Hij stijgt op de duinen en tracht door de duisternis te zien.
 
Vervloekte duisternis! - Vervloekte noodlot,
 
indien ge mij nog eens bedriegen wilt.
 
Het ware bitter voor den laatsten keer. -
 
De sloepe strandt en drie gestalten springen
 
aan land. - Bedwing u, o dolzinnig hopen!
 
weldra zijt gij bescheid. - Daar komen zij.
Komt Herwig hevig ontroerd en trachtend door den nacht te zien.
Herwig.
 
Ja - duinen - duinen nog, - een woud daar, dunkt mij!
 
Het zou dus hier zijn, hier! - Ik durf niet hopen.
Hij stapt verder en verder en verdwijnt in den donkeren.
Komen Ortwin en Horand.
Ortwin.
 
Ik zeg u dit zijn onze duinen, Horand,
 
en deze streek is 't platte moerenland.
 
Gij woudt mij toch mijn eigen vaderland
 
niet leeren kennen hoop ik.
Wate.
 
Alle Goden!
 
Mag ik mijne oor betrouwen en geheugen,
 
't is Ortwin, Horand, en...
Ortwin (Hij daalt).
 
Bij Raan, wie zijt gij?
[pagina 239]
[p. 239]
Wate.
 
Ik, Wate Heteling - en Ortwin gij
 
nietwaar? en Horand, en...
Ortwin.
 
En Herwig ja,
 
onkennelik geworden in zijn wildheid,
 
de wildste wiking die ooit op de zee
 
zijn kromme snekke glijden deed. Verwoed
 
viel hij op zeekren dag te midden ons, --
 
wij lagen langs de zwarte zee verbannen; --
 
een stond en gans het kamp was rep en roer;
 
hij moordde, moordde; 't bloedde stroomen. Ras
 
wij stonden op, versloegen wat nog bleef
 
van wakers. - In de schuiten! en de stevens
 
gedraaid! - Een luid hou'zee sloeg strand en wolken.
 
Wij steken af, - begroeten zee en vrijheid, -
 
en reizen voort. Wij plundren, moorden, branden. -
 
Wij hebben heel de kust van Asia
 
en Griekenland rondom en Syrakusa
 
verwoest. Het was een lust, een bersekir!
 
en Herwig. - Herwig! Thor in menschenlijf! -
 
Ik weet niet welk een wraakgeest hem bezit,
 
of beter, ja, ik doe. Een wonde heeft hij
 
in 't herte, van Britanë mêegebracht,
 
die hem gedurig sert en woedend maakt.
 
Hij minde mijne zuster. Nu - hier zijn wij!
 
Hoe stelt het vader in Britanieland? -
 
en mijne zuster? - voor wiens man ik vrees
 
indien hij Herwig ooit een stap te nâar komt!
Wate (als uit eenen droom schietend.)
 
O Ortwin, Horand, Herwig weêrgekomen!
[pagina 240]
[p. 240]
 
Mag ik mijne oog betrouwen en mijne oor?
 
Zie, als ik uwen riemslag hoorde, juist
 
ging mij dit zweerd het hert doorboren. - Want
 
indien gij wistet wat gebeurd is! Schriklik!
 
Gij komt ter wrake. - Strenge wraakplicht wacht u. -
 
Uw vader Ortwin, uwe zuster Ortwin -
 
Hoe dat gezegd en waarmede eerst begonnen?
Herwig (wild toespringend).
 
't Is hier! 't is hier! Hier heb ik ze gezien
 
voor de eerste maal. Hier vloog zij mij in de armen
 
voor de eerste maal. Hier vluchtte zij met mij
 
daar langs de duinen
Komt Gudrun de duinen op.
 
Goden een verschijnsel!
Allen.
 
Wat krijgt gij?
Herwig.
 
Daar die vrouwlike gestalte -
 
daar! nevelblank in 't duister!
Allen (wijkend).
 
Eese nikse!
Gudrun.
 
O Herwig, om nog eens haar hert te paaien,
 
omdat die snekken ginter verre varen,
 
is de arme slaaf ontsnapt en dwaalt hier nu
 
de duinen rond in 't nachtelike duister,
 
al wacht haar zware straf, de geile beulen,
 
de roeden,
huivrend.
 
Ho! misschien het doodsgevaar!
de armen zeewaarts.
 
O Herwig, Herwig, Herwig, waart gij daar!
[pagina 241]
[p. 241]
Ortwin.
 
Zij spreekt geloof ik.
Slaven verschijnen op de duinen zoekend.
Herwig (vooruit tredend).
 
Haar geest misschien.
Gudrun.
 
Heb ik geen stem gehoord? - een man? -
Met een schrikkeliken schruwel de armen naar Herwig uitgestrekt.
 
't Is hij!
De slaven grijpen ze vast, stoppen haar den mond en voeren ze weg. Zij worstelt tegen.
Ortwin.
 
O welk een schruwel.
Horand (Herwig weêrhoudend).
 
Ga niet verder, Herwig.
Herwig.
 
Maar ziet eens - ziet eens, - 't springen schimmen toe,
 
en grijpen, sleuren haar. - afgrijslik! -
 
Hoe dwerlen zij stilzwijgend in het donker. -
 
Vereende droom of schrikbeeld mijner zinnen! -
 
Laat los! die schimme los! O schimmen, wie gij ook
 
moogt wezen, laat ze los.
Allen.
 
Hoe gruwlik!
Herwig.
 
Zij werpt mij iets dat blinkt; - ik heb het. - Goden!
 
Carausius' gebroken staf! - 't Is zij!
 
't is zij! 't is zij! O dolle vreugd! Hervonden!
 
Nu scheidt ons geene kracht van menschen,
 
geen kracht van Goden meer.
Ortwin.
 
Wat wilt gij?
[pagina 242]
[p. 242]
Horand.
 
Wat wilt gij?
Wate.
 
Laat hem los.
Herwig.
 
Laat af of ik
 
verplet u. Het is zij! Mijn Gudrun!
Op de duinen roepend.
 
Gudrun!
 
Ei! Gudrun! Gudrun! antwoord uit dien donkeren.
Af.
Ortwin (op de duinen).
 
Ei! Herwig! Herwig! - Hij aanhoort mij niet
 
en stort lijk razend in 't onpeilbaar duister, -
 
verdwenen in den nacht - en zinneloos! -
 
op 't spoor van nachtelike spoken! - Horand!
 
laat ons hem volgen. Haastig want het is
 
wellicht te laat reeds.
Wate.
 
Blijf, o wilde Horand.
 
Gij, Ortwin, daal en kom aanhoor mij.
 
Geen spoken hier noch dolle zinloosheid.
 
Waar 't schielik schrikken onzen blik verblindde
 
en 't klaarzien van den geest, daar heeft de liefde
 
den nacht doorpeild, herkennend. Herwig loopt
 
nu op het spoor der jammerlike Gudrun,
 
uw zuster, Ortwin, slaaf des moordenaars
 
uws vaders, Ortwin! - Wangedrochtigheden
 
van lafheid en verraad hebt gij te wreken
 
en Herwig ook.
[pagina 243]
[p. 243]
Ortwin.
 
Mijn keizerlike vader!
 
mijn zuster! O dat kruipend ongediert,
 
die roomschgeschaafde Gallier, dien ik nooit
 
betrouwd heb!
Wate.
 
Ja, gij hebt geraden, Ortwin.
 
Allectus heet dat wangedrocht; maar wilt gij
 
u wreken, haast u, doet uw wikings stranden.
Ortwin en Horand steken den hoorn. Hoorngeschal antwoordt in de verte.
Ortwin.
 
Zij hebben ons gehoord. Nog eenen stond
 
en honderd wikings wachten op ons woord.
 
De tiger heeft zijn hol dus hier nabij?
 
Ha beest uit Gallia! Ik ben een wiking,
 
en wikings heeft men nooit voor niet getergd.
Horand.
 
De snekken naadren.
Ortwin.
 
Hoor ik geen geklang
 
en feestgerucht van ginter ver?
Wate.
 
Het monster
 
houdt feest vandaag.
Ortwin.
 
Bij Raan! wij zijn er bij!
Horand.
 
Zij stranden.
Wate.
 
Weest gegroet, o wilde wrekers!
[pagina 244]
[p. 244]
 
Die hoop, geboren uit der wanhoop grond,
 
verjongt mijn leden, en verwarmt mijn bloed.
 
Men geve mij een schild en eenen helm.
 
O Bliding, heilig zweerd, doorstraal den nacht
 
van hoop en vreugd en wilde krijgerslust!
 
Gij zult mij dienen, ja, doch anderszins
 
dan gij te wege waart. Nog eenge stonden
 
en uwe stralen zullen bloedig zijn
 
en schittrend zult gij in de wrake deelen,
 
die langverwachte, - van Carausius,
 
van Gudrun, van den ouden wilden Wate,
 
van Moerlands slavernij.
Het zweerd zwaaiend.
 
Hoiho! Hoiho!
Ortwin.
 
Ons wacht een feest! Vooruit!
De Wikings.
 
Hoiho! Hoiho!

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken