Helse vertelsels. Deel 1. De el van liefde en andere onstichtelijke historiën uit vrijmoediger eeuwen
(1963)–Paul Rodenko–
[pagina 17]
| |
[pagina 18]
| |
Ik ben geboren in Koma, in Opperegypte, en wel in het jaar 331 n.C. - twee feiten, die waarschijnlijk van beslissende invloed op mijn verdere leven geweest zijn. Want niet alleen dat ik in dezelfde plaats als de heilige Antonius werd geboren, maar bovendien maakte ik net op de gevoelige leeftijd van twintig jaar, toen ik in Alexandrië studeerde, de honderdste verjaardag van de heilige mee, die alom als een nationale gebeurtenis van de eerste rang werd beschouwd; temeer omdat de krasse heilige juist in dit jaar 351 voor de tweede maal in zijn leven de woestijn verliet en zich onder de mensen begaf om zijn stem te verheffen tegen het verderfelijke arianisme. Ik studeerde in die tijd griekse letteren en leidde een leven dat geheel in overeenstemming was met de wufte geest waarvan de griekse litteratuur dier dagen doortrokken was. Maar de golf van vroomheid, die Alexandrië bij het bezoek van de h. Antonius plotseling overspoelde, sleurde ook mij mee, en met vele anderen voelde ik mij geroepen het woord uit Matth. 19:21 en het voorbeeld van de h. Antonius te volgen, mijn have en goed onder de armen te verdelen en als anachoreet de woestijn in te trekken om een godvruchtig leven van inkeer en askese te leiden. Toegegeven - dit alles vormde in die tijd min of meer een modeverschijnsel. Het was, zoals u zich misschien uit de geschiedenisboekjes zult herinneren, een tijd van decadentie en zedenverwildering en voor de alexandrijnse jeunesse dorée, die de beker van de aardse genoegens reeds tot op de bodem geledigd had en van alles blasé | |
[pagina 19]
| |
was, betekende het kluizenaarschap en de zelfkastijding een laatste raffinement. Dat de mode van het kluizenaarschap vooral onder de beter-gesitueerden opgang maakte, ligt voor de hand: men moest tenslotte eerst have en goed bezitten om het te kunnen wegschenken; velen waren trouwens van mening dat men zich beter zelf kon uitkleden dan zich door de belastingambtenaren te laten uitkledenGa naar eindnoot1.. Dat anderzijds het vrouwelijk deel van de natie met deze nieuwe mode minder was ingenomen, kunt u zich misschien ook voorstellen; en omdat de vrouwelijke geest nu eenmaal niet kan bevatten dat een man zomaar en zonder bijgedachten van vleselijke geneugten afziet, vonden de egyptische vrouwen voor deze boetvaardigen, die naakt en massaal de woestijn in trokken, weldra de spottende bijnaam ‘heremiet’ uit - een woord dat gevormd was naar analogie van ‘hereboer’. Het verschijnsel was ook inderdaad zo massaal dat het uiteindelijk zelfs moeite kostte, in de hele Thebaïsche woestijn nog een vrij plekje te vindenGa naar eindnoot2., zodat velen er toe overgingen, teneinde aan het gedrang te ontsnappen, hun standplaats op een zuil te kiezen. Nu bood zulk een verzuilde positie zowel voor- als nadelen; het nadeel was dat men als zuilheilige voor zijn leeftocht (want al was het geregelde vasten de rigueur, men moest toch ook in leven blijven) was aangewezen op de welwillende medewerking van de kluizenaars die zich op de grond bevonden en vanwege de drukte gedwongen was luidkeels om de dingen die men nodig had te roepen. Deze Omroep, zoals het aanhoudende geroep dat van de diverse zuilen op de grondkluizenaars neerdaalde weldra genoemd werd, had weer het nadeel dat de grondkluizenaars er zozeer aan wenden dat zij het op het laatst nauwelijks meer hoorden. Om niet vergeten te worden | |
[pagina 20]
| |
was het voor de zuilheiligen dus zaak, hun speciale aandacht te trekken; en om hun speciale aandacht te trekken was het weer zaak, méér aandacht te trekken dan de andere zuilheiligen, want aandacht is nu eenmaal een wispelturig ding. Vandaar dat de zuilheiligen tenslotte de wonderlijkste zaken moesten verzinnen, zich in de wanstaltigste bochten moesten wringen en de vreemdste kapriolen moesten uitvoeren om de belangstelling van de massa beneden hen voor hun zuil te winnen. Vooral tegen de avond, in het besef dat hun silhouetten zich dan bijzonder fraai en duidelijk tegen de vurige horizon aftekenden, deden de zuilheiligen hun best elkaar te overtroeven, en de een maakte het dan nog bonter dan de ander, zodat het begrip ‘bonte avond’ in de Thebaïsche woestijn een gevleugeld woord werd. Dit alles ging dan gepaard met een oorverdovend geschreeuw, gegil, gefluit en getoeter, en boven alles uit klonk het vertwijfelde geroep (van hen die in hun heiligheidsverlangen het voorbeeld van Origenes hadden gevolgd, maar er later spijt van hadden) om nieuwe leden, waarbij aan hen die erin slaagden een nieuw lid aan te brengen als beloning meestal een lepeltje in het vooruitzicht werd gesteldGa naar eindnoot3.. Kortom, de lucht boven de Thebaïsche woestijn was vervuld van zulk een kakofoon kabaal dat elke serieuze meditatie op de duur onmogelijk werd en zij, die hun roeping ernstig opvatten, gedwongen waren óf was in hun oren te stoppen óf hun zieleheil elders te zoeken. Tot deze laatste kategorie behoorde ook ik en ik vertel u dit alles alleen om u te doen begrijpen dat ik mij niet op mijn kluizenaarschap als zodanig wil beroepen; de modekluizenaars en amateurheiligen uit de Thebaïsche woestijn vormden ongetwijfeld een gemakkelijke prooi voor humoristen en spotlustige novellisten. Maar hier | |
[pagina 21]
| |
beging Boccaccio dan ook zijn enige feitelijke vergissing, een vergissing die mijn hele geschiedenis ten onrechte in een humoristisch daglicht plaatst - hoewel hij toch beter had kunnen weten. Terecht schrijft hij immers dat Alibech, de jonge schoonheid, die blijkbaar gezonden was om mij op de proef te stellen, een Berbermeisje was; maar een paar zinnen verder vertelt hij zonder blikken of blozen dat zij in enkele dagen tijds uit Berberije naar de Thebaïsche woestijn liep - hetgeen zelfs voor een Berbermeisje, dat zoals bekend een grote bewegingsvrijheid genietGa naar eindnoot4., een onmogelijke prestatie genoemd mag worden. De waarheid is dan ook dat zij niet verder dan de Libyse woestijn hoefde te lopen: want al was ik, zoals gezegd, een diergenen die zich door de nieuwe mode hadden laten meeslepen, in wezen had zich in mij een diepe en waarachtige ommekeer voltrokken, en toen ik zag dat de ware vroomheid onder dilettantisme en verzuiling bedolven werd, volgde ik het voorbeeld van enkele oudere, serieuze anachoreten en trok uit de Thebaïsche woestijn westwaarts naar de nog ongerepte eenzaamheid van de Libyse woestijn. Inderdaad: mijn wens om een heilige te worden en mijn grote stadgenoot Antonius te evenaren was vurig en hartstochtelijk en het duurde dan ook niet lang of ik had mij door mijn strenge levenswijze, mijn geloofsijver en mijn niet aflatende zelfkastijdingen zelfs temidden van de oude, serieuze kluizenaars de naam verworven van een man wiens godvrucht en vrome geestkracht in de hele Libyse woestijn zijns gelijke niet had. En ik wist het, en in het geheim was ik trots op mijn reputatie, en hierin lag natuurlijk mijn zonde: ik was hovaardig, ik wilde steeds meer, tot steeds hoger toppen van askese en versterving opklimmen, ik wilde iedereen door mijn heiligheid in verbazing brengen, ik wilde dat | |
[pagina 22]
| |
de naam Rustico in de hagiografische litteratuur in één adem met die van de heilige Antonius genoemd zou worden. Het enige wat mij nog ontbrak waren de verzoekingen - want wat is heiligheid zonder verzoeking? Een roomklopper zonder room. Pas het succesvolle weerstaan van spectaculaire verzoekingen gaf aan de vroomheid dat heroïsche element, dat nodig is om een vrome tot een gepatenteerde heilige en een sterfelijk mens tot een onsterfelijke legende te maken. Niet dat ik nooit eens een schrikaanjagend of wellustig visioen had, maar ik wist maar al te goed dat het alleen visioenen waren: en al slaagde ik er ook in deze visioenen te bestrijden en te onderdrukken en mijn geest weer op hogere zaken te concentreren, ik besefte dat dit alleen maar voorbereidende oefeningen en schermutselingen waren, die niemand trouwens kon controleren, zodat ze me op de weg naar de erkende heiligheid geen stap verder brachten. Nee, waar ik naar smachtte was een echte, tastbare verzoeking, een verzoeking waar je mee voor de dag kon komen en waar je houvast aan had, een soort springplank om zo te zeggen waar je asketische zelfbeheersing zich tegen kon afzetten om de duizelingwekkende (en voor allen zichtbare) sprong in de hogere sferen van de onmiskenbare heiligheid te doen. En terwijl ik mij in mijn uren van zelfkastijding afvroeg hoe ik zo'n authentieke verzoeking zou kunnen arrangeren, - zie, daar kwam dat jonge meisje, Alibech, mijn kluis bezoeken... Alibech: de ideale springplank, die overigens uiterlijk bepaald niets van een plank had, integendeel... Maar laat ik mijn verhaal in de juiste volgorde vertellen en met het begin, dat wil zeggen met Alibech en wat haar naar mijn kluis voerde, beginnen. Ik ken de details natuurlijk gedeeltelijk uit haar eigen mond, gedeeltelijk | |
[pagina 23]
| |
ook uit Boccaccio (die naar men zegt authentieke berberse bronnen geraadpleegd heeft) en uit La Fontaine die de slechte smaak had mijn geschiedenis, toen deze alweer bijna vergeten was, opnieuw op te halen en me in wufte rijmen nog eens extra belachelijk te maken. Alibech dan was de jongste dochter van een rijke Berber en bijgevolg opgegroeid als een klein luxediertje temidden van oosterse weelde en pracht. Maar zij was tevens een meisje met karakter en temperament, en toen zij een groot luxediertje geworden was, dwz. toen zij de leeftijd van veertien jaar had bereikt (de leeftijd waarop de Berbermeisjes het mooist en verleidelijkst zijn), ontwaakte in haar het verlangen naar iets anders, iets hogers en edelers dan het luie en onbekommerde leventje dat zij tot dusver geleid had. Nu was haar familie, zoals de meeste Berbers, heidens, maar in Berberije bevonden zich in die tijd ook talrijke christenen, en omdat zij de christenen voortdurend hun godsdienst hoorde roemen als de ware weg en het ware leven, besloot zij dat misschien het christendom in staat zou zijn haar verlangen naar een hoger en gepassioneerder leven te bevredigen. Zij liet zich dus, zonder dat haar familie ervan wist, dopen, en toen zij eenmaal een christin geworden was, vroeg zij de priester die haar gedoopt had hoe zij het moest aanleggen om een heilige van de christelijke kerk te worden. ‘Een heilige?’, glimlachte de priester. ‘Waarom meteen een heilige? Omdat je nu gedoopt bent, hoef je niet dadelijk een heilige te worden! Dat is trouwens maar voor enkele uitverkorenen weggelegd. Leid een deugdzaam leven, bezoek trouw de mis en vergeet het offerblok niet... dat is alles wat de kerk van een goed christen verlangt.’ ‘Gompie, maar ik verlang meer’, zei Alibech. ‘Ik ben | |
[pagina 24]
| |
geen christin geworden om alleen maar deugdzaam te zijn en dat soort flauwe kul... dat kan ik zo ook wel.’ De priester schudde het hoofd. ‘Dat is hoogmoed, m'n kind. Bovendien, je bent nog veel te jong...’ ‘Heeft heiligheid dan een leeftijdsgrens?’, vroeg Alibech. ‘Dat niet... tenminste, geen officiële grens. Maar heiligheid vereist een zekere geestelijke rijpheid. Er is een natuurlijke grens...’ ‘Dat is schichtig! Heb ik u niet zelf horen zeggen dat we de natuur in ons moeten bestrijden?’ ‘Hm... dat is iets anders’, zei de priester. ‘Ik bedoelde daar onze slechte neigingen mee, onze menselijke zwakheden...’ ‘Snoepen en zo?’, zei het meisje. ‘Dat heb ik al onder de knie, hoor! Op een enkel tummetje na heb ik de laatste week al helemaal niet meer gesnoept. Daar was geen piezel aan. Maar wat moet ik nu verder doen? Wat doen de christenen die de superdesuup van vroomheid willen bereiken?’ ‘Die trekken de woestijn in’, zei de priester. ‘Ze laten al hun aardse bezittingen in de steek om in de eenzaamheid van de woestijn aan hun zieleheil te werken en zich op de eeuwigheid voor te bereiden. Maar zoals gezegd, dat is niets voor jonge meisjes. En bovendien, wat zou er van de toekomst van de christenheid worden wanneer alle huwbare meisjes zomaar de woestijn in zouden trekken?’ ‘Hoe bedoelt u?’ vroeg Alibech. ‘Wat heeft de toekomst van de christenheid met huwbare meisjes te maken?’ ‘Het is de eerste taak van een christin’, zei de priester, ‘te zorgen dat de wereld door zoveel mogelijk christenen wordt bevolkt’. | |
[pagina 25]
| |
‘O, bedoelt u dat een huwbaar meisje moet gaan prediken? De arme heidenen bekeren en zo?’ ‘Hm... ik weet niet of prediken het juiste woord is’, zei de priester. ‘Prediken is mannenwerk, een vrouw beschikt over andere middelen om het christendom te verbreiden...’ ‘O ja?’, vroeg Alibech gretig. ‘Hoe pakt een vrouw de heidenen dan aan?’ ‘Het gaat niet om het aanpakken van heidenen’, zei de priester. ‘Het gaat om mannen die al christenen zijn.’ ‘Wat is daar nou voor lol aan!’, riep Alibech uit. ‘Ik denk dat dat je wel mee zal vallen’, glimlachte de priester. ‘Hoewel’, vervolgde hij op strengere toon, ‘de lol, om me van jouw woordenschat te bedienen, er strikt genomen geen rol in mag spelen. Dat bedoelde ik met mijn predikatie over het bestrijden van de natuur: wat een heiden voor zijn plezier doet, doet een christen uit plicht.’ ‘Ik snap nog steeds niet over wat voor plicht u spreekt’, zei Alibech, ‘maar waarom zou je je plicht niet met plezier doen?’ ‘Het is helaas niet altijd te vermijden’, zei de priester, ‘vooral niet als je nog jong bent; maar het scheelt al een heel stuk wanneer je maar inziet dat het verkeerd is. Daarom spreekt de consciëntieuze vrouw bij monde van de dichter: Gaarne dien ik mijn echtvriend, doch heb er helaas plezier bij;
Dies verdriet het mij vaak dat ik als eega niet deug’.
‘Maar’, zei Alibech, ‘is het dan nodig met afschuw te doen wat de plicht je gebiedt?’ ‘Dat hoeft nu ook weer niet, maar toch... het is zo ge- | |
[pagina 26]
| |
makkelijk om zondig te zijn onder het mom van de deugd. Enfin’, vervolgde de priester, ‘ik moet toegeven dat dit een moeilijk probleem is en een kant - een Kant mag ik wel zeggen - van de zaak waar een mens in het huwelijksleven nooit mee klaarkomt. Anderzijds is het voor een christen ook niet nodig om klaar te komen. Het leven is voor een christen een pelgrimsreize naar de eeuwigheid; hij is altijd onderweg en kent zolang hij leeft geen rust. Kant en klaar worden voor een christen pas opgeheven in de eeuwigheid, of zoals sommigen het uitdrukken, in de Absolute Geest’. ‘Gommelepietje’, zei Alibech, ‘dat is mij te moeilijk’. ‘Daarom’, zei de priester. ‘Ik zei toch dat je te jong was voor dat soort dingen. Heiligheid vereist niet alleen geestelijke rijpheid, maar ook de kracht om zware ontberingen te lijden en de moed om ongebaande paden te betreden... Blijf voorlopig liever dichter bij huis, zie dat je vlijtig en geduldig het perkje van je ziel verzorgt, het onkruid wiedt en de bloemetjes van de deugd begiet... Il faut cultiver notre jardin, zoals de weliswaar niet goed-christelijke maar toch verstandige filosoof zegtGa naar eindnoot5.. Geloof me, m'n kind, een goed christen hoeft niet per se een heilige te zijn en om een heilige te worden... wel, daar komt meer bij kijken dan een paar mooie ogen, al zijn het dan ook’, voegde hij er in een goedige poging tot galanterie aan toe, ‘de mooiste ogen ter wereld’. De priester was misschien een brave man, maar bepaald geen mensenkenner; want aangezien het meisje te naïef was om ijdel op haar mooie ogen te zijn, prikkelde hij met zijn opmerking alleen haar eerzucht. Zij boog echter gelaten het hoofd, alsof zij zich aan de argumenten van de priester gewonnen gaf; maar intussen trok | |
[pagina 27]
| |
zij uit de woorden van de priester de conclusie, dat deze zelf niet veel verstand van heiligheid had, dat hij om zo te zeggen nog tot een lager soort christenen behoorde en dat de ware christenen nergens anders dan in de woestijn te vinden waren. En gedreven door haar vurig temperament, afkerig van halve maatregelen, besloot zij zich niet langer in de lagere regionen van het christendom op te houden, maar meteen de beste leermeesters te zoeken, die haar uit eigen ervaring het pad van de heiligheid konden wijzen. En diezelfde nacht nog verliet zij in alle stilte het ouderlijk huis en in enkele dagen tijds voerde haar heiligheidsverlangen, gedragen door twee ranke en hupse meisjesbenen, haar naar die eenzame oorden waar slechts stilte, vroomheid en boetvaardigheid heersen. De eerste kluis die zij bereikte werd bewoond door een broodmagere grijsaard, die zich toen hij het meisje zag naderen ijlings in zijn kluis terugtrok. ‘Oehoe!’, riep Alibech. ‘Woont hier iemand?’ ‘N-nee’, zei de kluizenaar met bevende stem. ‘Vade retro, Satanas!’ ‘Dank u, prima’, zei Alibech, ‘maar ik versta geen grieks. Bent u een heilige?’ ‘Een heilige?’, vroeg de kluizenaar, terwijl hij zich aarzelend in de deuropening vertoonde. ‘Helaas, ik dàcht dat ik er een was... of althans bijna. Maar ik geloof dat ik weer van voren af aan kan beginnen.’ ‘Hoezo van voren af aan?’, vroeg Alibech. ‘Ik dacht dat ik het vlees overwonnen had’, zuchtte de grijsaard, ‘maar ik merk nu dat ik me vergist heb’. Alibech nam de uitgemergelde grijsaard nieuwsgierig op. ‘Wat voor vlees?’, vroeg zij. ‘Ik geef toe dat het niet veel meer is’, zei de kluizenaar, | |
[pagina 28]
| |
‘maar het blijkt nog altijd genoeg te zijn om bekoord te worden. Niet dat ik nog in staat zou zijn de bekoring wáár te maken’, vervolgde hij haastig, ‘maar dat is het nu juist. Ik heb altijd het absolute gezocht: óf het een óf het ander, óf een heilige óf een zondaar, maar niet iets vaags er tussenin... Wat kom je hier overigens doen?’ ‘Ik zoek iemand die mij lessen in heiligheid en dat soort dingen kan geven’, zei Alibech. ‘Lessen in heiligheid!’, riep de kluizenaar uit. ‘Welja! En het liefst zeker nog een stoomcursus!’ ‘Dat zou mieters zijn als het kon’, zei het meisje. ‘Het kan niet’, zei de kluizenaar. ‘En àls het kon, kon het nog niet, want met zo'n leerling zou ik meer aan stoom dan aan cursus denken, en hoe ik het op mijn leeftijd klaar zou moeten stomen...’ ‘Misschien zou u toch kunnen proberen er iets vaags tussenin te doen’, zei het meisje. ‘Het zou dan wel wat langer duren, maar...’ De grijsaard huiverde. ‘Spaar me’, zei hij. ‘Je maakt het zo akelig concreet dat ik mijn leeftijd dubbel voel. Nee, m'n kind, als het je ernst is met je verlangen naar heiligheid, probeer het dan liever bij mijn buurman, anderhalve mijl hiervandaan. Die is zo stokoud en uitgeteerd dat je niet meer weet of het een mens of een schim is. Misschien dat hij tegen zo'n leerling bestand is... ìk niet’. En met deze woorden trok hij zich weer snel in het duister van zijn kluis terug. ‘Poppetje gezien, kastje dicht’, zei Alibech. ‘Ik geloof niet dat de christenen erg gebrand zijn op een nieuwe heilige. Maar als ze denken dat ik me laat afpoeieren, hebben ze het lelijk mis!’ En ze lichtte de zoom van haar gewaad op en stapte | |
[pagina 29]
| |
kordaat voort naar de volgende kluis, die zich anderhalve mijl verder bevond. Maar ook deze vrome anachoreet, die meer een schim dan een mens was, verborg zich bij haar nadering schichtig in zijn kluis en haastte zich, het meisje naar een nòg heiliger en nòg schimmiger kluizenaar te verwijzen - die haar echter op zijn beurt weer ijlings naar een derde verwees. En zo ging het door: geen van de vrome boetvaardigen in de woestijn, hoe oud en aftands zij ook waren, kon voldoende zelfvertrouwen opbrengen om het temperamentvolle tienertje met haar vurige ogen en haar zinnen-kriebelend figuurtje te durven onderrichten. ‘Grutjes!’, verzuchtte zij tenslotte, ‘je zou zeggen dat ik tussen een stelletje ambtenaren verzeild ben in plaats van tussen heiligen! Ik word maar van het kastje naar de muur gestuurd...’ ‘Jaja’, zei de hoogbejaarde kluizenaar tegenover wie zij deze verzuchting slaakte zenuwachtig. ‘Maar ga nu alsjeblieft verder, want ik voel dat ik dringend een paar uur aan zelfkastijding moet doen. Of ik het overleef is een tweede’, voegde hij er somber aan toe. Maar Alibech ging vastbesloten voor de drempel van zijn kluis op de grond zitten. ‘Ik vertjoep het verder!’, zei zij boos. ‘Ik ga hier niet vandaan voor u een heilige van me gemaakt hebt. Als het niet goedschiks kan dan maar kwaadschiks!’ ‘O Heer, waar heb ik dat aan verdiend?’, riep de grijsaard geschrokken. ‘In 's hemelsnaam, lieve juffrouw, ga je heiligheid ergens anders zoeken... En trek alsjeblieft je kleed wat naar beneden!’ ‘Nee!’, zei Alibech koppig. ‘Ik zal het net zo hoog optrekken als ik zelf wil... net zolang tot u me leert hoe je een heilige wordt!’ | |
[pagina 30]
| |
De grijsaard wendde snel zijn blikken af. ‘Goed’, zei hij tenslotte met bevende stem, ‘ik zal je zeggen wat je moet doen. Niet ver hiervandaan woont een kluizenaar...’ ‘Blablabla’, zei Alibech, ‘dat verhaal heb ik nu al twintig keer gehoord’. ‘Laat me nu even uitspreken’, zei de oude. ‘Het is weliswaar een nog jonge man, maar desondanks heeft hij nu al de naam de meest godvruchtige kluizenaar uit de hele Libyse woestijn te zijn. Er zijn er zelfs die hem ondanks zijn jeugd al in één adem met de heilige Antonius noemen... Als iemand je kan helpen is hij het wel’. ‘U wilt me alleen maar kwijt’, zei Alibech wantrouwend. ‘Dat kan ik niet ontkennen’, zei de grijsaard, ‘maar wat die jonge heilige, de kluizenaar Rustico betreft, zweer ik je dat ik de waarheid spreek.’ Alibech stond op. ‘Okiedook’, zei zij, ‘ik zal het nog één keer proberen. Maar als die jonge knul van een heilige net zo'n bangluis als de rest is, kom ik op mijn schreden terug en blijf hier net zo lang bivakkeren tot u me het geheim van de heiligheid hebt verklapt’. En terwijl zij de grijsaard bibberend van de emotie achterliet, ging zij vol nieuwe moed op zoek naar de kluis waar zich de jonge Rustico moest bevinden. En na een paar uur gelopen te hebben, ontwaarde zij inderdaad in de verte, bij een schrale dadelpalm, een hutje; en toen zij wat dichterbij gekomen was, zag zij op de drempel een slanke, rijzige jongeman staan met een knap, gebruind en fijnbesneden gelaat. Ze kwam... Maar nee (onderbrak de verteller zichzelf) aangezien ik van nu af aan uit eigen ervaring spreek, kan ik mijn verhaal verder beter in de eerste persoon enkelvoud | |
[pagina 31]
| |
vertellen. Want zoals u begrepen zult hebben was de jonge kluizenaar niemand minder dan uw dienaar.. Toen ik dus, op de drempel van mijn kluis staande, het bevallige Berbermeisje zag naderen, wipte mijn hart in mijn borst op van vreugde: want ik begreep dat mijn gebeden eindelijk verhoord waren en dat het beslissende ogenblik van de Grote Verzoeking gekomen was - het ogenblik waarop ik mijn door askese gestaalde geest zou meten met de vleselijke bekoring in haar meest geconcentreerde en geraffineerde gedaante. En de perfecte maten van het meisje in aanmerking nemende besefte ik ook direct dat mijn geest met die meterij de handen vol zou hebben... figuurlijk gesproken natuurlijk - hoewel bij zo'n figuur zelfs de meest figuurlijke handen wel moeten jeuken naar letterlijkheid. Het zou dus ongetwijfeld een harde strijd worden, maar ik liet me daardoor niet afschrikken, integendeel: het meisje was me nu tot op enkele schreden genaderd en met welgevallen liet ik mijn blikken over haar hupse vormen dwalen - echter niet met het soort welgevallen waaraan u denkt, mijne heren... o nee! Het was eerder het soort welgevallen waarmee een beeldhouwer zijn materiaal bekijkt of een turner de brug waarop hij een hoogstandje zal gaan maken. Ik zag haar bekoorlijkheden slechts als middel om mijn heiligheid een tastbare basis te geven: en hoe meer de basis tot tasten noodde, des te hoger en voorbeeldiger zou mijn vrome zelfdiscipline er zich boven kunnen verheffen. Wanneer mijn blik dan ook goedkeurend de contouren van haar jonge, aggressieve borsten aftastte, dan was het op de manier waarop een krijger het handvest van het zwaard, dat hem onsterfelijke roem en eer moet brengen, betast; en de blik waarmee ik haar heupen rondde, was | |
[pagina 32]
| |
de blik waarmee een ruiter het renpaard keurt dat hem naar de overwinning moet voeren. Want hoe verleidelijker, bloeiender en jeugdig-elastischer haar lichaamsvormen waren, des te feillozer konden ze als repoussoir voor mijn standvastige kuisheid dienen en des te glorierijker zou mijn overwinning zijn. Om de hoogste toppen van spiritualiteit te bereiken moet de geest zich immers tegen de vleselijke bekoring in haar meest volmaakte vorm kunnen afzettenGa naar eindnoot6.. ‘Is er iets aan me?’, vroeg plotseling een melodieuze meisjesstem. ‘Of bent u in trance?’ ‘Allebei, m'n dochter, allebei’, zei ik joviaal. ‘Er is iets aan je - overigens geen gram te veel of te weinig - en dat iets maakt dat ik een ogenblik in godvruchtige trance verkeerde.’ ‘Gompie, dat is iets nieuws!’, zei het meisje. ‘De heiligen die ik tot nu toe gezien heb kregen allemaal de bibberatie zodra ze me zagen. Waaròm mag de pompeledorus weten.’ ‘Wie is de pompeledorus?’, vroeg ik. ‘Joepelepoep mag het weten. Het is zomaar een uitdrukking’, zei zij. ‘Kunt u een heilige van me maken?’ ‘Natuurlijk, m'n dochter’, zei ik minzaam. ‘Alles wat je wilt. Als je verlangen naar heiligheid maar groot genoeg is...’ ‘Natuurlijk is het dat. Nogal wiedes!’, zei zij. ‘Waarom dacht u dat ik helemaal uit Berberije naar deze woestijn hier was komen lopen? Toch zeker niet om zandtaartjes te eten!’ ‘Over eten gesproken’, zei ik. ‘Je zult wel honger hebben na zo'n lange tocht’. ‘Joep!’, zei zij. ‘Mijn maag rammelt als een collectebus. Wat schaft de pot?’ | |
[pagina 33]
| |
‘Sprinkhanen’, zei ik. ‘Maar we zullen er een paar bij moeten vangen, want ik heb er nog maar één’. ‘Sprinkhanen!’, riep zij uit. ‘Kun je die eten?’ ‘Nauwelijks’, zei ik. ‘Maar het went wel. Je zult er trouwens wel aan móéten wennen als je een heilige wilt worden.’ ‘Hm’, zei zij een beetje beteuterd. ‘Ik dacht dat het leven van een heilige opwindender was. Sprinkhanen...’ ‘Met wilde dadels toe’, zei ik snel, bang dat zij zich zou bedenken en dat de Grote Verzoeking mijn neus voor bij zou gaan. Maar zij bleek standvastiger dan ik gedacht had en toen zij begreep dat sprinkhanen er nu eenmaal bij hoorden, at zij haar portie zelfs met smaak op; en nauwelijks had zij haar laatste hap binnen of zij stond erop dat wij meteen aan de eerste les zouden beginnen. Ik had intussen uit haar woorden opgemaakt dat zij weliswaar gedoopt was, maar dat zij van het christelijk geloof slechts een zeer vage voorstelling had: het zou voor mij dus een dubbele triomf zijn wanneer ik erin slaagde zowel mijn eigen godvrucht te bevestigen als het meisje de weg naar het ware licht te wijzen. En vol enthousiasme begon ik dan ook met haar de grondbeginselen van het christelijke geloof uiteen te zetten en haar geest door stichtelijke beschouwingen te vormen. Maar midden in mijn beschouwingen merkte ik plotseling dat zij op een hartverscheurende manier zat te gapen en dat zij haar ogen nauwelijks open kon houden. Het was trouwens avond geworden intussen en het was duidelijk dat mijn leerlinge ondanks haar goede wil dood-op was na haar omzwervingen in de hete woestijn. Ik stelde dus voor, de les voor vandaag maar te beëindigen en | |
[pagina 34]
| |
morgen met frisse moed opnieuw te beginnen; en na enige overreding (want het liefst was zij dezelfde dag nog een heilige geworden) wist ik haar te bewegen de lessen tot de volgende dag uit te stellen en eerst wat rust te nemen. Ik ontstak dus mijn olielamp en bereidde in de hoek tegenover mijn slaapplaats een leger van palmbladeren voor haar; en nauwelijks had zij zich, nadat wij eerst gezamenlijk een avondgebed hadden gedaan, op de palmbladeren uitgestrekt of zij viel meteen in een diepe slaap. Ik van mijn kant kon de slaap niet vatten. Hoe lang had ik niet op deze gelegenheid gewacht! Ik had gevast, gebeden, boete gedaan en mijzelf de zwaarste beproevingen opgelegd, net zo lang tot ik het gevoel had dat er geen bloed, maar vloeibare vroomheid door mijn aderen stroomde. Maar niettemin, of juist daarom, placht zich soms iets van de spleen van mij meester te maken waaronder een veldheer in vredestijd moet lijden; want wat had de grootste vroomheid voor zin zolang ik er niets mee kon doen?... Nu was het dan zo ver. En de blik waarmee ik naar het slapende meisje keek was de blik waarmee een veldheer aan de vooravond van het grote treffen van een heuveltop af het kampement van zijn tegenstander in ogenschouw neemt. En zegt u niet dat deze martiale vergelijking ten opzichte van zo'n tenger, onschuldig meisje, een kind nog bijna, wel wat overdadig is: het doorklieven van een enkele haar vereist zoals bekend een scherper zwaard dan het doorhakken van de dikste scheepskabel. Waarmee ik maar wil zeggen dat juist in de combinatie van jeugd en tere onschuld enerzijds, prikkelende vrouwelijkheid anderzijds, een formidabele kracht verscholen lag - temeer omdat zij zich de prikkeling, die er van haar verschijning | |
[pagina 35]
| |
uitging volstrekt niet bewust was: immers, zoals ik uit haar naïeve antwoorden op enkele voorzichtige vragen mijnerzijds (want voor ik haar het pad van de christelijke deugden wees, moest ik toch weten wat voor vlees ik in de kuip had... ik bedoel eigenlijk wat voor geest, maar u ziet hoe moeilijk het bij zo'n persoontje is, anders dan in termen des vleses te denken) - zoals ik dus uit haar antwoorden had opgemaakt, was zij van het leven der zinnen nog volkomen onkundig. Inderdaad, dacht ik bij mijzelf terwijl mijn ogen de tedere lijn van haar hals en de zachte ronding van haar wangen volgden: wat betekenen de schitterendste wapenfeiten vergeleken met een overwinning van de kuisheid op deze perzikzachte wangen, deze oogleden als leliebladen, deze koraalrode lippen die zij in haar slaap half geopend hield en waartussen het vochtige wit van haar tanden glansde, lippen die noodden tot kussen en die... en die... Hola! Ik wendde haastig mijn blik af, want ik besefte plotseling dat ik bij de contemplatie van haar charmes de deur van mijn zinnen iets te ver had opengezet en dat mijn kuisheid op de tocht stond. Maar ik vermande mij snel, en na mij met alle kracht die in mij was op het Hogere geconcentreerd te hebben, merkte ik met voldoening hoe de bekoring, die mijn geest een ogenblik beneveld had, als een mist optrok, een mist waaruit mijn standvastige deugdzaamheid stralender dan ooit te voorschijn trad. Ziezo, zei ik bij mezelf, de eerste schermutseling is gewonnen, en dat niet alleen, maar ik voel ook duidelijk hoe mijn innerlijke kracht door dit eerste treffen is toegenomen. Het is trouwens niet meer dan logisch, overwoog ik: hoe meer training hoe betere prestaties, en eigenlijk is het een hoogst ongezonde | |
[pagina 36]
| |
toestand dat een kluizenaar solitair leeft. Zoals een bokser een punchbal in huis heeft om zijn stootkracht en reactiesnelheid op peil te houden, zo zou elke godvruchtige anachoreet een prikkelpop (de term die wij in Alexandrië voor een verleidelijke jonge vrouw plachten te gebruiken) in zijn kluis moeten hebben teneinde zich dagelijks in onthouding te oefenen en zich geestelijk te harden tegen de zonde. De vroomheid van de meeste kluizenaars berust in feite alleen op gemakzucht: vandaar dat al die aftandse zwakkelingen, die Alibech bezocht had voor zij aan het juiste adres was, al begonnen te beven zodra zij maar een glimp van vrouwelijke rondingen opvingen. Nee, men moet de verleiding recht in het gezicht kunnen zien... Juist, dat deed ik dan ook. Maar op hetzelfde ogenblik voer er een schok door mij heen, ik knipperde met mijn ogen en had een gevoel of de vlammen uit mijn gezicht sloegen: want zij had zich blijkbaar in haar slaap bewogen, waardoor haar kleed was opengevallen en mijn blik zich voor ik het kon verhinderen aan een ferme, ronde borst hechtte die door de beweging was blootgekomen. En als ik zeg ‘hechtte’, bedoel ik het in de meest letterlijke zin: het was of mijn blik zich als een zuignap over de blanke welving gestulpt had, en hoe mijn hogere ik ook rukte en trok, ik kon hem er met geen mogelijkheid van losmaken... Oho! dacht ik, terwijl het zweet mij aan alle kanten uitbrak, nu wordt het ernst! De vijand is tot de aanval overgegaan, een verrassingsaanval mag ik wel zeggen; het is nu zaak in allerijl de verdediging te organiseren en vooral het moreel hoog te houden, niet in paniek te raken en zich niet door de tegenstander te laten biologeren! En mijn geest richtte zich tot mijn al te suggestibele blik en zei: | |
[pagina 37]
| |
‘Waar vergaap je je aan, onnozele blik? Wat valt er aan zo'n bobbeltje blotigheid te beleven? Het is een soort vlezige uitwas, meer niet; een misvorming eigenlijk, niets om je over op te winden’. ‘Het mag dan een misvorming zijn’, zuchtte mijn blik. ‘Het is in ieder geval een misvorming met allure.’ ‘Onzin!’, zei mijn geest streng. ‘Wat je ziet is niets anders dan wat vet met een velletje erover, en wat je meer denkt te zien is pure fantasie. Allé, gedraag je: ben je de blik van een bijna-heilige of van de eerste de beste puber die de schijn niet van het wezen weet te onderscheiden?’ ‘Ik weet het niet meer’, zei mijn blik op huilerige toon. ‘Ik weet alleen dat ik eraan vast zit.’ ‘Kun je het niet van je afduwen?’, vroeg mijn geest. ‘Dat doe ik al’, zei mijn blik, ‘maar het veert steeds weer terug. Het deint op en neer, net of je op een schip zit en...’ ‘Schei uit’, zei mijn geest haastig, ‘ik word er zeeziek van. Probeer eens tot honderd te tellen, misschien helpt dat’. Maar helaas, niets wilde baten, en ik kreeg het tijdens deze dialoog steeds benauwder; het was of zich een soort verstarring of verdoving van mij meester maakte, of mijn lichaam steeds zwaarder werd en ik langzaam wegzonk in een moeras van willoosheid, een soort somnambule toestandGa naar eindnoot7. waarin de stemmen van mijn geest en mijn blik steeds verder weg klonken en omgekeerd de borst in kwestie steeds groter en steeds bloter leek te worden... Ik begreep, dat ik mij op een gevaarlijk hellend vlak bevond en dat ik, als ik er niet in slaagde tijdig mijn blik van die troublerende borst los te maken... maar nee, ik moest er niet aan denken wat er dan zou ge- | |
[pagina 38]
| |
beuren... Ik spande al mijn krachten in en ten einde raad greep ik mijzelf stevig bij mijn neus en rukte mijn hoofd met geweld de andere kant op. Met een vreemd, vochtig plofje liet mijn blik los. Oef!... Ik wiste mij het zweet van het voorhoofd: het was of ik na in een oververhitte ruimte vertoefd te hebben plotseling in de buitenlucht stond. Ik haalde diep adem en sloot vervolgens mijn ogen teneinde in geestelijke concentratie en meditatie mijn evenwicht te vinden. Maar nauwelijks had ik mijn ogen gesloten of ik sperde ze haastig weer open: want het eerste voorwerp dat mijn geestesoog in mijn innerlijk aantrof was... alweer diezelfde borst der verzoeking! Zo mogelijk nog blanker, nog bloter, nog blikvangender dan in de buitenwereld! En zo zat ik dus tussen twee borsten als tussen twee vuren, één van binnen en één van buiten, en ikzelf er tussenin als een armzalig papiertje dat ieder ogenblik vlam kon vatten. Ik vóélde me al schroeien en het kwam me zelfs voor... ja, het kwam me zelfs al voor of ik de lucht van zwavel rook. De haren rezen me te berge. Wat moest ik doen? Ik kon niet bidden, want ik durfde mijn ogen niet te sluiten; ik kon geen beweging maken want onwillekeurig zou ik dan misschien een glimp opvangen van... van het Ding. Ik kon alleen star voor mij uitkijken, of eigenlijk eerder scheel dan star, want terwijl mijn ene oog (helaas, wat is er verraderlijker dan het menselijk oog?) hardnekkig in een bocht probeerde te kijken, deed mijn andere oog krampachtige pogingen om naar binnen te kijken.Ga naar eindnoot8. Het enige wat mij overbleef was mij doodstil te houden en te trachten door logische redeneringen de ban van de zondige bekoring geleidelijk-aan te verbreken, de door het verrassingselement tot welhaast mythische | |
[pagina 39]
| |
proporties opgeblazen borsten (wanneer u mij deze enigszins wansmakelijke uitdrukking vergeeft) door filosofische speldeprikjes tot hun normale, in wezen weinig interessante, biologische werkelijkheid te doen slinken. En ik trachtte mij dan ook alles te binnen te brengen wat nuchtere filosofen over de zogenaamde bekoorlijkheden van het vrouwelijk lichaam hadden gezegd: dat de vrouw van een rib (of volgens sommigen van een kattestaart) is gemaakt; dat de lichaamsbouw van de vrouw meer foetale kenmerken vertoont dan die van de man, hetgeen haar bloterige molligheid verklaart; dat men de vrouwen, op grond van haar onharmonische bouw (te korte benen, te dikke stuit), eigenlijk ‘het lelijke geslacht’ zou moeten noemen in plaats van het schone; ja, dat de vrouw in feite, zoals de filosoof het in zijn boeötisch dialect uitdrukt, ein Nichts ist (‘nur durch den Mann kann sie etwas werden’), een volslagen 0, zoals trouwens reeds uit haar lichaamsvormen blijkt, die duidelijk geïnspireerd zijn op de zachte rondingen van de 0 - in tegenstelling tot de man, wiens lichaamsbouw de ferme, verticaal-omhoogrijzende l symboliseert, de l waar alle waarheid en alle werkelijkheid uit voortkomt.Ga naar eindnoot9. Op deze en soortgelijke gedachten borduurde ik nog geruime tijd voort, net zolang tot de bekoring begon te wijken en ik weer vrij kon ademen. Toch besefte ik dat ik mijzelf overschat en de macht van het vlees onderschat had, of dat ik me in ieder geval te vroeg reeds in gedachten aan mijn triomf had vermeid en me daardoor wat zorgeloos en onvoorzichtig had gedragen. Maar na deze eerste voor mijn zelfgevoel wat vernederende ervaringen was ik nu toch wel goed gewaarschuwd - en een gewaarschuwd man telt voor twee. | |
[pagina 40]
| |
Ja... een gewaarschuwd man telt voor twee. Maar ik vergat dat twéé mannen ook betekende: tweemaal zoveel bekoorbaar vlees, dat wil zeggen een dubbele kans om voor de verleiding te bezwijken. Of eigenlijk zelfs méér dan een dubbele kans, want wordt Eros door de Grieken, die nu eenmaal grote kenners zijn op dit gebied (en ik had het op grond van mijn vroegere studies moeten weten), niet genoemd ‘heauton auxoon’, de Zelfvermeerderaar? En wanneer de zinnelijke bekoring op zichzelf al zelfvermeerderend is, dus met elke sekonde die men eraan toegeeft toeneemt, hoe moet dat dan met een dubbele zelfvermeerdering?... Hoe het ook zij, ik voelde mij weer sterk en zag er, nadat ik het verschijnsel vrouw met kracht van redenen tot zijn biologische banaliteit, universalsymbolische nulliteit en esthetische disproportionaliteit had teruggebracht, geen been in, weer een koele, ongeïnteresseerde blik in de richting van mijn leerlinge te werpen. Maar o wee!... het viel niet mee, er geen been in te blíjven zien: want in haar slaap had zij intussen één been opgetrokken, haar kleed was over haar knie gegleden en... tja, of ik wilde of niet, ik móést er wel een been in zien, want het been van Alibech was zo volledig, zo tastbaar en zo opdringerig concreet aanwezig dat het mij plotseling duidelijk werd wat de obscure auteur van Zijn en Tijd bedoelde toen hij het natuurlijk zijnde het ‘opgaande aanwezen’ noemde: het been als natuurlijk zijnde weesde mij in zijn opgaande daarzijnsvolheid (om het jargon van de filosoof zelf te gebruiken) dermate aan dat ik, als ik geen Rustico, maar Bertus heette, op dat ogenblik ook geen Bertus meer, maar Hubertus had geheten. Kortom, het been dééd me wat en wekte tevens de onbedwingbare begeerte in | |
[pagina 41]
| |
me om wat terug te doenGa naar eindnoot10.... een begeerte die, naarmate mijn blik de ronding van haar dij volgde tot waar deze in een mysterieus duister verdween, steeds heviger werd en tenslotte mijn hele lichaam in vuur en vlam zette... Grote genade, hier was geen houden meer aan! Ik... ik... Vertwijfeld rukte ik mij de linnen lap, die mij als enig kledingstuk diende, van het lijf, greep mijn oude, vertrouwde gesel, knielde in het stof en begon mijn zondige vlees op een onbarmhartige manier te kastijden. Het geluid van de slagen deed echter weldra mijn leerlinge, oorzaak van mijn vleselijk torment, ontwaken. ‘Jeempie!’, zei zij. ‘Dat is ook een omslachtige manier om een vlo te vangen! Of probeert u een mug dood te slaan?’ ‘Het is het vlees, mijn dochter’, kermde ik. ‘Ik gesel het vlees omdat het me op zondige gedachten brengt.’ ‘Wat voor zondige gedachten?’, vroeg zij nieuwsgierig. ‘O, allerlei...’, zei ik ontwijkend. ‘Nou’, zei zij, ‘ik vind het eerder zonde van het vlees. U hebt zo'n mooie rug...’ Ik hield een ogenblik op met mijn zelfkastijding. ‘Mooie rug?’, vroeg ik. ‘Hoe bedoel je dat, m'n dochter?’ ‘Nou ja, fors en betrouwbaar en zo. Echt de rug van een heilige bedoel ik. Zonde om hem zo te verknoeien’. ‘Dat hoort er nu eenmaal bij’, zei ik. ‘Wie de hoogste toppen van vroomheid wil bereiken, moet de zondige gedachten met geweld uit zijn zwakke vlees ranselen.’ ‘Ah, is dàt het geheim?’, zei zij. ‘Maar ik dacht... als je zo denderend vroom bent, dan heb je toch zeker geen zondige gedachten meer?’ ‘Geen mens is zonder zonde’, zuchtte ik. ‘Helaas, de duivel is sterk, m'n kind; je kunt je niet voorstellen | |
[pagina 42]
| |
hóé sterk. En omdat het vlees van nature zondig is, maakt de duivel vooral gebruik van het vlees om de vromen te verzoeken.’ Alibech dacht een ogenblik na. ‘Okiedook’, zei zij toen, ‘laten wij starten’. En tot mijn niet geringe ontsteltenis begon zij zich in ijltempo van haar kleren te ontdoen. ‘Wa-wat moet dat?’, stotterde ik. ‘De tweede les’, zei zij. ‘U leert me hoe ik mijn zondige lijf moet kastijden om de eeuwige zaligheid deelachtig te worden.’ ‘Maar... maar zover zijn we nog niet... en ik had het toch niet over jouw lijf, m'n do-dochter... Ik moet er niet aan denken...’ ‘O nee? Dan hebben we het nú over mijn lijf en we zullen het net zo lang over mijn lijf hebben tot u aan niets anders meer kunt denken!’ ‘Hou op! Hou op!’ riep ik vertwijfeld. ‘Me grootje’, zei zij, terwijl zij het laatste kledingstuk van zich wierp. ‘Als alle vlees zondig is, is het mijne dan ook zondig, ja of nee?’ ‘Eh... ja... dat is te zeggen...’, begon ik. ‘In ieder geval... je bent nog veel te jong...’ ‘Daar zul je het hebben! Te jong!’ Plotseling barstte Alibech in tranen uit. ‘Jullie heiligen zijn allemaal dezelfde pestkoppen!’, snikte ze. ‘En ik dacht nog wel dat heiligheid iets opwindends was!... Ik wìl niet eens meer een heilige worden! Ik vertroel het! Ik schei er mee uit...’ ‘Doe dat!’, zei ik snel. Maar reeds had ze zich, wispelturig als meisjes zijn, hersteld. ‘Ik denk er niet aan’, zei ze. ‘Het was een reuze zonde dat ik een ogenblik van mijn voornemen afzag.’ En ze knielde naast mij neer en vervolgde: ‘Toe, | |
[pagina 43]
| |
vader Rustico, wees nou geen spelbreker en leert u me hoe ik dit zwakke vlees moet kastijden om net zo vroom als u te worden!’ De toestand werd voor mij onhoudbaar. Ik voelde meer dan ik zag (want ik lag nog steeds geknield voorover met mijn ogen strak op de grond gevestigd) haar warme, naakte vlees naast mij en het was me of zelfs de grond onder mijn voeten een rozige vleeskleur had aangenomen en zachtjes ademde als in een gedicht van PoletosGa naar eindnoot11.. Ik kon alleen nog maar als een idioot stamelen: ‘Vlees... dit zwakke vlees... dit zwakke vlees...?’ ‘Ja, dìt zwakke vlees!’, zei Alibech ongeduldig, terwijl ze met een ferme klak van haar hand verduidelijkte wat voor vlees zij bedoelde. Ik rilde. Het suggestief-kletsende geluid, waarin zich als het ware de kwintessens van haar veerkrachtige jonge lichaam samenbalde, trof mijn kuisheid als een vuistslag in het gezicht... Ik kromp ineen. Met een rauwe kreet greep ik de gesel, die ik een ogenblik had laten rusten, en liet hem zo ongenadig op mijn rug neerkomen dat ik half van zinnen raakte en alleen nog maar een rood waas voor mijn ogen zag. Ik sloeg en sloeg en sloeg, maar hoe meer ik sloeg hoe meer mijn lichaam brandde... en plotseling hoorde ik tussen de slagen door de welluidende stem van Alibech: ‘Hee, vader Rustico, niet zo inhalig! U houdt alle slagen voor uzelf, dat is niet eerlijk! Mijn lijf is óók zondig...’ Nee, dit werd me teveel, daar kon geen mens tegen.. Ik geloof, ja ik ben er zeker van dat zelfs de heilige Antonius niet bestand geweest zou zijn tegen een zo ingeklede - of liever uitgeklede - verzoeking! Ik stond in lichtelaaie, de laatste restjes geestkracht hadden mij | |
[pagina 44]
| |
verlaten, ik wist niet meer waar ik het moest zoeken.. ik kòn niet meer. Kreunend liet ik mijn gesel vallen, kwam wankelend overeind en trachtte blindelings de deur te bereiken met maar één idee: vluchten, vluchten uit deze duivelse beklemming, vluchten voor mijn eigen niet meer te beteugelen begeerte! Maar het kwam niet zover. Toen ik nauwelijks een pas had gedaan, hoorde ik Alibech plotseling een verraste uitroep slaken die mij onwillekeurig stil deed staan. ‘Verhip!’ riep zij. ‘Wat is dàt?’ ‘Wat?’, vroeg ik. ‘Dat daar’, wees zij.Ga naar eindnoot12. ‘O’, zei ik. ‘Ja, dat... dat is 'm’. ‘Um?’, vroeg zij. ‘Wat is um?’ ‘De duivel’, zei ik somber. ‘De duivel in mijn vlees, die mij treitert en pijnigt en mijn godvruchtigste gedachten vergiftigt.’ ‘Is dàt de duivel?’, vroeg zij verbaasd. ‘Wat een kleintje!’ ‘Hoezo een kleintje?’, vroeg ik enigszins gepikeerd, want zelfs een heilige heeft nog ergens zijn mannelijk ponteneur. ‘Nou, gompie, ik had hem mij heel anders voorgesteld... zo'n grote woesteling met bokspoten en zo.’ ‘Hij kan verschillende gedaanten aannemen’, zei ik, ‘maar in deze gedaante bezorgt hij mij al last genoeg!’ ‘Tjonge ja, het lijkt me wel een driftkop’, zei zij. ‘Zoals hij zich staat op te winden... Maar als het de duivel van het vlees is, hoe komt het dan dat ik niet zo'n duivel heb? Mijn vlees is toch ook zondig?’ Het was op dit precieze ogenblik, dat mijn weerstand definitief brak: ik wist ineens met absolute zekerheid dat mijn jarenlange askese voor niets was geweest en dat ik reddeloos verloren was. En juist deze zekerheid | |
[pagina 45]
| |
gaf mij weer iets van mijn kalmte terug. Zelfs als ik erin zou slagen uit mijn kluis te ontsnappen en de verzoeking achter mij te laten, zo besefte ik, dan zou het beeld van deze ogenblikken nog voor altijd in mijn geest gegrift staan; tot in de opperste momenten van geestelijke extase toe, wanneer ik in de hoogste sferen van spiritualiteit verkeerde, zou het soepele lijf van Alibech zich nog door het verkeer heen weten te wringen en met zijn aggressieve blootheid al het hogere op de vlucht jagen. Nee, deze obsessie raakte ik nooit meer kwijt; ik zou mijn gedachten nooit meer tot die pure en zondeloze hoogte kunnen opvoeren die van een sterfelijk mens een heilige maakt. De heiligheid was voor mij niet weggelegd, en dus... Beter een hele zondaar dan een halve heilige, besloot ik, en ik herinnerde mij intijds het adagium dat zegt: er is maar één manier om werkelijk aan een verleiding te ontkomen - dat is eraan toe te geven. Deze overwegingen, die overigens in een flits door mij heenschoten - het was een van die radicale ogenblikken in het menselijk leven, een van die existentiële crisismomenten die in één enkele seconde over het lot van een mens beslissen, een soort paulinische bekering, maar dan in omgekeerde richting - deden mij zoals gezegd in zeker opzicht mijn kalmte en evenwicht hervinden. Er was geen tweestrijd meer: ik wist wat ik wilde, er was maar één ding dat ik wilde, en ik wist ook (gezien de naïveteit van het meisje) hoe ik het bereiken moest. En enigszins tot mijn eigen verbazing merkte ik, toen ik weer sprak, dat mijn stem een soort zalvende toon had gekregen die mij vroeger vreemd was geweest. ‘Inderdaad, mijn dochter’, antwoordde ik. ‘Jij hebt geen duivel, maar daarvoor heb je iets anders...’ | |
[pagina 46]
| |
‘Wat dan?’, vroeg zij. ‘De hel’, zei ik, ‘waar de duivel in thuishoort’. Alibech keek mij verwonderd aan. ‘Waar heb ik die hel dan?’ vroeg zij. ‘Van binnen’, zei ik. ‘Maar de ingang bevindt zich op dezelfde plaats als waar zich bij mij de duivel vertoont.’ ‘Pompelenikkie!’, zei zij. ‘Ik dacht altijd... Maar het is waar dat ik het op die plaats soms verhipte warm heb. Zo'n soort jeuk... Ik snapte nooit waarom, maar nu begrijp ik het.’ ‘Juist, m'n dochter’, zei ik. ‘Ik zal je nu de tweede les geven, waarvan het thema is: het verwerven van het eeuwige heil door middel van goede werken.’ ‘Werken?’, zei zij. ‘Een heilige hoeft toch zeker niet te werken? Daar hebben we toch het werkvolk voor?’ ‘Goede werken’, zei ik, ‘zijn werken waar je eigenlijk niet voor hoeft te werken. Wanneer bijvoorbeeld een rijkaard een klein deel van zijn geld wegschenkt om op die manier de belastingen te ontduiken, dan heet dat een goed werk. En zo zijn er verschillende soorten van goede werken; maar voor iemand die een heilige wil worden is zo'n goed werk natuurlijk niet goed genoeg: een heilige doet alleen het beste werk’. ‘En wat is het beste werk?’, vroeg zij, één en al oor (terwijl ik intussen één en al oog was - het oog met de handjes, u weet wel.Ga naar eindnoot13.) ‘Zoals je bekend is, m'n dochter, en zoals ik je in de eerste les al uiteen heb gezet, is de duivel de grootste vijand van de mensheid. Hij is het die alle ellende en beroerdigheid in de wereld teweegbrengt, en daarom, m'n kind, is het beste werk: de duivel de hel in drijven, zodat hij geen kwaad meer kan stichten in de wereld’. ‘Nou, gommelepietje’, zei zij, ‘dan gaan we dat direct | |
[pagina 47]
| |
...’ Maar plotseling aarzelde zij. ‘Wit zei u dat de ingang van de hel was?’, vroeg zij. Ik wees. ‘Maar... maar daar kan hij toch nooit in!’, zei zij. Ik kon een gevoel van triomf niet onderdrukken. ‘Je zei zelf dat het zo'n kleintje was’, zei ik met een zelfgenoegzame glimlach. ‘Nou ja’, zei zij, ‘ik wist niet dat de hel nòg kleiner was...’ ‘De hel, m'n dochter’, zei ik, ‘is een rekbaar begrip. Wat volgens de een in de hel thuishoort, verdient volgens de ander de eeuwige zaligheid, en omgekeerd. Wat voor de een een helse beproeving is, is voor de ander het hoogste genot. Wat voor de een een hels kabaal is, is voor de ander moderne muziek. De een zijn hellevuur is de ander zijn brood, om het zo maar eens uit te drukken’. ‘Sammelesprietje, wat een moeilijke les!’, zei zij. ‘Hebt u geen schrift voor me? Dat kan ik nooit allemaal onthouden!’ ‘Dat hoeft ook niet’, zei ik. ‘We zullen nu tot het aanschouwelijke gedeelte overgaan, dat is bevattelijker, en als je het kardinale punt, waar alles om draait, eenmaal gevat hebt, volgt de theorie vanzelf. Welaan, m'n dochter, het is tijd om aan ons zieleheil te denken en het vrome werk te verrichten waarvan ik je gesproken heb. De hóógste tijd mag ik wel zeggen...’ ‘Nu hebt u plotseling haast’, zei zij. ‘Ja’, zei ik. ‘Je ziet zelf hoe de duivel te keer gaat en me kwelt en pijnigt! We moeten hem zo snel mogelijk de hel in drijven vóór hij nog meer schade kan aanrichten!’ ‘Alleen snap ik nog steeds niet...’, begon zij. | |
[pagina 48]
| |
Maar ik was niet meer in de stemming voor langademige explicaties. ‘Je zult het wel zien’, zei ik hees, terwijl ik haar naar het leger van palmbladeren, dat ik voor haar bereid had, duwde. Ik wees haar hoe ze moest liggen, knielde tussen haar benen, legde mijn handen om haar dijen en begon zonder verdere omhaal met kracht de duivel in de richting van de hel te drijven. ‘Oe!’, riep zij. ‘Oe! Het gaat niet! De poort is dicht... of u bent aan de verkeerde poort...’ ‘Nee’, hijgde ik, terwijl ik mijn pogingen met verdubbelde kracht voortzette, ‘dit is de goede poort... maar... hij klemt een beetje... We moeten...’ ‘Oe! Au, au!’, gilde zij. ‘Ik... ik kan niet meer... ik...’ ‘Volhouden, m'n dochter’, zei ik. ‘De weg naar het... eeuwige heil gaat... niet over... rozen. Als je... een heilige wilt worden...’ ‘Ja.. ja, maar hij gaat te keer! O, wat een woesteling!’ ‘Daarom heet hij ook... de duivel’, zei ik. ‘Maar we zullen hem wel... mores leren! Vooruit, de hel in!.. De hèl in!...’ ‘Oe-oe, moeder, daar heb je hem!... Hij... hij heeft de hele poort versplinterd! Hij slaat alles aan diggelen, de aterling!... Oóóóóóh!...’ ‘Hij... hij is binnen’, zei ik. ‘Tenminste, half...’ ‘Maar hij gaat te keer voor twee!’, jammerde zij. ‘Hoe moet dat als...’ ‘Geduld, m'n kind’, zei ik. ‘Nog even... dan zit hij helemaal opgesloten... dan braadt hij in zijn eigen hellevuur...’ ‘Ja, ja, ik voel het’, kermde zij. ‘Het brandt, het fikt.. Oeóé!’ | |
[pagina 49]
| |
‘De hel in, duivel!’, riep ik, terwijl ik de aangesprokene met krachtige stoten voortjoeg. ‘De hel in... de hel in... De hèl in... de hèl in... de hèl in... de hè-hè-hèèèèèhhhh...!’ ‘Ja, ja, derín, derín!’, kreunde zij. ‘Toe dan, derín met hem!... O kriebeltjes, wat gebeurt er met me? Ik voel... ik voel... Hee, wat is dat?... Ik... het lijkt wel of iemand het hellevuur probeert te blussen... Het is ineens helemaal... Oooooh... net of ik smelt... net of er... of er... Verhip! Waar is de duivel nou gebleven?’ ‘We hebben hem kleingekregen, m'n dochter’, zei ik, ‘en daarmee een goed werk verricht. We hebben hem er zo van langs gegeven dat hij helemaal buiten westen is’. ‘Hm...’, zei zij peinzend. ‘In het begin vond ik het wel naar, maar op het laatst begon ik me toch wel een klein beetje heilig te voelen... Jammer dat het toen net afgelopen was.’ ‘Dat was alleen de eerste ronde, m'n kind’, zei ik. ‘De strijd tegen de Boze gaat altijd door, want hij gunt de mensen geen rust. Nauwelijks is hij verslagen of hij staat weer op en wie de eeuwige zaligheid wil verwerven moet steeds opnieuw de strijd met hem aanbinden.’ ‘Waaratje!’, onderbrak zij mij plotseling. ‘Kijk, daar heb je hem weer! Vlug, hij is weer bijgekomen... laten we hem gauw te grazen nemen!’ En dus namen we hem voor de tweede maal te grazen en later - nu geruime tijd later - nog eens voor een derde keer; maar toen gaf hij geen kamp meer - tot grote teleurstelling van Alibech, wier geloofsijver voortdurend toenam en die zo'n haat had opgevat jegens die aterling van een duivel dat zij hem wel aan één stuk door de hel in wilde drijven. | |
[pagina 50]
| |
Ja, die geloofsijver van Alibech... Het werd zelfs een beetje moeilijk op de duur. Ze wilde nu eenmaal met alle geweld een heilige worden en sinds ik haar geleerd had door welke werken men een heilige wordt, loerde zij dag en nacht op de kans om een goed werk te verrichten en de duivel hoefde maar even zijn kop op te steken of zij was er als de kippen bij om hem de weg naar de hel te wijzen. ‘Ik zie nu wel’, placht zij na een van deze hellevaarten te zeggen, ‘dat mijn gévoel mij niet bedrogen heeft en dat er niets boven de christelijke vroomheid gaat. Ik was al bang geweest, toen die andere heiligen zo raar deden, dat ik me alles mooier en opwindender had voorgesteld dan het in werkelijkheid was, maar nee, de weg naar de heiligheid is opwindend genoeg...’ Helaas - de opwinding duurde niet lang... Een dieet van sprinkhanen en wilde vruchten is nu eenmaal niet bepaald bevorderlijk voor de activiteiten van de duivel, en naarmate mijn leerlinge enthousiaster werd begon ik geleidelijk-aan lauwer te worden, en de duivel vertoonde zich minder en minder. Alibech was hiermee allesbehalve ingenomen. ‘Is de duivel nu nog niet terug?’, vroeg zij wel tien keer per dag. ‘Gommelepietje, ik ben hier niet gekomen om niets te doen... U hebt zelf gezegd dat we de duivel aan één stuk door moesten bestrijden, maar hoe kunnen we hem nu bestrijden als hij niet te voorschijn komt, de lafaard? En àls hij te voorschijn komt, is hij 'm zo weer gepiept...’ Ik zuchtte. ‘Je wilt te veel ineens, m'n kind’, zei ik. ‘Je kunt de duivel niet commanderen; hij komt en gaat...’ ‘Ja, maar hij gaat meer dan hij komt’, zei zij bitter. ‘In | |
[pagina 51]
| |
plaats dat hij ons voortdurend belaagt...’ ‘Maar wat wil je dan, m'n dochter?’, zei ik. ‘We hebben hem blijkbaar zo grondig de stuipen op het lijf gejaagd dat hij helemaal tam geworden is. Dat is toch zeker de bedoeling? We strijden toch tegen het kwaad om het te overwinnen?’ ‘Nou ja, wist ik dat de duivel zo schrikachtig was!’, zei zij pruilend. ‘Ik had gedacht dat hij wat meer fut zou hebben. Toen ik pas bij u kwam, zei u dat ik me niet voor kon stellen hoe sterk de duivel wel was... nou, ik vind hem maar een slappeling, hoor! Als hij zich toevallig eens niet verstopt, ligt hij bij het eerste treffen al in katzwijm. En in plaats dat ik de eeuwige zaligheid verwerf, worden de zaligheden steeds korter...’ Tja... wat moest ik hierop antwoorden? Ik oogstte natuurlijk wat ik gezaaid had. Van tijd tot tijd liet de duivel zich nog wel eens zien, maar de hellevaarten werden steeds zeldzamer en steeds korter, ik werd steeds magerder en Alibech steeds ontevredener: want het hellevuur dat ik in haar ontstoken had laaide voort... en wat is een hel zonder duivel? Hoe dan ook - hoewel het mij enerzijds speet, was het voor mij anderzijds toch ook een opluchting toen er op zekere dag een jongeman voor mijn kluis verscheen die zich Neherbal noemde en die haar uit naam van haar ouders terug kwam halen. Uit naam van haar ouders én uit naam van zichzelf, want hij was de echtgenoot die men voor haar had uitgekozen en die haar na haar plotselinge verdwijning uit het ouderlijk huis ten koste van veel tijd, geld en moeite had weten op te sporen. De enige die aanvankelijk wat tegenstribbelde was Alibech zelf; want al liet de duivel ons naar haar smaak te veel | |
[pagina 52]
| |
met rust, zij vreesde, dat het wanneer zij eenmaal getrouwd was helemáál met de hellevaarten afgelopen zou zijn: als getrouwde vrouw, dacht zij, had je wel wat anders te doen dan je op je zieleheil te concentreren en de duivel te bestrijden. Enfin... ze liet zich tenslotte toch meevoeren en zoals u begrijpen zult, ontdekte ze weldra tot haar niet geringe verrassing dat het niet bepaald nodig is de Libyse woestijn in te trekken om de duivel de hel in te drijven en dat een goeddoorvoede jongeman als Neherbal de kunst zelfs veel beter verstond dan de op sprinkhanen terende Rustico (ik geloof dat ik dat zonder mezelf te kort te doen wel toe kan geven). Maar al was de praktijk zo oud als de wereld, de term was in ieder geval nieuw, en omdat zij zo onvoorzichtig - of zo naïef - was geweest, haar vriendinnen bij haar terugkeer uitvoerig in te lichten over haar ervaringen als woestijnheilige, raakte het verhaal weldra algemeen bekend (algemeen wil in zulke gevallen natuurlijk altijd zeggen dat alleen haar echtgenoot er niet van hoorde) en als ik me niet vergis is de zegswijze ‘de duivel de hel in drijven’ in deze streken tot op de huidige dag nog evenzeer in zwang als de praktijk zelf. En dit, mijne heren, is dan - als straf waarschijnlijk voor mijn hovaardigheid - het enige trieste resultaat van mijn streven om de heilige Antonius te evenaren: dat ik het erotisch vocabulaire met een nieuwe term heb verrijkt...
Na deze woorden zweeg de kluizenaar en staarde weer als voorheen in het helse vuur zonder zich iets van het gelach om hem heen aan te trekken. | |
[pagina 53]
| |
‘Zo zien we dan’, nam daarop een van de edelen het woord, ‘dat het oude spreekwoord oost west, thuis best altijd weer opgaat’. De anderen keken hem niet-begrijpend aan. ‘Hoe bedoelt u dat, sieur de la Roche?’, vroeg iemand tenslotte. ‘Ik mag een boon zijn als ik het verband zie...’ ‘Het verband is anders duidelijk genoeg’, zei de als sieur de la Roche aangesprokene. ‘Wat de jonge Alibech meende helemaal in de Libyse woestijn te moeten gaan zoeken, en nog wel via de omweg van de heiligheid, had ze gewoon thuis in een alledaags huwelijk kunnen vinden - en zelfs veel beter, met uw welnemen’, voegde hij er met een verontschuldigende buiging in de richting van Rustico aan toe (maar deze luisterde al niet meer en was geheel in zijn eigen trieste gedachten verdiept). ‘Haha!’, zei de ander. ‘Zo kun je de zaak natuurlijk óók bekijken...’ ‘Temeer’, zei sieur de la Roche, ‘omdat Alibech daarmee in al haar naïveteit een algemeen vrouwelijke eigenschap demonstreert. Neem nu bijvoorbeeld dat kleermakersvrouwtje uit dat dorp in de buurt van Mont-Saint-Michel...’ ‘Oho!’, riep de andere edelman. ‘Ik koop geen kat in de zak! Eerst weten wat dat voor een vrouwtje is... Komaan, heer de la Roche, ik ruik een goed verhaal!’ ‘Ik heb er niets op tegen u het verhaal te vertellen’, zei sieur de la Roche, ‘vooral omdat ik het uit de mond van niemand minder dan monseigneur le prévôt de Wastenes heb, die het vertelde op een van die avonden op het kasteel van Genappes, waar de dauphin van Frankrijk, de latere Lodewijk XI, in de tijd dat hij ruzie | |
[pagina 54]
| |
met zijn oude heer had, de gastvrijheid van Philips de Goede van Bourgondië genoot en zijn ballingschap doorbracht met het vertellen en laten vertellen van talloze verhalen en anekdoten.Ga naar eindnoot14. Want Lodewijk XI was, zoals u bekend zal zijn, een groot liefhebber van wat men tegenwoordig, in de ontmannelijkte wereld hierbuiten, met een bakvisachtige term “ondeugende” verhalen pleegt te noemen.Ga naar eindnoot15. Welaan dan, hier volgt het verhaal van de El van Liefde, zoals ik het in mijn jonge jaren op het kasteel van Genappes gehoord heb’. |
|