Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
'Met de staart van een ander' (1964)

Informatie terzijde

Titelpagina van 'Met de staart van een ander'
Afbeelding van 'Met de staart van een ander'Toon afbeelding van titelpagina van 'Met de staart van een ander'

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.54 MB)

Scans (31.82 MB)

ebook (3.28 MB)

XML (0.05 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

bloemlezing
verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

'Met de staart van een ander'

(1964)–Paul Rodenko–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 2]
[p. 2]
 
‘...dat 't paradijs hem is ontglipt
 
met de staart van een ander’
 
 
 
Wilfred Smit
[pagina 5]
[p. 5]

Verantwoording

in zijn boekje ‘Onder de gemaskerden’ verhaalt Marja van een bezoek aan de dichter Hans Warren, die hem bij die gelegenheid zijn vers ‘Reiger’ (in deze bundel opgenomen) voorleest; Marja vindt het een mooi natuurgedicht, maar Warren merkt dan terloops op dat het ‘natuurlijk een zelfportretje’ is. Ik geloof dat hiermee de basis van ieder diergedicht gegeven is: de mens herkent zich in het dier, kan er zich daarom gemakkelijk in projecteren en er zich zelfs mee vereenzelvigen. Met een variant op Goethe zou men kunnen zeggen: had de dichter niet iets dierlijks, hij zou nooit een diergedicht kunnen schrijven. Want vanwaar de talloze beelden en metaforen, ontleend aan de dierenwereld, waarmee menselijke activiteiten, gedachten, gevoelens, dromen gekarakteriseerd worden? Het heeft er alle schijn van dat de biologische ontwikkelingsgeschiedenis ‘ergens’, diep verborgen, nog in de mens als herinnering aanwezig is: de mens is niet ‘totaal anders’ dan het dier, er is tijdens de evolutie steeds iets bijgekomen (en ook iets verloren gegaan), maar het oude is in het nieuwe niet verdwenen, net zomin als de Galliërs tijdens de romeinse overheersing zijn verdwenen; ze zijn zich alleen als ‘Romanen’ gaan gedragen.

in de oudheid was men zich van ‘het Dier in de mens’ meer bewust dan in later tijden; de goden droegen oorspronkelijk dierlijke trekken, want de goden waren de vereerde ‘voorvaderen’ van de

[pagina 6]
[p. 6]

mens: en wie zijn onze voorvaderen anders dan de dieren? In die tijd was de evolutieleer nog een natuurlijk besef. Maar ook later, toen de goden reeds geheel in de geestelijk-menselijke sfeer waren getrokken, namen dichters nog de vrijheid, van de ‘koe-ogige Hera’ te spreken. De dichters hebben dit natuurlijke evolutiebesef het langst bewaard, maar het christendom heeft ook hieraan een einde gemaakt: er ontstond een definitieve breuk tussen mens en dier.

in de late middeleeuwen ontwaakt opnieuw de belangstelling voor het dier: we krijgen de dierfabelen, de Reinaert. Men kan natuurlijk zeggen dat het hier niet om dieren, maar om als dieren vermomde mensen gaat, om een gewone verkleedpartij; maar omgekeerd kan men ook zeggen dat de mens tot de ontdekking is gekomen dat hij zich als dier verkleed best op zijn gemak voelt. De herontdekking van het Dier in de mens is begonnen, al blijft het voorlopig bij uiterlijkheden en kijkt men eerder geamuseerd naar het bijna-menselijke in het dier dan dat men het dierlijke in de mens onderkent. Het dier blijft een kapstok voor moralistische en didactische wijsheden, waarvan vooral een man als Cats ruimschoots gebruik maakt. En wanneer het Dier omwille van zichzelf de dichterlijke belangstelling trekt, betreft het bijna altijd de vogel, en dan eigenlijk nog niet de vogel zelf, maar alleen zijn - lichaamloze - gezang, dat dan vagelijk in verband met ideeën van vrijheid en blijheid wordt gebracht (zie Vondels ‘Wildzang’). Leeuweriken, nachtegalen en duiven laten zich dan ook in

[pagina 7]
[p. 7]

groten getale in het lover van de poëzie der volgende eeuwen horen en het wordt, vooral in de romantiek, een steeds ijler fluiten, steeds verder aan de aarde en alles wat aards en reëel is ontstegen.

het is eigenlijk pas in onze tijd, de tijd die in het teken staat van Darwins biologische evolutieleer en Freuds en Jungs psychologische evolutieleer, dat het dier omwille van zichzelf ontdekt wordt, om zijn eigen schoonheid, zijn eigen grilligheid, zijn eigen karakter. Het is een verrassende ontdekking en veel moderne diergedichten, zoals de hier opgenomen verzen van Vasalis (men vergelijke haar ezeltje met de klassieke ‘stomme ezel’), Kossmann, Charles, Harriet Laurey hebben dan ook een accent van verbaasde verrassing en verwondering: het is alsof de dichter voor het eerst het dier ontdekt, of hij het zelf ‘uitvindt’, en in zijn vreugde hierover kan hij zelfs zo ver gaan dat hij van geen ophouden meer weet en er in één moeite door een paar nieuwe bíj uitvindt, zoals de bozbezbozzel, de jenk of Schuw de wurgkip.

naast dit aspect van verwondering om het nieuw ontdekte staat ook meteen het besef dat men iets in zichzelf ontdekt; dat is wat ik met de term ‘uitvinding’ bedoelde, waarbij men gerust ook aan het duitse ‘ausfindig machen’ kan denken. Men speurt naar iets in zichzelf en vindt een dier: men vindt het ‘uit’, dat wil zeggen men plaatst het als gedicht, buiten zichzelf (bij Laurey wordt het poney-paard als het ware in het gedicht, geheel los van de armen van de dichteres, geboren).

[pagina 8]
[p. 8]

Het gaat bij al deze gedichten om het Dier in de mens: vandaar dat ik de bundel opende met het gedicht ‘De Danser’ van Nijhoff, en vervolgens de mens met Resink ‘Uit zee’ laat verrijzen, opgebouwd uit de krabben, mosselen, haaien en dolfijnen, die zijn verre voorvaderen waren en van wie hij zich voornamelijk in beelden van lichamelijke liefde bewust wordt. Voor de rest zwemmen, draven of fladderen de dieren los van enig evolutionair systeem de bundel binnen en heb ik er alleen naar gestreefd, zoveel mogelijk aspecten, zowel van het dier als van het diergedicht, tot uitdrukking te laten komen, waarbij ik het altijd instructieve principe van contrastwerking niet verwaarloosd heb (Vondels abstracte Wildzang tegenover Warrens concrete Aubade met lijsters; Cats' antifeministische zwaan tegenover Vestdijks tegelijk mythisch en al-te-menselijk zwaansymbool). Tegen het einde van de bundel laat ik dan het dier als huisdier (weer) meer naar voren komen: het dier dat bij en met, maar ook in ons huist, als ‘Tijger pijn’ of als het handrattenpaar en de witte denkworm van ‘Romp de Ligman’ - het dier dat wij te behoeden en te bewaken hebben, zoals de landman van Van der Leeuw het voor zijn Dieren doet: aandachtig luisterend, tastend en mijmerend over het wonderbare verhaal van Noach.

 

paul rodenko


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken