Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De sprong van Münchhausen (1959)

Informatie terzijde

Titelpagina van De sprong van Münchhausen
Afbeelding van De sprong van MünchhausenToon afbeelding van titelpagina van De sprong van Münchhausen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.07 MB)

Scans (12.16 MB)

XML (0.50 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

non-fictie/essays-opstellen
kritiek(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De sprong van Münchhausen

(1959)–Paul Rodenko–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige
[pagina 211]
[p. 211]

31 Slachten, reinigen, eten (Lucebert)

In een van de gedichten uit zijn laatste bundel Amulet zegt Lucebert:

 
En met het openvouwen van elke krant
 
Breek ik weer open het graf of ontplooit zich de moederschoot

Het geeft een goede typering van zijn poëzie: een poëzie die van het meest alledaagse feit - voorgesteld door ‘de krant’ - meteen de sprong maakt naar de oermachten van dood en vruchtbaarheid. Het gaat om die sprong, en dat is het wat zijn poëzie voor velen nog altijd duister maakt, terwijl het vers van Lucebert in de loop der jaren toch enorm aan innerlijke helderheid gewonnen heeft; trok hij in zijn beginperiode nog wel eens een rookgordijn tussen zichzelf en de lezer op om eigen onzekerheid te maskeren, daarvan is tegenwoordig veel minder sprake. Die ‘helderheid’ is echter noch de helderheid van het analyserende verstand noch die van het gemakzuchtige sentiment: het is de helderheid, de evidentie van een dynamische functionaliteit. Laat ik dit op de volgende wijze trachten te verduidelijken.

Men pleegt in het algemeen twee soorten van poëzie te onderscheiden, die men als aards en hemels, realistisch en idealistisch (metafysisch, mystiek) tegenover elkaar pleegt te stellen. Zo is A. Roland Holst een typisch vertegenwoordiger van het metafysische type, Van Nijlen, Van Hattum, Marja of Jan Elburg van het aardse type. Er zijn natuurlijk overgangsvormen: natuurlyriek kan in pantheïstische mystiek omslaan; het magische realisme (Nijhoff) tracht in de aardse realiteit een perspectief op de oneindigheid te openen. Maar het aardse, als natuur of (sociale) feitenwereld opgevat, en het andere, als religieuze hemel, oneindigheid of archetypische wereld opgevat, blijven in het vers min of meer statisch tegenover elkaar staan. Wanneer Nijhoff zijn werkster een naambordje laat poetsen en plotseling vervolgt: ‘de wildernis zal bloeien als een roos’, dan is daarmee een spiegeleffect gegeven: in de glans van het met zorg opgepoetste naambordje weerspiegelt zich een ogenblik die andere, grotere wereld van de religieuze waarheden; wanneer ieder op aarde met liefde zijn plicht doet, weerspiegelt zich in hem de grote, kosmische orde, de wil van God. Maar de kleine spiegel van de aarde en de grote van de kosmos blijven ge-

[pagina 212]
[p. 212]

scheiden, in evenwijdige vlakken tegenover elkaar geplaatst. Het standpunt van Nijhoff is de aarde; omgekeerd is het standpunt, het dichterlijk gezichtspunt, van A. Roland Holst de grotere, mythische werkelijkheid, en wanneer hij de aardse werkelijkheid in zijn poëzie betrekt, dan is het omdat deze een schaduw werpt op zijn mythische spiegel, zijn ‘kristal’; ook hier is er sprake van een spiegeling, maar beide werkelijkheden blijven in wezen gescheiden. A. Roland Holst plaatst tegenover de eeuwige werkelijkheid van de mythe het ‘schrikbewind van uur en feit’, dat wil zeggen: ‘de krant’. Krant en mythe zijn onherleidbare antithesen. Het verschil met Lucebert is duidelijk: krant en mythe zijn voor de laatste één. Of liever gezegd: zijn standpunt ligt noch hier noch daar, want hij heeft geen ‘stand’-punt, hij is de sprong zelf die beide werelden verenigt, zijn poëzie is essentieel dynamisch, zij tracht als het ware de oer-sprong te herhalen: zij wil oorspronkelijk, oer-spronkelijk zijn in die zin dat zij niet van de geschapen wereld, maar van het ongeschapene uitgaat en vandaar opnieuw de creatieve sprong, waarin de totaliteit van de wereld in dag en nacht, hemel en aarde uiteenvalt, voltrekt.

Oorspronkelijk in absolute zin kan natuurlijk geen enkel dichter zijn; we leven nu eenmaal in een geschapen wereld. Maar er bestaat een secundaire ongeschapenheid, of liever ont-schapenheid: de menselijke ‘chaos’. En zo dicht Lucebert dan ook: ‘Ik ben de grote chaos na de brand’; want alleen uit de chaos kan oorsprong voortkomen. ‘Ik ben de stem die geen stem geeft / Aan wat al reeds stem heeft’, zegt hij in hetzelfde gedicht (‘Mijn gedicht’, het laatste vers uit de bundel): dit betekent dat hij steeds opnieuw de sprong uit de chaos moet voltrekken, want hij mag zich met geen enkele vorm, geen enkele geschapenheid, óók niet met zijn eigen vormen, vereenzelvigen. Het betekent ook, dat zijn poëzie altijd op de chaos betrokken blijft, en dus voor de statische zienswijze ‘duister’, ‘chaotisch’, ‘nihilistisch’.

Het is van hieruit begrijpelijk dat zo veel gedichten van Lucebert over het dichten zelf gaan: zijn poëzie is geen poëzie van geschapenheid maar van wording; niet, zoals de traditionele poëzie, eindresultaat van een scheppingsproces, maar dat proces zelf:

 
Hij die de weg van het woord weet
 
Gaat de weg van het wordende zaad

Woord en worden hebben dezelfde stam; ook etymologisch zoekt Lucebert zijn uitgangspunt bij de ‘oorsprong’. Zijn poëzie weerspiegelt geen wereld, maar identificeert zich met de wereld als wor-

[pagina 213]
[p. 213]

ding; het is geen poëzie van (statische) beelden - want hoe ‘beeldrijk’ zijn poëzie ook moge schijnen, het ene beeld heft het andere weer op, zij organiseren zich niet tot een gesloten beeldruimte -, maar van processen:

 
En vreemd die glanzende globe voor het
 
Wankel voorhoofd in weerwil langzaam te
 
Verpletteren (fluitende pan is gevlucht
 
Tenslotte spreken de spiegels tot narcis)
 
Tot licht is nog maar de wind der duisternis

In zijn poëzie wordt de ‘glanzende globe’ (de klassieke kosmos) van de zichtbare, Euclidische ruimtelijkheid verpletterd tot er alleen nog onzichtbare, innerlijke beweging, ‘de wind der duisternis’, over is (die toch ‘licht’ is, d.w.z. ‘gestalte’ heeft - maar het is een dynamische gestalte, een groeiproces); zijn stem moet de bestaande taalwereld slopen - de taalwereld waarin winden niet werkelijk waaien, omdat ze tot statische (plastische en akoestische) vormen veruiterlijkt zijn:

 
En een slopende stem te geven aan het gehoor
 
Dat al genoeg gehoord heeft van
 
Winden die niet waaien van
 
Wortels die niet worstelen...

Onze wereld is een in statische vormen veruiterlijkte wereld, die opnieuw geïnternaliseerd moet worden wil zij in haar creatieve dynamiek ervaarbaar zijn. Deze internalisering vat Lucebert zeer letterlijk en lichamelijk op; in het gedicht ‘Het materiaal van de dichter’, waarmee de bundel Amulet opent, schrijft hij:

 
Of zie zie zo wordt de wereld van lieverlede
 
Geslacht gereinigd en gegeten

Het zal een ieder die zich met het werk van Lucebert heeft beziggehouden trouwens opgevallen zijn welk een grote rol het spijsverteringsproces in zijn poëzie speelt; het slechten van de taal is een slachten van de wereld, maar het slachten, eten en verteren is tevens een offer, een reiniging en een wedergeboorte; de zich in ruimtelijkheid, vormelijkheid naar buiten plooiende wereld moet steeds opnieuw verslonden, d.w.z. verinnerlijkt worden om dynamisch als geboorte, groei, oer-sprong beleefd te worden. Wie een

[pagina 214]
[p. 214]

sleutel tot het werk van Lucebert zoekt, leze slechts het gedicht ‘Maaltijd’ uit Van de afgrond en de luchtmens, waaruit ik ter illustratie van het bovenstaande de volgende regels citeer:

 
eten: dat vierde zien maar zonder
 
uitzicht - inzicht alleen - waar donker
 
druipt van de ruimte de schaduw
 
en de adem een ei is
 
daar ruist als een boom de aarde

en verder:

 
oh geef toch moeder der ruimte
 
de muil van uw vrucht uw lichaam
 
en verval is aanvang - zo ook de mensen in het stof
 
zwerven aan achter hun ledematen
 
naar de begraven maatstaf
 
die eens de druiven met kwelling tot sterren opdreef

Kan men het grondprincipe van Lucebert's poëzie samenvatten als: de rituele slachting (kruisiging), offerdood en wedergeboorte van het Woord (en dus van de wereld: want het Woord is het licht van de wereld), dat wil niet zeggen dat hij zich aan één stuk door met deze fundamentele zaken zou bezighouden. Amulet is een nogal heterogene bundel; naast de verzen waarin de problematiek van het dichterschap naar voren komt staan er verzen in van een waarlijk superieure satirieke humor (de cyclus De illustratie, waaruit vooral ‘fotoreportage’ en ‘horoscoop’ onovertrefbaar zijn), een aantal ‘Chinese’ gedichten, die interessant zijn maar voor mijn gevoel toch een wat gratuite indruk maken, en een cyclus reisgedichten, ‘Een reisje door Bulgarije’, die op zichzelf wel de moeite waard zijn, maar die toch de indruk wekken of Lucebert hier ook poëtisch een ‘vakantie’ neemt en het zich gemakkelijk maakt. Het satirische element doet wat vlak en conventioneel aan; hij beweegt zich hier dan ook op het vlak van de sociale realiteit, hij registreert - voortreffelijk - wat zijn ogen zien (hij laat zich niets ‘wijsmaken’), maar men mist een dimensie: het ‘vierde zien’. Daartegenover staan echter weer grandioze verzen als Vreemd is dit, Oktober, Gesloten Heelal, Faust van Mexico, Psychomachia. En wie mocht denken dat slachten-reinigen-eten slechts een natuurlijke cyclus, een nieuw soort ‘vitalisme’ representeert, leze het beklemmende slot van ‘Vreemd is dit’:

[pagina 215]
[p. 215]
 
En vreemd deze leegte
 
Die ons steeds welsprekend omgeeft
 
Met de laatste waarheid waaruit men niet meer leeft
 
Maar waarin men stilstaat stilstaat stilstaat verschrikkelijk
 
Verschrikkelijk het eeuwig te aanschouwen
 
Hoe boven de wateren de adem wordt ingehouden
 
En al het bevaarbare water verdampt.

(1958)


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken