oom van de drie meisjes. ‘Wel nou nog mooier!’ riep de oom. ‘Wat zie ik daar? Zoiets heb ik mijn leven lang nog niet meegemaakt. Daar lopen mijn drie nichtjes zowaar op haar gemak langs de weg achter een jongen met een gansje aan, inplaats van te werken! Wel foei! Wel foei! Wel foei!’
En met een boos gezicht greep hij zijn jongste nichtje beet, om haar achteruit te trekken. Maar.... op hetzelfde ogenblik zat ook zijn hand vast! Hoe hij riep, hoe hij klaagde, hoe hij rukte en trok, het gaf niets! Ook hij moest mee naar de stad!
Toen kwam er een lange boerenknecht aan. Krelis heette hij.
‘Krelis!’ riep de oudste zuster. ‘Help ons, Krelis! Help ons!’
‘Toe Krelis!’ riepen de tweede en de jongste. ‘Trek ons los, Krelis! Trek ons los!’
‘Vooruit, brave Krelis!’ jammerde de oom. ‘Je krijgt een kwartje van me, als je me lostrekt!’
‘Dat kwartje is gauw verdiend!’ zei Krelis. Hij greep den oom bij de panden van zijn jas, trok, trok, trok, trok....! Maar lieve deugd! Nu zat hij óók al vast! En zijn vrouw, die Antje heette, en die haar goeden man helpen wilde, onderging hetzelfde lot! Ook zij kon haar handen niet meer los krijgen, toen ze den braven Krelis eenmaal aangeraakt had!
En Hans lachte, dat de tranen hem over de wangen liepen. Vrolijk zingend en fluitend liep hij de weg af, met zijn boze gevolg achter zich aan!
Zo kwam hij in de stad!
Midden in die stad, aan een groot plein, stond het paleis van den koning. Het was een mooi paleis. Het had meer dan honderd grote kamers en