Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Overpeinzingen van een bramenzoeker (1925)

Informatie terzijde

Titelpagina van Overpeinzingen van een bramenzoeker
Afbeelding van Overpeinzingen van een bramenzoekerToon afbeelding van titelpagina van Overpeinzingen van een bramenzoeker

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.37 MB)

Scans (1.07 MB)

ebook (2.76 MB)

XML (0.09 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Overpeinzingen van een bramenzoeker

(1925)–Richard Roland Holst–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige
[pagina 84]
[p. 84]

De Beeltenis

De wanden der hooge witte kamer waren overtogen met de klaarheid van het zonnig-grijze herfstlicht.

Wijd geopend stond het raam.

De geur der dennenbosschen zweefde binnen en ook het zacht geruisch van de overrijpe haver, vallend onder den slag der scherpe sikkels. Zwaluwen zweefden, scherend of klapwiekend voorbij den breeden lichtinval; wel wist ik dat zij dáár in het milde parel-grijze licht van den laten middag vlogen, maar ik zag ze niet, doch volgde - hoe lang reeds - hun steeds terug keerende schaduwen over het helderst verlichte deel van den kamermuur.

Wachtend op het geluid van voetstappen die op komst, maar nog ver-af waren, tuurde ik droomerig naar dit niet eindigend spel van vage, vluchtende vormen.

In een ruimte waarin dit onstoffelijke slechts bewoog, en waar de stilte alleen stem had, in die breekbare en ijle sfeer, scheen de maatgang van het eigen bloed gestuwd

[pagina 85]
[p. 85]

door een drang, die mijn geest met opzet ontweek.

 

Bleek was het stil gelaat, bleek als een verlaten strand, waarop teer gegrift de fijne rimpels waren, van de eb en van den vloed der aangegolfde en weer teruggezonken verwachtingen.

Het was mij, bij het vóóroverbuigen om scherper nog het verloop te zien van dit verstild verdriet, of ik weer den geur der hyacinten rook, overwaaiend tot in der duinen kom, dat zoele voorjaar lang geleden.

Het leek een ragge van den geest dit zedig smal gelaat in deze koele en hooge witte ruimte. Zoo niettig leek het, het scheen een kleine woning aan een bergafhang, onder wijd-uitstralend hemellicht.

De schaduwen der snelle vogels gleden steeds weer over het muurvlak henen, waarvoor dit strak gelaat zich stil hield opgericht. Achter de scherpe aandacht mijner oogen, ver achter dit geboeid aanschouwen, vloog herinnering naar de vredige oevers van voorbijë werkelijkheid, die in deze vreemde en ijle klaarte zoo licht be-

[pagina 86]
[p. 86]

reikbaar schenen, als de pas doorvlogen tijd.

De mondlijn scheidend de bedwongen lippen, weifelt tusschen ontferming en hooghartigheid, daar is ontbering in de kleur dier bleeke lippen, maar ook is er een welving die eens zich richtte tot genieten, maar verankerd bleef aan den vasten hoek van den mond, dáár waar geen trilling is van weemoed noch van ontroering, maar waar spanning heerschend is over mistroostigheid.

Ik hoor den adem ruischen, zachter ruischt hij dan de haver op het verre akkerland, ik zie hem schrijden op en neder over de trappen van den toren, waarbinnen het donker hart zijn rust'loos werk verricht. Breed-teruggewelfd, en als een duinrand glooiend, zóó ligt het droomerig voorhoofd boven de donkere branding van het oog. Achter deze ruime welving, als schamele struiken voor den ruwen zeewind weggedoken, ligt mat en somber het eertijds golvend, maar nu vermoeide haar, met wrong van takken overgroeiend het diepe bekken waaruit de gedachte welt.

Onhoorbaar glipt de tijd door het ijl ge-

[pagina 87]
[p. 87]

spannen net van stilte, licht en sierlijk bespelen der vogelen schaduwen den witten muur, maar het streng en zacht gelaat verloren in een woeling van gedachten, blijft onbeweeglijk gericht en op-gericht, en ik zie hoe onrust rooft, van wat er bleef aan kleur. Daar is een werkeloos verbeiden, dat streng de poorten voor alle vlucht gegrendeld houdt.

De handen liggen stil nu, deze nederige werkzamen, deze voortgejaagden door den rusteloozen geest, zij liggen aangeleund, bescheiden, half verscholen, zij vinden ieder aan ééne zijde der gekruiste armen steun.

De vingeren bleek, zijn bevend en onrustig, zij gingen den geest nooit leidend vóór, nimmer veroverden zij voor hun heer gebieden, eerder schijnen zij een dubbel-groep van nonnen-zusters, die door der gangen doolhof van het tragisch dwingende verstand, hun nederigen arbeid doen, bleek en zelfvergeten, van iedere eerzucht ganschelijk vervreemd.

Doch roept de stem van het gemoed, dan weet ik dat zij als blanke vleugelen zich zullen reppen, om alle gaven van het hart te dragen tot waar is de allerhoogste nood.

[pagina 88]
[p. 88]

De houding van den tengeren romp, recht opgericht en streng van hoeken, is kuisch maar tegelijk toch onvervaard, zwak van tegenweer maar strijdbaar door het voorzeker weten, dat ons aller recht en lot veilig rust in godes hand.

De zachte oogen, klein, vermoeid, meest ook gesluierd, zij vragen noch begeeren ooit, zij wachten vroom en weggedoken onder de wijde schouw der hooggewelfde kassen, en branden de goedheid op waarmede het hart ze voedt, zij wachten, ontspinnend 's nachts voltooide weefsels, doch weven daags aan nieuwe weefsels naarstig voort.

 

Een verre roep aangalmend over wijde akkers bracht den scherpen slag der sikkels door het ruischend graan tot rust. Nu vliegen de zwaluwen hoog in de gouden sfeer van den avond, dáár waar wel licht maar waar nooit schaduw is. Zoo bleef ik zwevende van geest in deze smettelooze stilte achter, omgeven door het gedempte en nu geheel verstilde licht. Zacht woei door het open raam de wind die alle duisternis voorafgaat, en streek over groote

[pagina 89]
[p. 89]

diepgekleurde bloem. Ik zag de bladeren beven, toen zag ik één der bladeren vallen, en daarna vier in eens. Het geleek een donkere bloedschuld die plotseling afviel, het einde van een zwaren en langen boetegang, want het bloemhart veerde op, ontlast, en strooide onder zich, het gouden stuifmeel in een wijden lichten boog.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken