Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het feest der gedachtenis (1915)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het feest der gedachtenis
Afbeelding van Het feest der gedachtenisToon afbeelding van titelpagina van Het feest der gedachtenis

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.75 MB)

Scans (1.91 MB)

ebook (2.99 MB)

XML (0.29 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het feest der gedachtenis

(1915)–Henriette Roland Holst-van der Schalk–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina VII]
[p. VII]
AAN DE OPENE VOOR KOMEND VROUWEN-LEVEN, MIJN MOEDER
[pagina IX]
[p. IX]

Eerste deel

[pagina 1]
[p. 1]

I.
De vrouwen gaan.

[pagina 3]
[p. 3]
 
Ik heb in droom gezien een dag van blijheid.
 
De vrouwen ademden de lucht der vrijheid;
 
door haar werd hun zuivere bloed gevoed,
 
en zij, vrijheid, omspoelde ook hun voet.
 
 
 
Het was de tijd, dat over heel de aarde
 
broederschap bloeit. Ieder mensch voelt zich deel
 
van de menschen-gemeenschap, dàt zijn waarde.
 
Zijn trots, zijn blijde blijheid is, 't geheel
 
te dragen in zich en te voeden met
 
de sappen zijner liefde. Liefde is wet:
 
liefde tusschen den mensch en menschheid geeft
 
den enk'ling 't hooge doel waarvoor hij leeft,
 
geeft wijding alle arbeid en alle droomen,
 
want de droom en de arbeid dienen haar.
 
 
 
Dien tijd zag ik over d'aarde gekomen,
 
van zijn dagen een dag. - Een groote schaar
 
van vrouwen ging op in den jongen morgen
 
naar de heuvels die glanzend lage' in zon;
 
zij gingen licht als menschen vrij van zorgen.
 
Het was een paradijs-dag die begon:
 
de hellingen welig van lente-gras
 
en stralende van paarse en gele bloemen,
 
het jonge blad dat aan 't uitrollen was,
 
de zon die aan den hemel stond te roemen,
 
diep-blauw verzadigd, heerlijk-smetteloos
 
bloeiend rond-om die groote gouden roos.
 
En langs het pad, in fonkellichte kleuren
 
de stoet van jonge' en ouden, allen blij
 
in hun rustige kracht, in 't blij gebeuren
 
van aarde en hemel, in het besef vrij
[pagina 4]
[p. 4]
 
te zijn, het gewende van alle dagen
 
dat zij in de sterke gratie meedragen
 
van hun maatvol bewegen, zooals wij
 
meedragen hunk're' en verlangen naar vrij
 
worden door 't trillend jagen onzer lijven.
 
 
 
Slinger-wegen voerden langs heuvel-rondingen
 
naar hoog plateau, dat als een kaap uitstond
 
boven de groene vlakte, diep te schouwen;
 
dwarsdalen liepen langs zijn zijden; 't blauwen
 
van berge' achter ze rees. Uit de dal-mondingen
 
trokken, half nog in schaduw, half-omzond,
 
vrouwenstoeten in feestelijke kleeren
 
op naar 't plateau: ze zongen onder 't gaan.
 
Telkens kwamen nog nieuwe stoeten aan
 
en vele voerden kind'ren mee, die hen
 
omstoeiden naar eigen dartel begeeren
 
of vroolijk draafde'-uit voor de zingenden.
 
 
 
Allen hadden bestemd voor 't samenkomen
 
aan den rand van 't plateau een wijdgeschulpte kom:
 
gelinde glooiden glooiingen rond-om;
 
in 't midden droomde lout're kinderdroomen
 
een kleine bronwel, nooit luid en nooit stom.
 
 
 
Bij de bron stond een zuil, een monument,
 
daar opgericht voor Vrijheid aan het end
 
van lange worsteldagen in 't verleden;
 
dat zag neer op het vruchtbaar ver vlakland,
 
op dorpe' in heuvelplooi, blinkende steden
 
aan den stroom en zijn glinst'rend kronkel-band;
 
dat zag op tot der donk're wouden stijgen
[pagina 5]
[p. 5]
 
heenblauwend naar de bergen en hun zwijgen.
 
 
 
Daarheen wendden al die zingende stoeten
 
in 't gouden morgenlicht hun lichte voeten.
 
 
 
Toen allen boven waren, schikten zij
 
zich tot een schoone zinnige figure,
 
wadend knie-diep door de bloemige wei.
 
Tusschen de kleine bloemen der nature
 
rondde zich uit het woelen ordelooze
 
een groote klare menschenbloem, een roze:
 
vrouwengroepen waren de rozebladen;
 
zij hadden zich geschikt naar leeftijds-graden
 
langs dat zacht-glooiende amphitheater
 
van waar opborrelde het levend water
 
tot aan der flauwe hellingen uitmonden
 
in dat effen plateau, 't hooge bezonde.
 
 
 
De schoone aardsche roze fonkel-lachte
 
de hemelroos, die hoog in blauwe pracht en
 
oneindigheid goudzaden strooide, toe:
 
d'een werd het lachen, d'andere niet moe
 
het strooien.
 
In 't murmelend hart gevat
 
der aardroos, lachte moeders zaal'ge schat:
 
de kinderen, de zachte toekomstzaden;
 
men kon ze nauwlijks zien, maar kon ze raden
 
in blozend-diepen schemer binnen-in,
 
vurig en teeder zooals elk begin.
 
Daar waar de grond een weinig hooger plooide,
 
zaten de jonkvrouwen: als uitgestrooide
 
perzike-bloesem was het zachte blozen
[pagina 6]
[p. 6]
 
van hun gelaten; 't fonkelhart der roze
 
verschemerde tusschen hun lichten krans.
 
Zij hielden de hoofden als tot een dans
 
ietwat gebogen; men zag zilv'ren droomen
 
als morgennevels in hun ooge' opkomen
 
en weer vergaan. Ze wisten zelven niet
 
wat ze droomden: toekomst, levens-verschiet;
 
alles vaag, wisselende wolken-beelden.
 
Ze wisten niets zekers, maar zachte weelde
 
van jonge bevende bewogenheid
 
maakte hen lieflijk.
 
Boven ze gereid
 
zaten de heerlijken, de jonge vrouwen,
 
zij wier oogen weerspiegelen, want schouwen
 
de zoete verrukking van volle min
 
en het dieper, heiliger vreugdbegin
 
van jong moederschap. Zij waren gehuld
 
in kleederen roomgeel en blank en guld.
 
 
 
En boven dezen zaten de matronen,
 
de stutten der gemeenschap: gelijk tronen
 
hun breede schoot; in hunne harten wonen
 
raad en ervaring, rijpe vrede en rust.
 
De tijd heeft door hun blonde haar gebluscht
 
de rosse of gouden vlam van jong bekoren:
 
zoo heeft hun hart ook 't vlammende verloren
 
en zijn begeeren ruischt gedempt en mild.
 
Hun levens nad'ren al tot avondstilt';
 
hunk'ren niet meer: hoop in hen en verwachten
 
omcirkelt moederlijk jonge geslachten
 
als een vogel zijn broed.
 
Daarboven zaten
[pagina 7]
[p. 7]
 
moeders van moeders: hun schemer-gelaten
 
omhulden sluiers van herinneringen,
 
die maakten tusschen hen en alle dingen
 
een waas, opdat afscheid zou kunnen zijn
 
droom-zacht en leven einden zonder pijn.
 
Zij droegen licht-zilveren hang-gewaden,
 
brekelijk en van allerfijnste draden
 
gesponnen als hun dagen zijn. Ze waren
 
van de roze de buitenste bloemblaren
 
die gingen 't eerst uitvallen: hen vergaren
 
kwam haast de dood. Daarom waren zij schoon
 
van teere schoonheid, als een mensch, een toon
 
en een getijde schoon zijn vóór het sterven.
 
Leven ebt in teedere avondverwen
 
weg uit de wezens die het heeft bemind.
 
 
 
De morgen straalde. Jonge lentewind
 
voerde den groet der bergen naar de dalen:
 
den kruidgeur, dien men enkel boven vindt.
 
Insekten zoemden door de wereldzale,
 
zwaluwen vlogen hoog en and're vogels
 
roeiden de blauwe sterkte op sterke vleugels
 
met dapp're slagen in. 't Wiegelend gras
 
als bloemtapijten fonkelende was.
 
Geluk lachte overal. De wereld straalde.
 
 
 
Heilige stilte van diepe aandacht daalde
 
over de scharen: 't purperhart der roze
 
langzaam zich hief, langzaam reze' overend
 
al hare bladerkransen: die zacht blozen,
 
en de room-gele en de zilver-teere.
 
Zij stonden in de lieflijkheid der lent',
[pagina 8]
[p. 8]
 
zich strekkend in één groot gemeen begeeren,
 
en een machtige kreet steeg door de lucht;
 
als een reuzenvogel nam hij zijn vlucht:
 
‘Dank gij die leedt om ons blij te maken,
 
dank gij die streedt om ons vrij te maken,
 
dank, allen, dank’.
 
 
 
De lentewind voerde den klaren klank
 
van al die rijpe vrouwenkelen mede
 
de hellingen omlaag naar de landouw
 
die onverdeeld lag als een hof van Eden,
 
en naar de blanke tuin-omgorde steden
 
die blinkend rezen aan het waterblauw.
 
Daar was het feest van ied'ren dag begonnen:
 
de korte blijde taak die niemand meed,
 
omdat elk wist, hoe uit haar werd gesponnen
 
het kleed van overvloed dat allen kleedt.
 
In de lichte zon-doorvlotene hallen
 
stonden mannen en vrouwen rijzig-sterk
 
en hielden toezicht bij het werk
 
der gonzende gehoorzame vazallen
 
die wrochten naar hun wil. Want de machine
 
werkte voor den mensch om den mensch te dienen,
 
dat zijn dagtaak niet lang noch zwaar zou zijn,
 
zijn deel van de vrucht der aarde niet klein.
 
 
 
Over 't gelaat der menschen lag een gloed
 
van trots en van gerustheid. Overvloed
 
zagen zij voor zich, voor alle and'ren, worden:
 
overvloed, de dochter der nieuwe orde,
 
zoo mild van hart, zoo kalm van blik, zoo koninklijk:
 
onrust en angst nemen voor haar de wijk.
[pagina 9]
[p. 9]
 
Arbeid hield door den morgen hen gebonden;
 
dan luidden zilv'ren klokken, zilv'ren monden
 
den middag in: de scharen stroomden uit
 
de breede poorten; een blij zoemgeluid
 
vulde de stad, de pleinen en de straten:
 
d'uren lagen vóór hen, als honingraten
 
met druppelen goud-klaar genot gevuld.
 
 
 
Sommigen dwaalden, getweeë of alleen,
 
van zachte liefdedroomen zacht omhuld,
 
langs schaduwpad naar 't stille boschhart heen.
 
Sommigen zochten op den blauwen stroom
 
pleizier; sommigen in den marmerdroom
 
van oude werelde' of bij hooge dichters
 
die stralend staan door d'eeuwen, padverlichters
 
naar verleden en toekomst, of maakten zelf muziek.
 
Enkelen jaagden op de stoute wiek
 
der wijsbegeerte den zin van het leven
 
door ijle ruimten na: het vrije zweven
 
verrukte hen; anderen namen 't glas
 
waarin een waterdroppel wereld was
 
en wrochten lang-geduldig om de lijnen
 
van wereldbouw klaarder te doen verschijnen
 
aan alle menschen: 't was hun liefste feest.
 
Sommigen maalden heerlijke figuren,
 
kleurig-helder als dageraad, op muren
 
- beelden van liefde en haar kracht het meest -
 
of hieuwen in graniet hun ideale
 
droomen van schoonheid en menschengeluk.
 
Anderen legden zich op 't gras om 't stuk
 
leven dat komt uit d'eeuwigheden dalen
 
tot den mensch en hem van alle eeuwigheden
[pagina 10]
[p. 10]
 
alléén behoort: het oogenblik, in vrede
 
te verdroomen als zalig zon-aanvoelen
 
op arm, gelaat, en om het hoofd het koele
 
lied van den wind. Avond kwam steeds te vroeg
 
voor wie zoo lagen, droomend nooit genoeg.
 
 
 
De morgenwind had het lied van den dank
 
op sterke vleugelen omlaag gebracht
 
en overal drong heen zijn golf van klank:
 
drong naar de hallen waar vol blijde kracht
 
de werkers inluidden het arbeidsfeest,
 
de schoone worstling van natuur en geest;
 
drong ook door tot schemer-zachte verblijven
 
waar het arbeidsrumoeren nimmer bruiste
 
maar stilte hing, de vredige, gekuischte,
 
koest'rend met donzen wiek de teere lijven;
 
bij jonge moeders, die van 't baren rustten,
 
- nog was matheid in hun heerlijk-geruste
 
oogen die zich aan 't kleine schaapje weidden
 
klokkend aan hun borst, - hing de stilte; en bij de
 
kranke' en ouden-van-dagen, zacht gevleid
 
in gemeenschaps milde moederlijkheid.
 
Moeder is zij, die zorgt voor al haar kind'ren
 
waar de krachten des levens in vermind'ren,
 
waar de wat'ren des levens uit weggaan,
 
zooals de vloed uit kreken en uit baaien
 
terugvloeit naar d'oneindige oceaan.
 
 
 
De dank drong ook tot waar het helle kraaien
 
van overmoed en dart'le levenslust
 
opschetterde, door geen vermaan gebluscht:
 
gemeenschap laat haar jongen vrij uitgroeien,
[pagina 11]
[p. 11]
 
zij temt hun uitgelaten vreugd niet licht.
 
 
 
En overal waar de lichtgolven 't vloeien
 
heenbrachten van dat lied, hoog opgericht,
 
wiste' alle menschen den zin van die klanken
 
en maakten hun zielen één met dat danken.
 
 
 
De werkers prevelden iets, eer ze weer
 
doken in 't werk. De moeders jong en teer
 
hielden even op van 't aandachtig zoogeil
 
en fluisterden ‘dank’ met vochtige oogen.
 
De ouden zeiden het zacht en de kranken:
 
men zag hun lijdzame handen meedanken.
 
De kind'ren staakte' een oogenblik hun spel
 
- zij kenden den zin van die wijs ook wel, -
 
stoeiden dan weer voort, als kindertrant is.
 
 
 
Want de dag was het feest Gedachtenis
 
dat de vrouwen hadden gezet in 't jaar
 
om te eeren vrouwen van lang geleên
 
die niet vol geluk ware' als zij, maar zwaar
 
belast met druk en met ellendigheên,
 
en veel verdrukking hadden uitgestaan,
 
dat deze eens vrij zouden groeien, vrij gaan,
 
en gestreden langen moeizamen strijd
 
voor dezen vreugd te winnen. Hun gewijd
 
hadden die blijde vrouwe' één dag in 't jaar:
 
dan stegen ze tot de bergen te zamen,
 
of gingen naar de wijde strande' om daar
 
met die eens leefde' in den geest te verzamen.
 
Uit dankbaarheid en liefde gingen zij,
 
voor hen, die leefden in het lage tij
[pagina 12]
[p. 12]
 
der liefde en maakten het lange duister
 
hel met opstandig hopen en strijd-luister.
 
In der vrijheid helderen toekomstdag
 
blinkt zacht Herinnerings azuren vlag.
 
 
 
Er zijn veel feesten in het nieuwe leven,
 
veel dagen op wier drempel staan geschreven
 
spreuken vol diepe reine vreugd. Zij zenden
 
hun glans goudstralende door de gewende
 
effene vrede-dagen ver vooruit.
 
Hun vreugde is niet schel en leeg en luid
 
als der feesten-van-nu, maar klare rust,
 
blij zich bezinnen en worden bewust
 
de eenheid aller menschen, diep van binnen
 
voelen door zich den stroom der menschheid rinnen
 
van verre oorsprongen naar het einde, ver.
 
Hun vreugd is voelen open gaan de ster
 
in zich der eenheid met eeuwige krachten,
 
en door het hoofd aanflitsen de gedachte
 
van 't Al, den oneindigen levens-akker.
 
In dien tijd roepen alle feesten wakker
 
eenheidsbewustzijn dat den enk'ling bindt
 
aan menschheid en natuur, dat hij zich kind
 
voelt van die beiden en dood overwint
 
door dat gevoel; dood die maar doof en blind
 
den enk'ling maakt, niet natuur, menschheid niet.
 
Onsterflijk voelt zich die zich een blad ziet
 
aan haren boom, drup van haar oceaan;
 
het Al is eeuwig, zoo heeft hij deel aan
 
het eeuwige, want tot het Al hoort hij:
 
zijn denken gaat hoog aan den dood voorbij.
[pagina 13]
[p. 13]
 
Er zijn de feesten, in het jaar gezet
 
om te eer en eeuwige natuurwet,
 
zich te verheugen dat de aarde zwierde
 
en weer volbracht haar wending naar de zon,
 
zooals de voorouders die wending vierden,
 
omdat hij is de groote levensbron
 
en wij zijn kind'ren zijn. Er is het feest
 
aan den ingang der lente, als mensch en beest
 
herleeft, opgericht tot een welkomstpoort
 
versierd met bloesems, om de blij-geboort'
 
van 't liefste kind van 't jaar: de lieve Mei;
 
haar komst maakt elk jaar alle harten blij.
 
 
 
Er is het feest, wanneer zomer rondgaat
 
stralende door het veld. Zijn bruin gelaat
 
lacht tot de wolken, wijd-uiteen gewaaide,
 
zijn voeten slepen door het bloeiend gras,
 
zijn baard is vol sprieten, omdat hij was
 
slapend, terwijl de middagzonne laaide,
 
tusschen geurige schelven; gulle pracht
 
van roode rozen draagt hij in zijn armen:
 
hem ter eer dansen op de weel'ge warme
 
aarde menschen diep in star-lichten nacht.
 
 
 
Er is het najaarsfeest, wanneer de schooven
 
van d'onomheinden onverdeelden akker
 
zijn weggehaald door 't volk van maat en makker;
 
wanneer milde Septemberstralen stoven
 
peer en appel de wangen geel en rood
 
en zoet het sap der paars-gezwollen druiven;
 
wanneer de schuine daken overhuiven
 
de hooge stapels; 't veld wordt leeg en groot.
[pagina 14]
[p. 14]
 
Dan, terwijl nog zijn blauwe en gouden kleuren
 
Koning Herfst uit doet wimp'len over 't land,
 
zet de vrije menschheid 't arbeidsgebeuren
 
stil met één teeken van haar sterke hand
 
om blijden vrede en zachte gerustheid
 
te genieten in zalige bewustheid.
 
Dan rijst haar lach tot de wielende sterren,
 
haar zegelach rijst tot de gouden zon,
 
verhalend, hoe zij sinds de donk're verre
 
geboorte, macht, geluk en vrijheid won,
 
hoe zij verwierf het land van milden vrede
 
waar zij nu woont.
 
Er zijn in 't went'lend jaar
 
veel dagen gezet om te vieren schreden
 
van den geest, den lichten overwinnaar;
 
te gedenken de wording der gedachte
 
tusschen de and're krachten der natuur,
 
haar groei uit den strijd der menschengeslachten.
 
 
 
Er is 't gedenken, hoe, oproepend 't vuur
 
uit hout en steen, menschengeest, menschenhanden
 
ontbloeien deden aardsche zon die bande
 
verschrikking van de koude en den nacht,
 
die hen vertroostte als hemelsche ging dood
 
en maakte met den weerschijn van haar pracht
 
doffe oogen hel, vale wangen rood.
 
 
 
Er is 't gedenken van hoe de mensch groeid'
 
tot heer over de schepsels die bevolken
 
zee, aarde en lucht, hoe al wat blaat, bulkt, loeit,
 
hinnikt, hem dienstbaar werd. Hoe zijne zonen
 
't eerst temden 't wilde paard, zijn dochters molken
[pagina 15]
[p. 15]
 
de schuwe koe; hoe hij de sterke schoone
 
dierlijven dienstbaar maakte aan zijn gerief;
 
hoe hij één onder hen verkoos, verhief
 
uit dierlijke eenzaamheid tot zijn gezel,
 
wachter van zijn haard, genoot bij het spel
 
zijner kindren: den trouwen makker hond.
 
Er is 't gedenken van hoe hij uitvond
 
de bereiding die maakt gesmijdig-zacht
 
stugge dierhuiden, en een warme vacht
 
aandeed over zijn blootheid, en zoo kon
 
zwerven door noorderlanden, ver van zon.
 
Hoe hij het dier gewende last te dragen;
 
en 't wiel vond, en zich zette op den wagen
 
en zich liet voere' en zijn gezin, waarheen
 
't hem lustte; en vertrouwde aan der aarde schoot
 
het zaad dat duizendvoud zou wederkeeren;
 
en erts smolt en smeedde tot ploeg en speren,
 
leven te winnen of te brengen dood.
 
 
 
Er is 't gedenken, hoe zijn bijl den boom
 
velde; en hij dien uitholde en den stroom
 
afdreef, en planken saambond en zich waagde
 
op de groote zee die het land beknaagde,
 
en riemen sneed en zocht een ander land;
 
en hoe hij zeilen spande, dat zijn hand
 
kon rusten, en den wind maakte zijn knecht,
 
die altijd vrij geweest was, niemands knecht;
 
en vond dat weeke klei werd hard en hecht
 
door vuurdoop; en de vaste teekens vond
 
om spreuke' en wijzen raad uit honingmond
 
en heldendaad en heldenzang beklijven
 
te doen door z' op wassen tafels te schrijven
[pagina 16]
[p. 16]
 
of te beit'len in korreligen steen,
 
en zoo wat was met wat werd maakte één.
 
 
 
Elke overwinning van den menschengeest
 
leeft in dier blijden heugenis, een feest.
 
 
 
Er zijn ook feesten van herinnering
 
aan hoe vrijheid werd, dienstbaarheid verging:
 
herdenking van de dagende bevrijding
 
voor lang-gebondenen: den slaaf, de vrouw,
 
van hun groot opgaan tot leven-verwijding.
 
Dan herrijzen in heerlijke gezangen
 
de dapp'ren die gaven menschheid hun trouw,
 
't bloed van hun hart en den blos van hun wangen;
 
die leefden, stierven, om voor haar te winnen
 
glanzende levensvrucht; geluk en vreê;
 
die zage' over der tijden wilde zee
 
een nieuw Recht rijze' en te fonk'len beginnen,
 
en die wendend, dáárheen richtten den steven,
 
hoe 't oud recht dreigend om ze rees zijn vloed.
 
O zoo hun namen bewaard zijn gebleven
 
en de maren van hun dadigen moed,
 
dan fonkelen die nu op de festijnen
 
der Heug'nisfeesten, krans van licht-robijnen.
 
Maar vele namen zijn verwaaid, verloren;
 
uitgewischt op het grenzelooze veld
 
des levens zijn veel lichte daden-sporen
 
die elk de sporen waren van een held.
 
En al die donk're namenloozen heffen
 
de herdenkende' aan hun groot hart omhoog;
 
tot hen gaat het aandachtige beseffen
 
der liefde die eerbiedig overboog;
[pagina 17]
[p. 17]
 
tot hen gaan teerste wellingen van zegen,
 
der ziele diepste dank, zachtste bewegen.
 
 
 
Maar over de Heugenissen die vieren
 
strijd tegen heerschappij en onrecht, gieren
 
die lang verscheurden het hart der menschheid,
 
ligt een zacht waas van droefheid uitgespreid,
 
want met hen zijn vervlochten denkingen
 
die pijn doen, van hoe telkens onrecht won,
 
van der ed'len fale' en de harde krenkingen
 
die hen neersloegen onder 't oog der zon.
 
 
 
Herinneringen dwalen door het brein,
 
vinden geen rust, willen gestild niet zijn,
 
aan alle de groothartigen die gingen
 
hoopvol tot de leef'lange worstelingen
 
tege' overmachtig onrecht: zij verloren
 
en stierven, stierven in vertwijfeling;
 
heerschappij zat weer schrap, de flanken bloedden
 
der arme menschheid onder wreede sporen,
 
onrecht striemde haar weder met zijn roede
 
en het leek, of zóó d'eeuwigheid verging.
 
 
 
Dit is de wolk die door de lichtheid dwaalt
 
dier toekomst-dagen: dat niet weer te roepen
 
tot leven zijn de strijders, groote troepen,
 
die stervend dachten te hebben gefaald;
 
en altijd hangt tusschen de zoete trossen
 
van 't geluk nog een wrange heugenis
 
van pijn, - omdat menschheid één wezen is
 
en Toekomst Verleden niet kan verlossen.
[pagina 18]
[p. 18]
 
Tusschen alle feestlichten van het jaar
 
zijn twee de schitter-helste: hoog en klaar
 
ziet men ze bove' alle anderen uitstralen.
 
Het eene is gedenken, hoe na veel dwalen
 
aan d'aanvang van den laatsten langen strijd
 
die twee werde' één: Wetenschap en Arbeid:
 
uit hun bond werd jonge Vrijheid geboren.
 
't And're is gedenken, hoe bij 't morgengloren
 
van vrijheid zagen in elkanders oogen
 
Arbeid en Schoonheid en werden getogen
 
in zachte omhelzing tot elkaar:
 
heerlijk is het kind, door dit ouderpaar
 
verwekt, zijn oogen glanzen gelijk sterren,
 
klare wateren bruisen door zijn stem;
 
zijn naam is Levensvolheid: schoone verre
 
menschengeslachten beginnen met hem.
 
 
 
Van al die feesten zal ik niet verhalen;
 
ik heb hun hoogen luister nooit aanschouwd,
 
ik voelde nooit over mijn leden dalen
 
hun wijding als een mantel blauw en goud.
 
Ik zag alleen het feest Gedachtenis
 
dat van de vrouwen voor hun zusters is,
 
die eenmaal leefden in een wereld waar
 
te leven voor hen was moeizaam en zwaar.
 
Alle feestlichten van het jaar behooren
 
manne' en vrouwen gelijkelijk, omdat
 
allen gelijk als menschen zijn geboren,
 
maar één dag is der vrouwen eigen schat
 
dan herleven in hen de lijdenden
 
die vonden in geduldig lijden troost,
 
dan herrijzen in hen de strijdenden
[pagina 19]
[p. 19]
 
die hebben van schaamte en trots gebloosd;
 
uit hun harten vloeit milde lafenis
 
naar die uitstrekken d'armen: schimmenkring
 
eeuwig-dorstend naar de herinnering
 
die voor de dooden dronk-van-leven is.
 
 
 
De dag was weer gerezen, dat de vrouwen
 
naar bergen stijgen uit de milde dalen
 
om in hun klaarte als in een wel te schouwen
 
oude gelaten en oude verhalen.
 
Zij hadden nu geplengd den eersten dronk
 
der dankbaarheid, haar eersteling gebaard,
 
en toen de groote roep verstilde en zonk
 
dien zij hadden gestuwd over de aard,
 
lag waar het hart der roze was geweest,
 
een open ruimte tusschen zuil en wel:
 
de kinderen vierden saam hun eigen feest,
 
ginds in de weiden met gestoei en spel.
 
 
 
En in die openheid van bloem en gras
 
stonden twee jonge vrouwen zijde aan zijde;
 
men wist niet, welke de lief'lijkste was,
 
zoo vol van lief'lijkheid waren ze beide,
 
schoon ongelijk. D'eene leek ingetogen
 
van wezen, aandachtig-geaard; ze had
 
den naar binnen gekeerden blik der oogen
 
van hen wier droom-leven het andere at.
 
Stem-van-'t-verleden noemden makkers haar,
 
omdat zij droeg zijn weze' in zich, zóó klaar
 
en diep, dat als zij verhaalde 't voorhene,
 
wie luisterden zage' opstaan in haar woorden
 
zijn schaarsche vreugden, zijn groot leed, en hoorden
[pagina 20]
[p. 20]
 
door hun val sidd'ren 't hartverscheurend weenen
 
dat nu lang was gestelpt. Zij stond, heel stil
 
en recht, spannend den innerlijken wil
 
naar één te worden met verre geslachten:
 
zij zag de scharen niet, noch hoorde 't zoemen
 
dat duizendstemmig opsteeg uit hun wachten.
 
Naast haar stond een wezen van glans en dauw:
 
geen lippen konden anders wel benoemen
 
als Morgenlicht die lief'lijke jonkvrouw,
 
want waar zij kwam, daar begon uit te vlieten
 
klaarte als van jongen dag, beloftenrijke,
 
en open vloeiden paarlende verschieten.
 
Zij stond stil in haar eigen glans te prijken
 
en in die van de jonge morgenstonde;
 
haar klare glimlach lachte zoet en blank
 
de gezellinnen tegen in den ronde.
 
 
 
Hoort: er begint te ruischen gouden klank,
 
harpsnaren ruische', akkoordenreeksen voeren
 
de gedachten mede langs ijle baan,
 
de dag heeft dieper glanzen aangedaan;
 
de scharen rijzen in een groot ontroeren.
 
Stem-van-'t-verleden brengt de hand vooruit:
 
harpruischen zwijgt, niets meer als het geluid
 
murmelzacht van die bron, en ver de wind
 
hoog door de toppen, en soms flard' van kind-
 
gelach hoog kraaiend. Zij spreekt: ‘nu begint,
 
zusters, het Feest van de Gedachtenis;
 
nu gaat ge schouwen leven dat verging,
 
en plengen milden dronk van lafenis
 
aan zielen dorstig naar herinnering.
 
Maakt uw harten aandachtig, zacht en rein;
[pagina 21]
[p. 21]
 
de dooden opgestaan tusschen ons zijn:
 
laat rijk'lijk uit uw hart drinken de dooden’.
 
 
 
Zij zweeg, zette zich neer op groene zoden,
 
sloot d'oogen voor den dag, en alle blikken hangen
 
aan Morgenlicht, verwachtend vol verlangen.
 
Die staat in licht-overgebogen stand,
 
't hoofd iets geneigd als lettend op een teeken:
 
nu raakt de zon haar aan met gouden hand
 
en doet de woorde' als bloesems openbreken.
 
 
 
‘O zusters, gezellinnen die ik groet,
 
licht is de aarde en het leven zoet,
 
nu hand de hand vindt, hart het hunk'rend hart ontmoet.
 
 
 
Vrij gaat de vrouw in tot het levensperk,
 
vrij buigt zij over tot gezegend werk:
 
de hand der jonkvrouw trilt niet en het moederhart is sterk.
 
 
 
D'een kent geen dwang dan heil van 't algemeen,
 
de ander geeft om brood noch edelsteen
 
haar weze': uit Liefde zwicht zij, voor Liefde alleen.
 
 
 
Wie heeft haar opgeheve' uit dienstbaarheid,
 
haar vrouwe-zijn tot mensche-zijn verwijd?
 
Wie dan die zwoegde' en dierve' in grauwen schemertijd,
 
 
 
de zwakken, d'ellendigen, de belasten,
 
die kreunden om vrijheid na een lang vasten,
 
met blinde handen naar den weg der vrijheid tastten.
 
 
 
Zij hoorden van ver ruischen uw muziek,
[pagina 22]
[p. 22]
 
Vrijheid! hun hart werd van verlangen ziek;
 
groot was hun hunkeren, hun kracht een kleine zwakke wiek.
 
 
 
Maar zij rezen op haar, zij stortten neer;
 
zij namen weer hun vlucht, zij vielen weer;
 
nimmer bereikten zij de klare blauwe vrijheidssfeer.
 
 
 
Maar worst'lend hebben zij hun kracht gestaald,
 
in hun kind're' is die sterker neergedaald;
 
zij leefden niet vergeefs, zij hebben niet gefaald.
 
 
 
Geeft hun, zusters, eerende heugenis;
 
gedenkt, hoe hun derven en droef gemis
 
wortel van onzen lichten vreugde-bloesem is.
 
 
 
Wekt hen uit den dood der vergetelheid!
 
wentelt den steen weg die hun grave' afsluit!
 
wuift hun den geur toe van ons bloeiend levenskruid!
 
 
 
Voert hun hart mede op breeden liefde-stroom,
 
weeft door hun langen slaap een lichten droom;
 
laat hen weer 't ruischen hooren van den groenen levensboom
 
 
 
Voelt hun smart en hun hunkeringen krijgen
 
adem door u, gelijk zij door hun eigen
 
smarten voelde' ademtocht van onze vreugden hijgen.
 
 
 
Gij blijden hoort bij hen, gelijk behoort
 
d' oplossing bij het klagend vraag-akkoord;
 
gij zijt de middag dien hun grauwe dageraad bracht voort’.
 
 
 
Haar stem ging onder in bewogen fluisteren;
[pagina 23]
[p. 23]
 
de vrouwen roerloos in 't gespannen luisteren
 
stonden en wachtten en tusschen hen zweefde
 
de stilte. Men voelde, hoe ringsom leefde
 
verwachting, zij alleen, tusschen de scharen;
 
men zag over hen gaan haar siddering.
 
Stem-van-'t-verleden rees, haar oogen waren
 
donker van den droom der herinnering:
 
zij zag de zusteren-gezichten niet
 
tot haar gebogen in aandachtigheid;
 
zij zag alleen den droom uit verren tijd
 
stijgen, en wat ze zag, zong zóó haar lied.
 
 
 
‘De geest heeft met nieuwe zaden
 
de maatschappij bevrucht:
 
langs alle ruischende paden
 
stroomt aan nieuw levensgerucht.
 
 
 
Het werktuig is anders geworden;
 
zijn hamerend hart dreunt voor
 
het rytme der nieuwe orde,
 
en die dreun vliegt de wereld door.
 
 
 
De oude banden scheuren,
 
zij zijn verteerd en vergaan:
 
menschheid ziet haar eigen gebeuren
 
met hulp'loos verbazen aan.
 
 
 
De eeuw-oude zede kraakt
 
die leek voor altijd verstijfd,
 
het starre geloof los-raakt;
 
als ijs in lente los-drijft,
[pagina 24]
[p. 24]
 
drijven ze weg naar de kimmen
 
op een stroom van onstuimig leven;
 
de goden als bleeke schimmen
 
zijn van menschheid weggedreven.
 
 
 
In groenen schemer gedoken
 
van veil'ge verborgenheid
 
zat het vrouwedier, met geloken,
 
vlerken broedend door den tijd.
 
 
 
Lang heeft zij zoo gezeten,
 
zich nauwelijks verroerd,
 
in droomend wereldvergeten
 
om haar broedsel alléén ontroerd.
 
 
 
Nu zijn de stormen gekomen
 
en hebben haar stilte verstoord,
 
en haar den vrede ontnomen
 
die haar lang had toebehoord.
 
 
 
In de ondere vrouwen-sferen
 
begint een groot arbeidsgedruisch;
 
moede gestalten keeren
 
wank'lend door den nacht naar huis.
 
 
 
Maar in de bovene lagen
 
der woelende maatschappij
 
gaan de lange vrouwen-dagen
 
leeger dan weleer voorbij.
 
 
 
Het werktuig heeft genomen
[pagina 25]
[p. 25]
 
den arbeid uit vrouwenhand;
 
de last van dadeloos droomen
 
hangt zwaar over 't vrouwenland.
 
 
 
O zinneloosheid van het leven,
 
waanzinnige tegenspraak
 
waaruit zijn web is geweven,
 
wreed als duivelsche wraak.
 
 
 
Eerbaarheid is gebonden
 
aan eng-eentonig bestaan:
 
stroef plooien de monden
 
van wie deugdzaam door 't leven gaan.
 
 
 
Der hartstocht vurige kelken
 
bloeiden nooit in hun schraal gemoed,
 
en de bloesems der blijheid verwelken
 
onder hun lust'loozen voet.
 
 
 
Eer nog hunner dagen kluwen
 
half-afgewonden verkleint,
 
verstart in hoogmoedig gruwen
 
hun blik voor wat zonde schijnt:
 
 
 
de liefde, de zorgelooze,
 
de gloeiende, zongerijpt',
 
die lachend ontbladert de rozen
 
en naar de sterren grijpt.
 
 
 
Alle bloeiende levensgezichten
 
vervolgt hun afgunstige haat,
 
en de naargeestige plichten
[pagina 26]
[p. 26]
 
zijn gegroefd in hun koud gelaat.
 
 
 
Aan de andere pool van het leven
 
waar de hel van den arbeid loeit,
 
staan de vrouwen saamgedreven
 
die zijn hitte het vel verschroeit.
 
 
 
Zij zijn de droomen vergeten
 
die jeugd door hun polsen joeg;
 
zij kunnen den tijd aan niets meten
 
dan aan hun eentonig gezwoeg.
 
 
 
Zij kennen geen ander verlangen
 
dan naar een lange rust;
 
vreugd heeft nooit hun vale wangen,
 
nooit hun bloedlooze lippen gekust.
 
 
 
Tusschen dit lijf- en ziel-sloopen
 
en den schralen hof der deugd
 
ligt nog een pad den vrouwen open:
 
naar het dal van de klatervreugd.
 
 
 
Daar wonen die spinnen noch weven,
 
wien schaamte de wang niet bedauwt;
 
hun blikken zijn hard, en zij geven
 
de bloem van hun lijf voor wat goud.
 
 
 
Daar is de schittering der oogen
 
valsch, en schelle avondlach
 
breekt in het harde droge
 
snikken eer nog grauwt de dag.
[pagina 27]
[p. 27]
 
Daar zit de Liefde te treuren,
 
eenzaam, want onder haar mom
 
doolt Lust, in schitt'rende kleuren
 
gedost, door de straten om.
 
 
 
Verschaald is daar elke wijn,
 
verkankerd zijn alle rozen:
 
hun knop vat het hart de booze
 
druppel van veilheid's venijn.
 
 
 
O zinloosheid van het leven,
 
wie volbrengt de bevrijdingstaak?
 
Wanneer wordt opgeheven
 
de vloek van uw tegenspraak?
 
 
 
In lusteloos-grauwe verveling
 
leeft de eerbare vrouw haar bestaan,
 
en gloeiende hartstocht streeling
 
hangt de smet van veilheid aan.
 
 
 
De arbeid werd ziele-sloopend
 
en lijf-verterend gezwoeg,
 
de schande-poort gaapt, wijd-geopend
 
voor 't arm kind dat wat fonkeling vroeg.
 
 
 
O daar hokken zij duizenden samen
 
op de kleine donk're planeet,
 
in één land, in één stad, hun lichamen
 
en geen die de and're weet.
 
 
 
De eerbaren weten niet dat
 
de verlorenen hen beschermen
[pagina 28]
[p. 28]
 
met hun lichamen, en een muur
 
bouwen om hun eerbaarheid;
 
 
 
en de deernen weten niet wat
 
hun zwoegende zusters kermen,
 
die staan in het arbeidsvuur
 
opdat hun hand schatten versmijt.
 
 
 
Elke is in haar sfeer gebannen
 
en ontbeert iets uit d'andere sfeer:
 
de eerbaren werk, die de mannen
 
verlokken en plunderen, eer;
 
 
 
en de zwoegende' omlaag, levensblijheid
 
en rust, zachte bloesems des levens;
 
en allen ontberen vrijheid:
 
o donk're, armzalige levens’.
 
 
 
Toen zweeg die stem, maar voller door de roze
 
ruischte òp de zang der zusterlijke klacht
 
om het leed van de arme vreugdeloozen
 
die nooit hadden gedroomd van Levens pracht.
 
Deernis met de droefheid van hun ontberen,
 
en drang hun duistre harten te verstaan
 
dreef op de deinende zwellende keeren
 
van den weemoed-doorklonknen koorzang aan,
 
 
 
‘O donker, armzalig lot!
 
Zusters, wij komen u helpen,
 
komen nederbuigen tot
 
u, om met liefde te stelpen
[pagina 29]
[p. 29]
 
uw wonden en kwellingen;
 
wij willen met u neerglijden
 
langs de gladde hellingen
 
der verleiding, en met u schrijden
 
 
 
door armoe's doornvelden, en worden
 
van 't arbeidsrumoer verdoofd;
 
willen nieuwe wereld-orde
 
voelen aandreunen door ons hoofd.
 
 
 
O gij, die voor ons staat,
 
de gave der ziening geschreven,
 
zuster, op uw peinzend gelaat,
 
maak ons het oude leven
 
 
 
met woorden doorzichtig als glas:
 
doe ons eerst de vrouwen zien
 
wier wezen zoo eng-omsloten was,
 
zoo zonder ver misschien.
 
 
 
Zeg ons of hun hart geen deining
 
van verlangen heeft doorstaan,
 
of binnen die nauwe omheining
 
hun zielen zijn uitgegaan.
 
 
 
Doe ons het waarom beseffen
 
van hun lange gelatenheid,
 
dat wij ze tot ons mogen heffen
 
in meegevoel, wetend-wijd.
 
 
 
Voer ons dan tot het klat'ren
 
van de troebele liefde dier tijden
[pagina 30]
[p. 30]
 
bij hen die haar heilige wat'ren
 
bezoedelden en ontwijdden.
 
 
 
Maak ons klaar, hoe het is geschied
 
dat zij in zich het diepste schonden
 
der vrouwenziel: kuischheid die niet
 
toegeeft dan liefde-gebonden.
 
 
 
Doe ons de nevels grijpen
 
die hebben hun fierheid omnacht,
 
dat in ons hart moge rijpen
 
meegevoel, streelend-zacht.
 
 
 
Leid ons dan heen tot de droeven
 
zwoegend voor het bare leven;
 
doe ons de ellende proeven
 
die hen heeft saamgedreven.
 
 
 
Leg voor ons de wanden open
 
van hun eindeloos zich-gedulden,
 
zeg ons of geen straal van hopen
 
de kim hunner dagen verguldde.
 
 
 
Doop ons denke' in de sombere kleuren
 
van hun leven en droeven dood,
 
dat ons hart hen omhoog moog beuren
 
in erbarmen, oneindig groot’.
 
 
 
De golf van zang verruischte. Dichte hagen
 
van lief'lijke vrouwengezichten zagen
 
Stem-van-'t-verleden aan, en vrouwenarmen
 
strekten zich naar haar uit. In 't klare, warme
[pagina 31]
[p. 31]
 
licht van den groeienden morgen stond zij
 
gereed tot hooge taak. Haar armen hingen
 
recht langs de heupen neer, haar hals was vrij,
 
haar oogen schene' in een wereld te dringen
 
die men niet zag. Stemmen als kleine beken
 
klaterden nog na door de vrouwenhagen;
 
zij hief de hand op om stilte te vragen:
 
toen het stil was, begon zij zóó te spreken.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken