Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De nieuwe geboort (1928)

Informatie terzijde

Titelpagina van De nieuwe geboort
Afbeelding van De nieuwe geboortToon afbeelding van titelpagina van De nieuwe geboort

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.53 MB)

Scans (1.27 MB)

ebook (2.97 MB)

XML (0.15 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De nieuwe geboort

(1928)–Henriette Roland Holst-van der Schalk–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 119]
[p. 119]

II

 
De dag verjoeg den dag
 
het jaar sloot aan bij het jaar;
 
hun lange snoer is gewonden
 
door mijn dun en grijzend haar;
 
en o mijn dagen waar bleeft ge
 
en wat is er met u geschied?
 
ge liept door mijn vingers als water:
 
ik dronk u, maar proefde niet;
 
ik reikhalsde naar uw komst
 
als een meisje naar een feest,
 
en wat valt van u te zeggen
 
en van wat ge voor mij zijt geweest?
 
 
 
Menigmaal zag ik natuur
 
als een dier dat een sprong gaat doen
 
diep-ademend stilstaan
 
en dan uitbreken in groen
 
en bloei storten over de wereld,
 
dan spande verwachting haar koord
 
in mij, en ik werd als een beker
 
die gevuld wordt over den boord.
[pagina 120]
[p. 120]
 
Zoo vol vreugde was ik, en meende:
 
‘morgen zal ik weten waarom.’
 
Maar morgen kwam en ging
 
met leege handen, stom,
 
en liet mij achter, hunk'rend
 
naar den nieuwen dag en zijn vrucht...
 
Zoo verdroomde ik mijn jeugd zelfzuchtig
 
omhelzend leege lucht
 
en zoo rijpte ik tot vollere jaren.
 
 
 
Wat wrocht de verandering
 
in mij? was het een mensch of een boek
 
waar ik 't eerste licht uit ving?
 
ik weet niet, maar ik weet dat ik merkte
 
mijn geest braak en ledig; klein
 
de horizon van mijn gedachten,
 
nietig de vreugde en pijn
 
van mijn hart, en daarnaast het groote
 
wat voor mij niet had bestaan:
 
de wereld van ernst en arbeid...
 
en ik mocht binnengaan.
 
Ja toen begon ik te leven,
 
toen de bloesem van jeugd was verdord,
[pagina 121]
[p. 121]
 
want de ziel is hierin gelijk
 
aan een bloem die geen vrucht wordt
 
eer de lieflijkheid van haar gestalte
 
vergaan is: en zoo met mij,
 
het getoover van daagraad was heen
 
en de morgengeur voorbij
 
toen de vrucht in mij ging zwellen
 
maar toen wist ik dit niet, want het scheen
 
of de nieuwe wil en de nieuwe bewustheid
 
een golf van jeugd schoot door mijn leên...
 
 
 
Ik kende de vrouwe-gedachten
 
dwalen om den man en het kind
 
ze schenen zoo vreemd, dat ik lachte,
 
ze schenen zoo banglijk blind
 
te zwermen rond dit eene; -
 
dat opzien, half schuw half blij,
 
dat groote zorgen om 't kleine
 
een poppenspel leek het mij
 
en ik dacht: hun zielen kwijnen,
 
ze weten zelf niet, wat ze zijn;
 
zal ik er bij staan en 't aanzien
 
kennend de medicijn
[pagina 122]
[p. 122]
 
en dit nieuw geluk behouden
 
voor mij als een dief zijn buit?
 
ik voelde beetre begeerten
 
en zette mijn stem wijd uit
 
roepend ‘zijt ge hierin bevredigd?
 
er is nog een ander bestaan’
 
luid riep ik het in hun leven
 
dat velen mochten verstaan.
 
 
 
Zoo roerde ik in stilstaande waatren
 
en wekte den slapenden kring:
 
ik was bij de eerste werkers
 
in de kille dag-schemering
 
en ik vond wat zij vinden: wat anders,
 
dan twijfel, en wrangen smaad
 
van hen waar het hart zich naar opent
 
Zoo leerde ik geduld en maat
 
en leerde afstanden meten
 
want ja, iedre droom komt waar
 
maar we hebben te vaak vergeten:
 
voor het leve' is een eeuw als een jaar.
 
 
 
In de haast en hitte van 't dagwerk
 
groeiden mijn krachten; ik ging
[pagina 123]
[p. 123]
 
mijn weg in de groote wereld
 
en voelde bevrediging
 
en heimlijke trots. Langzaam
 
en vol sloeg mijn polseklop
 
als van een sterk man. - Maar wat
 
welt voor mijn oogen op
 
en wat kropt in mijn keel? wat anders
 
dan het oud leed dat zich mengt
 
in de heugnis der dagen die waren.
 
Zoo zeker als zeewind brengt
 
het zilte voor tong en lippen
 
met de frischheid en kracht van de zee
 
komt dit bittermondend bekennen
 
met het zoet herdenken mee.
 
Ik leed het zoo vaak en zweeg:
 
nu lijd ik het nog eenmaal luid
 
om andren die lijden te reiken
 
de troost der gemeenzaamheid.
 
 
 
Eens zat ik in zeldene stilte
 
van zomer; de avondwind zweeg,
 
er was een rust zoo volkomen
 
dat elk schepsel er deel aan kreeg;
[pagina 124]
[p. 124]
 
de eilanden aan de luchtzee
 
bleven roerloos staan:
 
het leek of men dingen hoorde
 
die men nooit had verstaan.
 
 
 
Toen voelde ik in mij een rijten
 
of iets zich losmaken wou
 
en als een dier dat kreunt
 
in een hoek van honger en kou
 
zoo kreunde iets diep diep onder
 
in mij, ver van daglicht;
 
zoo eenzaam als dit was geen wezen,
 
nooit zag het een menschengezicht;
 
en dit was de ziel van mijn ziel
 
en was het binnenst gevoel
 
dat wist niet de vreugd van den strijd
 
en leefde ver weg van 't gewoel
 
en ver van de bewustheid
 
en mij werd of 'k sinds jaar en dag
 
aan den buitenkant dwaalde van 't leven
 
en hunkrend naar binnen zag.
[pagina 125]
[p. 125]
 
Dat heb ik niet meer verloren
 
en altijd was het weer
 
als armelijk ture' aan een venster
 
en binnen is 't licht blank en teer...
 
 
 
Eens zag ik een vrouw op den drempel
 
van een hut in avondzon staan,
 
zij speelde met haar kindje
 
en moedigde 't lachend aan
 
- want het probeerde te loopen -
 
en riep het, en lachte weer,
 
toen deed zij haar armen open
 
en knielde, het opvangend, neer.
 
En ja, ik zag den band
 
en zag het hart, open en zacht
 
als een bloem als een roos ontloken,
 
geurig... En in den nacht
 
voelde ik een handje op mijn borst
 
en een mondje dat dronk uit mij
 
en bezat u in droom mijn kind,
 
maar met morgenrood dreeft ge voorbij,
 
ik hoorde de merels zingen
 
in het koele grijze licht
[pagina 126]
[p. 126]
 
en verwonderde mij hoe te tillen
 
den dag en zijn gewicht.
 
Vreemd dat de rook van een droom
 
hangt over den dag zoo zwaar...
 
 
 
Soms bracht het leven mij samen
 
met de vrouwen der volgzame schaar
 
(zij wisten niets, voor hen was ik
 
de vreemde, moedige, die
 
durfde en deed boven hun denken)
 
ik nam hun kindre' op mijn knie
 
en beluisterde 't lied hunner dagen
 
maar verstond ik alles? er lag
 
een waas tusschen hen en mij,
 
een scheiding die 'k altijd zag,
 
en ik wist niet wanneer ze spraken:
 
toonden ze 't blijde niet
 
om mij niet afgunstig te maken
 
of heimlijkten ze een verdriet
 
en benijdden mij 't vrije en weten?
 
Maar hiervoor hielden we stil
 
want we ontweken elkaars diepste gronden
 
door een gemeenzamen wil.
[pagina 127]
[p. 127]
 
Soms zag ik omwolkt en donker
 
den hemel van hun oog
 
en hoorde den druk der dagen
 
in de klank van hun stem die niet loog;
 
hun kinderen tierden en bloeiden,
 
zij zagen welk en mat
 
of moederschap iets verschroeide
 
en geluk iets geschonden had;
 
dan dwaalden hun oogen hongrig
 
naar verten buiten de sfeer
 
van de vreugd en 't leed hunner levens
 
en hun hand wierp oproerig neer
 
het naaiwerk en preste hun hart
 
en nam de mijne in dank
 
voor een woord dat ik gesproken had
 
en gewaand ijdelen klank;
 
en ze zeiden: ‘dat deed ons goed
 
ja er is nog een ander bestaan’ -
 
dan zwegen ze, wij
 
zagen elkaar niet aan...
 
 
 
Er waren er onder deze
 
- ze hadden hun ziel nooit doorzocht -
[pagina 128]
[p. 128]
 
waar bestendig uit diepte der wateren
 
iets borlend naar boven vocht.
 
Ze drukten het naar beneden,
 
ze hielden hun ooren dicht
 
maar wee het uur van dag of nacht
 
dat het flitste als bliksemschicht,
 
dat zij den jammer doorzagen
 
en schraal verwaarloosd staan
 
wat had kunnen bloeien een wondertuin:
 
dan was hun vrede gedaan
 
en niets van wat zij bezaten
 
vertroostte hun vol over dit...
 
Moet iedre ziel, dacht ik dan, laten
 
de helft van haar bezit
 
en uitgroeien naar een zijde?
 
Zoo scheen het, en klaar werd mij
 
de hand van een machtigen potter
 
formeert het hart als klei;
 
maar zoo, als geen vorm kan wezen
 
beker en kruik tegelijk,
 
is iedere ziel toegewezen
 
de sfeer van een eigen rijk.
[pagina 129]
[p. 129]
 
Dan vlood ik naar het mijne
 
niet meer klagend om mij, maar eer
 
om hen, om wat zij derfden,
 
peinzend ‘wie derft er meer...’
 
 
 
Ja wie derft er meer, en welken
 
wordt het beste geknot? -
 
ik peil mijn vreugde en hun vreugden
 
ik meet hun lot en mijn lot,
 
ik blader in 't boek van mijn leven
 
met een vreemd verwachtend gevoel
 
maar ik kan niet wedervinden
 
het blad dat ik bedoel
 
waar het schoonste op werd geschreven...
 
of bedroog mij een lange waan
 
en is 't eeuwig blank gebleven?
 
 
 
Ziet mijn dagen langs mij gaan:
 
hun eerbare koele gezichten
 
zijn schoon van zedelijk schoon
 
hun hoofden trots opgerichte...
 
maar ach! hun ontbreekt een kroon.
 
Zoo is het teerste bezweken
[pagina 130]
[p. 130]
 
iets zeer zachts mij toch ontgaan:
 
heet druppen de tranen tusschen mijn vingers
 
om die ik zoo dor zie staan...
 
O het schijnt wel schoon te leven
 
als de grenzen worden verwijd
 
maar het is geen geluk te komen
 
in een kentering van den tijd
 
en een vrouw te zijn geboren:
 
zij komt te vroeg of te laat
 
want een geur van 't verleden leeft
 
in haar hart die niet vergaat.
 
Zij voelt ongetelde krachten
 
om licht en vrijheid vragen
 
en ziet beloften schittren
 
aan de kimmen komender dagen;
 
juichend vliegt ze daarheen
 
naar die nieuwe wereld waarin
 
ze zal staan als een bloem in licht
 
met geheel gezonden zin,
 
maar onverwacht staat ze stil:
 
't is als trekt daar terug een band
 
als smeekt een inwendige wil:
[pagina 131]
[p. 131]
 
‘keer weerom mijn kind naar uw land’
 
dan zou ze alles willen geven
 
om veilig te voelen en warm
 
er is haar geen begeerte verbleven
 
dan naar een beschuttende arm...
 
 
 
O donkere diepten van tweestrijd!
 
 
 
Ze waren gelukkig en wijs
 
de vrouwen die leefden en zongen
 
als in een kooi een sijs;
 
zij baadden de rozige lijfjes,
 
zij traden luchtig door 't huis:
 
het werk hunner zorgende handen
 
hield hun gedachten thuis.
 
Zij leefden omhuifd als in schaduw
 
van den sterken den willenden man;
 
rank en blank en wat kwijnend
 
want hij zoog de kracht van de zon
 
in zich, en drukte zijn stempel
 
op hun elastisch gemoed
 
en kneedde als was hun gedachten...
 
Zij voelden beheerscht zijn, goed.
[pagina 132]
[p. 132]
 
En gelukkig zullen ze wezen
 
als de tijd die nu scheemrend begon
 
klaar daglicht is, waarin elk wezen,
 
volgroeid, zich strekt in de zon;
 
wij kunnen die dagen niet denken
 
wij weten niet wat zal zijn
 
de bloei van een vrouwe-geslacht
 
met de moedige denkings-lijn
 
om de lippen, en in de oogen
 
geen spoor meer van slaafschen trant
 
en toch het aandoenlijk-bewogen
 
moederdier in stem en hand.
 
 
 
Wij staan nog zoover van den zegen,
 
het lijkt ons een schoon verhaal
 
maar we weten, onze levens bewegen
 
om het waar te maken, eenmaal...
 
 
 
Wèl hen die zullen weiden
 
in die volle verworvenheid:
 
zacht mogen hun dagen glijden!
 
maar dit zijn dagen vol strijd.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken