Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Opwaartsche wegen (1907)

Informatie terzijde

Titelpagina van Opwaartsche wegen
Afbeelding van Opwaartsche wegenToon afbeelding van titelpagina van Opwaartsche wegen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.55 MB)

Scans (1.88 MB)

ebook (2.92 MB)

XML (0.17 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Opwaartsche wegen

(1907)–Henriette Roland Holst-van der Schalk–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 60]
[p. 60]

De laatste dag van het jaar.

[pagina 61]
[p. 61]

De laatste dag van het jaar.

 
De laatste dag van het jaar,
 
en geen glanzende wereld, klaar
 
onder matgouden winterlucht,
 
en niet het fijn gerucht
 
muzikaal en klokgelijk
 
van stemmengeklank in sneeuwrijk.
 
En niet de sneeuw die valt
 
en zoo zacht zich samenbalt
 
als in droomen een ijle gestalt.
 
 
 
Bruin en druipend van mist
 
de aarde als een klamme kist;
 
de hemeldiepte lichteloos
 
boven haar als een dichte doos;
 
en geen zon en geen ster en geen maan,
 
alle zijn verdord, doodgegaan
 
als het blad aan onzen voet.
 
Nergens een sprank van moed
 
door de wereld die ligt, een prooi
 
van laffen, kleurloozen dooi.
 
 
 
De schaduw over het land
 
van de nood als een dreigende hand;
 
en iedre dag het verhaal
[pagina 62]
[p. 62]
 
van leed zonder grootheid of praal,
 
oud eentoonig leed om brood
 
door eng leven naar roemloozen dood.
 
 
 
De schaduw over den tijd
 
van het bloed dat rottend leit
 
over geel en teer bladgroen
 
van verre velden in oogstseizoen,
 
waar Oosterzon brandt. Aan den zoom
 
van iedre dag lekt een bloedstroom;
 
en iedren dag weer het verhaal
 
van dood in bloedrooden praal,
 
dood hard en flitsend als staal.
 
 
 
Vandaag versaagt menig hart
 
en keert zich naar binne' en verstart.
 
Menig oog ziet voor zich uit
 
dof, gelijk nu door de vensterruit
 
valt het laat-wintermiddag-licht
 
eer het gansch in schemer zwicht.
 
Die kruipt al en sluipt om ons heen.
 
Nu zijn wij zoo alleen
 
jij en ik, zoo samen, mijn vrouw,
[pagina 63]
[p. 63]
 
ik zie de trekken nog flauw
 
in je effen schaduwgezicht,
 
op je knie en je voet danst vlamlicht,
 
weerschijn van blauwgouden gloed.
 
Ik dompel mijn wang in zijn moed:
 
warmte die het hart weldoet
 
zweeft omhoog en raakt mij aan...
 
ik voel dat ik zeggen kan
 
wat men niet kan in lichten daag,
 
schuw voor het oog en zijn stom gevraag,
 
en niet kan in duisternis
 
omdat zij te troosteloos is.
 
Maar zoo, het hoofd glijdend in 't ongewis,
 
de handen badend in vlammenschijn
 
zullen de woorden als wolken zijn
 
dreigend, maar ras voorbij hun pijn.
 
Er hangt tusschen jou en mij breed
 
een wolk van onuitgesprokenheid:
 
die stapelde jaar op jaar
 
zich over ons arm leven zwaar.
 
Nu gaat hem mijn woordehand
 
wegtrekken van boven ons levensland.
 
Luister nu liefste in innigheid
 
en schrik niet terug voor droefheid...
[pagina 64]
[p. 64]
 
Maar geef mij je handen eerst,
 
willig, warmlevende, teerst
 
strengelend jou aan mij.
 
 
 
De volheid van jeugd is voorbij
 
en zijn glans trekt weg uit mij.
 
Als in luchten avondrood
 
gaat een vlam nu langzaam dood
 
en alles verkilt om ons heen.
 
Ik weet mensch-leven één
 
met begeeren, en mensch-dagen weet
 
ik rusteloos door den beet
 
van verlangen naar het bleek hoofd
 
van morgen dat telkens weer klooft
 
de peillooze zee van den tijd,
 
dan wègduikt in vergetelheid
 
als in nevel, en zoo tot het end,
 
want een zwart snel water rent
 
elk leven toe op den dood.
 
Maar lang eer het stort in het groot
 
bekken dat zich nimmer vult,
 
is een gloed in hem verkild.
 
Dat bevend-bereide staan
[pagina 65]
[p. 65]
 
als een knop die wil opengaan,
 
in telkens opwiekende hoop
 
naar morge' als naar vreugdedoop,
 
of dáár schuilt het geluk,
 
een goudig groot levensstuk
 
- het is weg uit mij; den nieuwdag
 
groet ik met koelen lach.
 
Gezel aan alle andren gelijk
 
maakt hij mijn leven niet rijk
 
met rijkheid onmetelijk.
 
Hoop is uitgegist als jonge wijn,
 
de ziel leerde een nieuwe pijn
 
en liet fladdrende boden los
 
naar den tijd, dien verwachtings-blos
 
kleurde als morgengoud eens, die nu wint
 
herinrings milde avondtint.
 
 
 
Zeg, is het jou ook zoo gegaan?
 
Heb jij ook zoo gestaan
 
wachtend op geluk dat zou
 
dalen als morgendauw,
 
dat zou uitslaan gelijk een brand,
 
maken d' aarde een hemelland?
 
Heb jij het ook eens gevoeld
[pagina 66]
[p. 66]
 
gekrompen in jou, verkoeld
 
die hoop van oneindig geluk
 
van een goudig groot levensstuk
 
ergens onder de hemelzaal?
 
Heb jij toen ook op eenmaal
 
als van stoppelveld dor en kaal
 
van morgen je afgewend?...
 
Ja, jij hebt dat ook zoo gekend,
 
arm hart, ook de grenspaal van jeugd herkend.
 
 
 
De wereld verarmt niet aan vreugd,
 
maar wij verloren de jeugd.
 
Zie de dagen die zijn voorbij
 
liggen als een heuvelrij,
 
hun ruggen verwazen blauw.
 
Zie naar ze henen, mijn vrouw;
 
wat ligt daar van mij en van jou?
 
 
 
Dood is de zoete hoop
 
van het kindje dat uit jou kroop,
 
het liefste liefs als bezit,
 
het mollig en lachend bezit,
 
zije wimpertjes, huid als dons,
 
al zachtheid geboren uit ons,
[pagina 67]
[p. 67]
 
het kindje dat kwam en ging,
 
arme teedere lieveling,
 
ons goudharig klein genugt.
 
In Zuidland bij zon en bij vrucht
 
en donkergroen glanzend geboomt,
 
rank, waar de vreemdling naar droomt,
 
rust alle hoop die het droeg.
 
Voor ons valt nu d' avond, vroeg:
 
geen jong leven dat welig spruit
 
zal verzachten den wintertijd,
 
wenkt ouderdom wachten, en maakt
 
dat men 't nauw merkt als hij raakt.
 
Nu, weten wij, zal hij staan
 
barsch, en ons ruw vatten aan
 
en wete' eenzaam eindweegs, niet nabij,
 
maar zeker, voor jou of voor mij.
 
Voor een moede oud menschehart
 
het laatst eindweegs levens zwart-
 
ledig van eenzame pijn:
 
o dat het kort moge zijn!
 
 
 
Dood is een wijdere hoop:
 
Schoonheid die zou nemen haar loop
 
uit mij, helder duurzaam gewrocht,
[pagina 68]
[p. 68]
 
kristal dat ik kind noemen mocht,
 
het zal op aard niet bestaan.
 
Ik ben door de jaren gegaan
 
blijde om wat binnenst sliep
 
als om een parel zeediep
 
zich rondend tot glanzige vrucht.
 
O lieve droom, zacht gerucht
 
van wordende schoonheid, van daad
 
die blinkend uit ons opslaat,
 
ge komt ons zoo zoet verontrusten,
 
ge klimt zoo zoet tot het bewuste,
 
ge speelt in tinten van dageraad
 
zoo goudrozig door ons gelaat
 
dat die andren die met ons gaan
 
ons licht-verheerlijkt zien staan:
 
hun opgeheven gezichten
 
wachten ons den parel lichten.
 
 
 
Geef nu je handen en hoor
 
hoe ik den leugen verstoor
 
die mij zilverdradig omgeeft
 
- o dat ik nimmer geleefd
 
had in zijn brooze schijnpracht. -
 
Luister, nu maak ik het nacht.
[pagina 69]
[p. 69]
 
Grootheid als jij hebt gedacht
 
is niet in mij; zielekracht
 
die zou reike' over d' eeuwen heen
 
als de boog van metselsteen
 
den spieglenden vloed overbrugt,
 
statig welvend zich sterk-gerugd.
 
Ik heb mij een koning geloofd:
 
nu neem ik de kroon van mijn hoofd
 
en als een schel die men dompt
 
in watren en zij verstomt,
 
dompel ik in vergetelheid
 
dien droom van lentetijd
 
en hoor niet wat binnenst schreit.
 
Ik ken nu mijn geest en zijn rijk:
 
niet het stoutste in mijn bereik,
 
niet het diepste van mijne sfeer.
 
De stem die zoo vleide weleer
 
was maar ruischen van jeugd door het bloed.
 
 
 
Zij heeft de klank die doet
 
wanen iets heerlijks nabij,
 
naar tooverkracht zweemt zij:
 
wijs moet hij zijn die jong niet
 
in haar bevend onstuimig lied,
[pagina 70]
[p. 70]
 
hoort een gezegende stem,
 
een wonderbron die in hem
 
zal wellen zoo lang hij leeft.
 
Maar de zoete dwaling weeft
 
hem jeugds getoover kort:
 
haar bloesem is ras verdord.
 
 
 
Nu is ook dit doorstaan;
 
het zware heb ik gedaan:
 
in diepten laat het rusten voortaan.
 
Vergeef wat die waan jou deed,
 
vergeef de krenking van dit leed
 
dat jij zoolang in mijn oogen las
 
een glorie die geen waarheid was.
 
 
 
In den haard wordt de gloed nu klein.
 
Vlamgespeel gaat dood, vlammenschijn;
 
er valt door de vensterruit
 
een geele droefgeestigheid
 
van mistig bevend lantaarnlicht.
 
Nacht heeft omsponnen de aarde dicht.
 
 
 
Nu laat ik je handen los,
 
nu laat ik van jeugd 't liefste los,
[pagina 71]
[p. 71]
 
ik zie niets meer van je gezicht
 
dan een flauwe plek even licht.
 
Luister nu nog eenmaal
 
naar het allerdroefst verhaal
 
van hoe alles zonk wat mijn waan
 
vastheid om ons heen zag staan,
 
hoe ineenviel heel 's levensbouw.
 
 
 
De glorie is weg ook om jou:
 
lichtkrans die boven een man of een vrouw
 
liefde-in-jeugd schittren ziet,
 
waar zij zelve ze mee overgiet.
 
Alles-verwinnende macht,
 
zoet geweld van aantrekkingskracht
 
waan van ondoorgrondelijkheid,
 
of dáár alle mysterie leit
 
in dat raadsel van oogopslag,
 
in 't getoover van dien glimlach,
 
in den klank van een stem die tot rag
 
scheurt heel het web van droefheid
 
dat het leven rondom ons spreidt.
 
Schoone, opperste maatloosheid
 
waardoor in één mensch zich hoopt
 
alle raadsel, en weêr losknoopt,
[pagina 72]
[p. 72]
 
op één wezen zich samenricht
 
alle aarde-en-hemellicht;
 
op één mensch, die de menschheid beduidt:
 
elk begeeren gaat naar hem uit.
 
Dit kan niet blijven bestaan:
 
die glorie om hem moet vergaan.
 
 
 
Liefde blijft, maar betoovering
 
waar het oogenblik uit opving
 
rijk leven vol lichtspeling,
 
die alles vulde met glans
 
als de maan den hemeltrans:
 
die vergaat. Van luister beroofd
 
neigt bleek en sluik 't liefste hoofd,
 
als een bosch staat in nuchtren dag
 
dat men eenmaal in sprookschoonheid zag
 
van ijzel, maanlicht-verteederd,
 
sprankelkristal wit-bevederd.
 
 
 
Om ons is die glans nu gedoofd;
 
ons arm hart heb ik ontroofd
 
den zoetsten waan van het leven.
 
Waarheid is overwinnaar gebleven:
 
liefde is heel het leven niet.
[pagina 73]
[p. 73]
 
Als een dauw van teer verdriet
 
ligt dit weten op jou, op mij,
 
op elk hart dat jeugd voorbij
 
voelde ruischen, vogel die vlucht
 
woud-in met zwaar wiekgerucht.
 
 
 
Nu is alles gezegd, zweeft niet meer
 
tusschen ons tweeën heen en weer
 
een wolk van vragende akkoorden,
 
alles staat in klare woorden
 
vóór ons, doorzichtig koel.
 
Nu ligt alles open; nu voel,
 
is het niet goed 't oude leed
 
dat men zoo lang binnenst weet
 
daarbuiten te zien staan
 
als iets uit ons weggegaan,
 
weer te ademen vrij van waan,
 
weer te zien elkaar zonder waas
 
in het duister dat als een vaas
 
zich welft over ons, ons omsluit,
 
wij diep in verzonkenheid,
 
onszelven, allen schijn ontvlucht.
[pagina 74]
[p. 74]
 
Weet je het puur fijne licht
 
geboren uit schemering?
 
Weet je de huivering
 
van den jongen dag die begint?
 
Een naakt klein menschenkind
 
zonder één waan tot vrind
 
voelt zóó nieuw licht aanpuren
 
huivert zóó in vroeg-morgenure:
 
hoe zal hij leven voortaan?
 
Zal hij nog blij kunnen gaan?
 
 
 
Liefste, ik raak den haard aan.
 
Zie onder zwarte schijndood
 
van sintels wek ik met één stoot
 
blakende kern, hart van gloed,
 
zie hoe de luchtstroom hem voedt
 
en de vlam worstelt en leeft.
 
Zie hoe zij vreugde geeft
 
en zich rekt naar duisternis
 
die voor haar wijkt als een nis,
 
en haar dansend schijnsel rent
 
als een overwinnaar uitzendt
 
het bodenvolk wijd en zijd.
[pagina 75]
[p. 75]
 
Nu staan wij in vlam-heerlijkheid
 
en voele' over ons aangezicht loopen
 
zijn adem van moed.
 
Lief, open
 
het venster nu naar de nacht.
 
Alles anders, zoo onverwacht.
 
Het is voorbij met de pijn
 
van ondoordringbaar gordijn
 
waar hemel en aard achter sliep;
 
de nevel verzoog het blauw diep
 
van een starrige winternacht:
 
alles anders, zoo onverwacht.
 
Lief, als nu door de sferen lacht
 
blank, het zilver van blauwe maanpracht,
 
zoo lief, door de wereld lacht
 
glans van nieuwe gedachte-pracht;
 
zoo lief, door heel mijn hart lacht
 
van blinkender nieuw-weten kracht.
 
Iets allerschoons leeft daar
 
in die heldere wereld waar
 
alles nu slapend schijnt,
 
een geluk zonder eind.
 
Liefste het trilt op mijn mond
 
wat ik in die wereld vond
[pagina 76]
[p. 76]
 
zoekend voor jou en voor mij
 
hoe te leven voortaan, wanen-vrij.
 
Luister, nu maak ik je blij
 
met weten van zachtheid en moed:
 
tusschen maanlicht en vlammengloed
 
laat het zinken in je gemoed.
 
 
 
Onder den witten maanglans
 
zwaait de aarde in sferen-dans
 
door de velden der eeuwigheid.
 
Op haar leeft de menschheid,
 
wiegen de menschwezens dicht
 
aaneen als halme' in zonlicht
 
wanneer de wind over ze deint:
 
grenzeloos, nergens omlijnd
 
wiegt de menschenzee zonder eind.
 
Waar nooit vorschende oogen heen drongen
 
in diep verleên haar oorsprongen,
 
en wie weet waarheen ze reikt?
 
Niet één die gansch d' ander gelijkt:
 
elk wezen een peilloos zelf;
 
eenzame klip, diep gewelf,
 
ongenaakbare eenigheid.
[pagina 77]
[p. 77]
 
En toch elk wezen gerijd
 
aan allen die zijn, die waren,
 
die worden, opduikende baren
 
in der menschheid eeuwige zee.
 
Allen deel van haar, vormend mee
 
haar onmetelijk zijn, allen saam
 
haar groeiend-oneindig lichaam.
 
 
 
Al wat ontroert ons gemoed
 
is rimpeling van haar vloed.
 
Waar ons hart begeerte naar lijdt
 
wordt vervuld in haar eindloosheid.
 
Wat de eenling ooit heeft gewild
 
het wordt in haar gestild:
 
daarom buigt geen menschenhart lang
 
treurend meer onder het wrang
 
van ongestild verlang
 
van lieve waan die begeeft
 
zoo hij haar lief genoeg heeft,
 
zoo hij haar maar vast houdt
 
als kind moeders hand door een woud.
 
Zij is alle wezelijkheid.
 
 
 
Lief, droef hebben wij geschreid
[pagina 78]
[p. 78]
 
toen jeugd van ons wegzonk:
 
een zon die de einder dronk,
 
maar Menschheid blijf eeuwig jong.
 
Dat lied der hoop, dat eens zong
 
door ons bloed, waar ons hart van zwol,
 
het valt nog van haar lippen, vol
 
bekoringen: Menschheid zingt
 
nieuwe hoop uit, die haar doordringt,
 
Menschheid verjongt zich ook nu.
 
Nieuwe schoonheid nog teer en schuw
 
breekt uit haar zoo liefelijk:
 
die bloeit nu haast rijkelijk.
 
 
 
Lief, Menschheid is de onverwelk-
 
bare: wie over haar kelk
 
heenbuigt, hem verkwikt jeugdsdroom,
 
zoo zoet dat zijn hart nooit loom
 
kan worden, noch droog zijn tong:
 
grijsaard, leeft hij nog jong
 
tot de zachte dood hem wegtilt.
 
 
 
Lief, wij hadden een kind gewild
 
om te leven na ons, onze daad
 
om het beste uit ons, handvol zaad
[pagina 79]
[p. 79]
 
te strooie' over d' aarde mild.
 
Wij hadden een kind gewild
 
om schooner te leven dan wij,
 
om opwaarts te planten de rij
 
der menschwezens door den tijd:
 
zulk een kind heeft nu Menschheid.
 
Zij droeg het in haar diepen schoot,
 
zij baarde 't in smartlijken nood,
 
aan haar borst ligt het gevleid
 
dat pure jong kind der Menschheid
 
en drinkt van haar zuivre melk
 
als een bij uit de bloemkelk.
 
Al wat wij hebben gewild
 
het wordt aan dat kind gestild:
 
het zal na ons leven op aard,
 
het plant ons geslacht opwaart,
 
het is schooner dan wij, glanzend sterk,
 
het rekt zich slank als een berk,
 
het spreidt zich breed als een eik;
 
het is moedig en zacht tegelijk.
 
Kind der Menschheid, dat nu opstaat
 
zegelach op het jong gelaat,
 
nieuw wezen dat bloeien gaat,
 
geen hart dat uw hart tegenstaat
[pagina 80]
[p. 80]
 
zal smachten in eenzamen nood,
 
zal vragend, zinke' in den dood.
 
 
 
Glans van mysterie verging
 
die onze hoofden omhing;
 
in den onbarmhartigen dag
 
stonden wij, klein menschenslag
 
arm, als na nachtwake' ontdaan.
 
Geen menschenwezen kàn blijven staan
 
met schijn van mysterie omhangen
 
verzadigend alle verlangen
 
van 't hart: zichzelven verteert
 
elk mensch, die van één mensch begeert
 
wat menschheid alleene geeft:
 
de luster die haar hoofd omzweeft
 
dooft nimmer uit door den tijd.
 
Zij is alle ondoorgrondelijkheid.
 
Als een boekweitveld voor de bij,
 
blinkend oneindig, ligt zij,
 
honing in haar zonder end:
 
heil het hart dat zich haar toewendt.
 
Niet van hunkeren lijdt het meer,
 
niet van onvervuld begeer:
 
vol bekorende diepte als een roos
[pagina 81]
[p. 81]
 
straalt zijn lief hem altoos.
 
 
 
Luister nu en wordt blij:
 
tot menschheid behooren wij
 
allen, hebben deel aan haar
 
als de bij aan de zwerm die met zwaar
 
gegons aan de boomtak hangt:
 
zoo zijn wij dat wat verlangt
 
en dat wat verlangen omvangt.
 
Door onze aderen vloeit
 
in onze gedachten bloeit
 
iets van menschheids oneindige kracht.
 
Daarom, hoe zij leeft, of zij lacht,
 
of zij lijdt, het rust ook in ons.
 
Liefste, dat is het vreugdgegons
 
dat nu door de wereld zoemt:
 
dat het hart haar weer moeder noemt
 
dat de ziel zich weer haar toewijdt
 
en rust in haar heerlijkheid.
 
 
 
Liefste, willen wij dan niet gaan
 
en tusschen die andren staan
 
en make' onzen kleinen wil
 
een deel van de reuzenspil
[pagina 82]
[p. 82]
 
die menschheid beweegt naar geluk?
 
‘Een goudig groot levensstuk’
 
daar ligt het voor allen gespreid:
 
omgrensd de taak, toch zoo wijd.
 
Als voor bouwman des morgens vroeg
 
akkerland waar zijn ijzeren ploeg
 
moet trekken de voren doorheen,
 
zoo ligt de taak voor elkeen.
 
 
 
De lichtstraal over het land,
 
nieuw grenzeloos vaderland,
 
van wil als een werkende hand,
 
van klaren wil die toegrijpt,
 
van liefde in kennis gerijpt
 
als een vrucht in zomerzon:
 
dit is de wil die ons won.
 
Liefste, dit is nu het werk:
 
Menschheid maken één groot sterk
 
lichaam en één machtigen geest.
 
Dit is het zwaar lang werkfeest
 
waar ons geslacht aan geneest:
 
dood gewicht dat zich vastklemt
 
aan Menschheid en haar loop remt,
 
last van verenkling en strijd
[pagina 83]
[p. 83]
 
die kneuzend op haar schouders leit
 
te tillen van haar voor altijd.
 
 
 
Lief, nu hebben wij al wat schreide
 
in ons, al wat zwak vleide
 
dat zelf was zijn eigen doel,
 
al het begeerend gevoel
 
dat het ik duren mocht door de tijden,
 
wij hebben het uit ons, wij beide
 
geworpen omdat het loog:
 
zoo kwam nieuwe klaarte in ons oog.
 
Wij hebben het doel gevonden
 
waaraan ons hart zal gezonden
 
dat duurzaam het leven vult,
 
dat alle begeeren stilt;
 
wij hebben ze gewonnen,
 
heldere horizonnen
 
van dadenrijke goedheid
 
in klare oneindigheid.
 
Zoo als de manelamp
 
hangt boven rosse stadsdamp
 
een zilverblank vredig licht,
 
zoo straalt in ons hart een gezicht
 
boven al het troeble van nu,
[pagina 84]
[p. 84]
 
boven wat hard is en ruw:
 
onzegbaar lieflijk gelaat
 
dat zuiver omlijnd in ons staat
 
van een eenige Menschheid
 
niet meer verscheurd door strijd.
 
O haar te doen zijn wille' ook wij
 
leven.
 
 
 
Lief, de nacht is voorbij,
 
lang-urige winternacht.
 
Wij hebben ze wakend doorbracht.
 
Diep-duister werd schemering,
 
stergefonkel verging,
 
maangetoover is lang verbleekt:
 
door morgen-grauwen breekt
 
een rood oog, zet heemlen in gloed.
 
Morgenwaas dunt zich, blauw groet
 
de koepel, welft zich hoog en klaar
 
boven d' eersten dag van het jaar.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken