Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tusschen twee werelden (1923)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tusschen twee werelden
Afbeelding van Tusschen twee wereldenToon afbeelding van titelpagina van Tusschen twee werelden

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.42 MB)

Scans (2.79 MB)

ebook (2.91 MB)

XML (0.13 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tusschen twee werelden

(1923)–Henriette Roland Holst-van der Schalk–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 9]
[p. 9]

III. De witte dood

Aan de nagedachtenis van John Reed.

1

 
De boeren reden aan
 
over de steppe' in hun sleden,
 
elke daarvan met een wreede
 
vreemde vracht belâan.
 
Zij reden de Roode Soldaten
 
die de koude had geveld
 
naar een blokhuis dat stond, klein-verlaten
 
in het witte winterveld.
 
Daar laadde elke boer uit
 
zijn slede de stijve pop:
 
dan weer terug in galop
 
het land in om nieuwen buit.
 
 
 
Ach, in andere dooden
 
ebt het leven langzaam heen;
 
lenigheid lauwt in hun lêen
 
nog nadat de ziel is gevloden, -
 
maar deze waren van steen.
 
Een machtige vijand had
 
leven ganschelijk in hen bedwongen;
 
de adem was in hun longen
 
bevrozen als sap in een blad.
[pagina 10]
[p. 10]

2

 
In naakte zaal op beijsden vloer
 
lagen de doode soldaten;
 
tusschen zwarte venstergaten
 
maakten rauwe winden rumoer.
 
Zij kwamen aangevaren
 
van des grooten Poolkonings paleis,
 
een sneeuwkrans verstoof door hun haren,
 
hun baard leek een pegel van ijs.
 
Uit verte' onbelicht, onbezond
 
kwamen zij aangetrokken,
 
over ijsberge' en ijsbrokke' en
 
vademdiep ijsharden grond.
 
Zij hadden zich volgezogen
 
met doodlijk striemende koude;
 
't was of zij die nu uitspogen
 
over hen waar geen leven in lauwde,
 
geen verlangen meer in bewoog.
 
 
 
Blaast, winden, uw grimmige macht.
 
Gij kunt hen niet kouder maken,
 
gij kunt hen niet starder maken,
 
gij kunt tusschen uw wreede kaken
 
niets meer malen van hen week en zacht.
 
Stijf als gevelde boomen,
 
star en doods als gezaagde balken,
 
niets meer in hen van stroomen
 
en niets van zwalken;
 
één met de bevrozen dingen
 
van het bevrozen land
 
waar Leven elk jaar aan de hand
 
van Dood zijn staf moet ontwringen.
[pagina 11]
[p. 11]

3

 
Eerst legde men ze naast elkaar,
 
maar er kwamen te veel verzamen,
 
toen werden de doode lichamen
 
gestapeld boven elkaar.
 
Hoog reikte de stapel, hoog
 
tot aan vensterlooze ramen;
 
dwarlende vlokken kwamen,
 
bedekten hun wang en oog.
 
Genoot gekomen van verre,
 
stond één levende tusschen die dooden,
 
zag naar de arme roode
 
soldaatjes, de gedoofde sterren.
 
Hij wilde een voorhoofd streelen:
 
huiverend dreef hem terug
 
de ijzing.- het was als verbood
 
dit kinderlijke spelen
 
de strenge ongenaakbare Dood.
 
Hij wilde verstijfde handen
 
kruisen over een borst stil-aan;
 
als ijzeren staken stonden
 
vingers die niet buigen konden:
 
hij durfde het niet bestaan.
 
 
 
De daden waren verzonken,
 
de offers leken versmaad;
 
van een gloed te vroeg opgeblonken
 
versmeulden de laatste vonken,
 
de wereld behoorde aan 't kwaad.
 
Niemand om mee te verzamen,
 
niemand om tegen te weenen;
 
tusschen de versteende lichamen
 
voelde hij zijn ziel versteenen.
[pagina 12]
[p. 12]

4

 
In een hoek van die ijzige deel
 
waar het leven tot dood was bevrozen,
 
daar gloeiden de purperen rozen
 
van den pijn: koortshitte deed blozen
 
de wang en verschroeide de keel.
 
Daar lagen de mannen te ijlen
 
of dof in hun koortsen te staren,
 
wachtend tot zij na een wijle
 
zouden zijn wat die anderen waren,
 
poppen verstard en verijsd.
 
 
 
Daar had de dood wreede oogen:
 
o wie hem verlosser prijst
 
die denkt aan zijn sterk vermogen,
 
die denkt aan zijn eindlijk meedoogen,
 
niet aan zijn lang getalm
 
eer hij ten leste komt snijden
 
den armen verdroogden halm.
 
O lang marren en zwaar bevrijden!
 
 
 
De eenzame man lag voorover,
 
het hoofd in de handen begraven:
 
hij wist niet hoe smart als een roover
 
had gestolen zijn hartehave,
 
gestolen in hem de gave
 
te zien en te voele' en te hooren.
 
 
 
De korte dag ging verloren,
 
de maan steeg blinkend en groot;
 
weer kwame' uit de steppen de sleden
 
der boeren aangereden
 
en elke bevrachtte de Dood.
[pagina 13]
[p. 13]

5

 
Naast die zaal, waar de Witte Dood
 
de hulplooze lijven verstarde
 
en de Roode Koorts haar verwarde
 
beelden door de hoofden schoot,
 
was nog een andere zaal,
 
waar het dappre vertrouwen gloeide;
 
op vaandels en schilden ontbloeide
 
daar het schoon-vertroostend verhaal
 
van de goede komende dagen
 
als de zege bevochten zal zijn,
 
als de uren een vreugdekroon dragen
 
en de dood draagt een mild aanschijn.
 
 
 
Een zendeling was gekomen,
 
een vurig afgezant,
 
gelijk rondgingen door het land
 
om aan te sporen de loomen,
 
de weiflenden nieuw te doorstroomen
 
met vertrouwen en geloof.
 
Tusschen het vaandelloof
 
de bleeke bloem van zijn gezicht;
 
zijn hoofd aandachtig geheven
 
stuurde uit stralend zielsleven
 
als een zilveren ster stralend licht.
 
 
 
‘Broeders’, sprak hij, ‘wij moete’ een langen tijd
 
derven en lijde', eer komen, hulpbereid
 
de makkers van het westen. Ziet: hun hoofd
 
is nog vol wanen. Wij hadden geloofd
 
dat onze daad die wanen zou verscheuren
 
als zon de nevels doet. Het zal gebeuren;
[pagina 14]
[p. 14]
 
alles geschiedt, makkers, naar wij verwachtten,
 
maar hangt nevelfloers na de lange nachten
 
van den herfst, niet vaak tot den middag neer?
 
Zoo wint onze zon langzaam. Dicht en zeer
 
lang hing een nevel om der makkers leden;
 
geslachten lang zijn z'omsponnen gebleven
 
van 't gedachten-floers, dat sponnen de heeren; -
 
het valt hun zwaar opstandigheid te leeren
 
en zwaar, flitsend begeeren te vervormen
 
tot vast bezit van klare levens-normen.
 
 
 
En denkt niet, dat wanneer komen ten leste
 
tot ons, de makkerscharen van het westen,
 
lijden voorbij zal zijn, derven gedaan.
 
Hoort van hun kinderen 't smartlijk hongerweenen:
 
de meesters geven hun geen brood maar steenen:
 
zij zullen als bedelaars voor ons staan.
 
Wij zullen wat wij hebben met hen deelen,
 
zullen te samen verder derven, lijden,
 
maar door ons leed zal heenstralen verblijden
 
om den groei, die maakt machtelooze velen
 
een machtige eenheid, want die groei brengt vrijheid.
 
Misschien zullen w'al onze dagen derven,
 
misschien zullen wij moeten sterven
 
zonder te kennen zorgelooze blijheid
 
en milden overvloed. Maar dit misschien
 
weerhoude ons niet, van voor de zaak te geven
 
onze kracht en ons bloed. Of wij 't niet zien:
 
door ons zal menschheid worden opgeheven
 
uit verscheuring tot schoone eenigheid;
 
onze kindren zal heerlijkheid bekleeden:
 
maak' dit besef onze harten bereid
 
als tot de smarte' en kwellingen van heden
 
zoo tot den dood, dien niemand gaarne lijdt’.
[pagina 15]
[p. 15]
 
Die stem verstierf, dat licht had uitgeblonken.
 
Als gouden zonneglansen zinken, zonken
 
de gouden woorden weg, de gouden woorden,
 
als géén dapperder' ooit de aarde hoorde.
 
En het werd stil en grijs, maar als in 't grijze,
 
stille, de twinkelsterren blauw verrijzen,
 
doorblonken 't zwijgen zilvren stemgeluiden,
 
eerst weinige, toen meer, niet overluide
 
maar innig, uit diepten omhooggebloeid:
 
‘onze kindren zal heerlijkheid bekleeden,
 
met hun geslachten zijn wij saamgegroeid’.
 
Een mild voorvoelen van komenden vrede
 
kwam over de bevrozen aard gegleden,
 
laafde als dauw de harten, smart-verschroeid.

6

 
Die eenzame genoot had zich hersteld,
 
zich opgeheven uit het doodenveld,
 
en was op de levenden toegeschreden:
 
de vlam van hun geloof omlekt zijn leden,
 
warmte komt uit hun hart tot hem geweld.
 
En terwijl zijn hart in ontroering beefde
 
voelde hij, hoe ook in hem meer opleefde
 
hoop, na dat bittre van vertwijfeling,
 
en hij ging tot zijn taak met dappre krachten,
 
vurig alsof hij tot de liefste ging.
 
 
 
Hij had de liefde en den grooten moed,
 
zijn hart was vol muziek, zooals de vloed
 
vol zingend leven is; sterke gedachten
 
zetten zijn horizon in gloed.
 
 
 
In hem leefde, schoon en sterk, het verwachten.
[pagina 16]
[p. 16]
 
Maar toen de bloemen bloeiden op de velden,
 
de makkerschap van 't zwaarste leed herstelde,
 
toen de zon zong en de stralen lachten,
 
lag hij in koorts-woestijnen te versmachten,
 
als die andren hadden in wintertij gedaan.
 
En nog wat later lag hij, strak en stijf,
 
een boom ontbladerd, in zijn jonge lijf
 
levens gouden vlammen tot asch vergaan.
 
 
 
Het hart, dat zoo onstuimig had geslagen,
 
was stil geworde' als had het maar gedroomd
 
al zijn begeere' en hope' en bevend vragen,
 
en de liefde die 't in zich had gedragen
 
was naar haar oorsprongen teruggestroomd.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken