Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzonken grenzen (1940)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzonken grenzen
Afbeelding van Verzonken grenzenToon afbeelding van titelpagina van Verzonken grenzen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.36 MB)

Scans (0.94 MB)

ebook (2.83 MB)

XML (0.09 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzonken grenzen

(1940)–Henriette Roland Holst-van der Schalk–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 22]
[p. 22]

Aan den dood

[pagina 23]
[p. 23]
 
Toen het leven begon, waart gij daar Dood,
 
ge zijt altijd geweest een deel van 't leven,
 
en altijd van elk mensch de horizon.
 
Ge zijt veel ouder dan de menschheid is,
 
zij vond u toen bewustzijn in haar daagde,
 
zij vond u en begreep niet wat ge waart.
 
Wij menschen hebben levend veel geleerd
 
over het leven en zijn transformaties,
 
maar over u leerden wij niets, o Dood!
 
Wij weten niets meer van u dan de wilde,
 
de schuwe oude wist in zijn bergspelonk,
 
die de geesten der gestorvenen vreesde
 
omdat zij hem verschenen in den droom;
 
wij weten niets meer dan die verre vader,
 
al meenen wij dat zijn vrees heeft gedwaald.
 
Wij meenen en wij gissen, wij gelooven
 
en wij ontkennen, maar wij weten niets.
 
Wij weten dat ge zijt een groote zee
 
omgordend dit ons kleine groene eiland,
 
een wijde zee waar allen op wègvaren,
 
een stille zee, die ieder leve' ontvoert; -
 
maar we weten niets van dier zee geheimen,
 
we weten niet waarheen zij ons ontvoert.
 
We weten dat ge zijt een poort, die zich
 
ontsluit voor allen, achter allen dicht sluit,
[pagina 24]
[p. 24]
 
maar waar die poort toe leidt, weten wij niet;
 
tot de vernietiging van het bewustzijn,
 
of tot bewustzijns transformatiën -
 
wij weten niet, wij gissen en gelooven,
 
dobbren en denken, maar wij weten niet.
 
Oude gezel die met ons schreed door d'eeuwen,
 
zoolang wij leven verstaan w'uw taal niet,
 
en als wij haar verstaan, is onze mond gesloten.
 
 
 
Wij weten dat de werelden vergaan,
 
dat de zonnen en dat de zonnestelsels
 
worden en bloeien en verschrompelen,
 
dat in den grooten tuin van het heelal
 
alle dingen ontluiken en verwelken -
 
maar wij weten niet of de ziel verwelkt.
 
Wij weten niet of gij aantasten kunt
 
het innerlijke licht, de vlam spiritueele
 
die wij voelen, in ons, een zeker zijn;
 
weten niet wat gij de ziel aandoet Dood,
 
omdat wij de natuur der ziel niet kennen.
 
Wij voelen in ons een ander beginsel
 
dan 't materieele, voelen een beginsel
 
in ons, los van ruimte en buiten tijd,
 
maar misschien is ons voelen zelfbedrog
 
en wat wij noemen ikheid, glans kortstondig,
[pagina 25]
[p. 25]
 
weerschijn van 't lichaam die met 't lichaam sterft.
 
 
 
Wij weten dat niets onveranderd blijft
 
en niets vernietigd wordt van al het zijnde,
 
maar elk ding eeuwig groeit tot ander ding.
 
Aarde en zonlicht worden bloem en gras
 
en die weer lichamen van diere' en menschen,
 
menschenlichamen worde' aarde en bloem,
 
insekt en vogel, kleur en geur en stem;
 
gloeiende nevels worden tot planeten
 
waar levenskiemen de kosmos op zaait,
 
en dan begint een nieuwe levens-cyclus, -
 
het leven is eeuwige transformatie,
 
en 't zijnde enkel door verandering.
 
Maar wij weten niets van uw transformaties,
 
o ziel, als 't lichaam uit elkander valt,
 
want wij kennen u niet, ons eigen wezen.
 
 
 
Er zijn er velen van ons die gelooven
 
dat gij Dood, het bewustzijn met uw adem
 
dooft als windstoot een kaarsvlam dooft: 't is donker
 
waar flikkerde een kort lichtje, anders niet;
 
dat gij vernietigt met uw adem d'ikheid
 
die wij maar wanen onvernietigbaar.
 
Zij geven gronden voor hun sterk geloof,
[pagina 26]
[p. 26]
 
noemen het zekerheid en klinkklaar weten,
 
maar zij peilden niet uw onpeilbre diepte
 
en menschenweten is vaak menschenwaan.
 
 
 
Er zijn er van ons die verzekeren
 
dat menschenzielen zijn verstrooide vonken
 
van een alziel, een groote geesteshaard,
 
dat menschlijke bewustheden zijn golven
 
van ééne moederzee, een albewustheid,
 
die vloeien uit door 't brein wanneer wij leven
 
die vloeien als wij sterven weer terug
 
in de wereldziel, 't bekken algemeene.
 
Zij geven gronden voor hun hoog geloof
 
noemen het als die andren, zeker weten,
 
maar menschenweten is vaak menschenwaan:
 
zij daalden niet, o Dood, tot uwe diepten.
 
 
 
Er zijn er van ons die verzekeren
 
dat ge niets zijt als een gordijn dat daalt
 
tusschen ons en de zielen onzer liefde
 
wanneer hun lichamen zijn uitgebloeid:
 
zij groeien verder in het universum,
 
zij groeien verder door de eeuwigheid.
 
Die dit gelooven zeggen dat de zielen
 
der dooden onze ziele' altijd omzweven,
[pagina 27]
[p. 27]
 
er is geen scheiding maar ons oog is dof.
 
Die dit gelooven zeggen dat de zielen
 
der tot den nieuwen staat overgeganen
 
onze liefde drinken als dauw en honing
 
en liefde nederdruppelen op ons.
 
Zij noemen zekerte hun zacht geloof
 
maar menschen-zekerte is met waan doorweven
 
en zij daalden niet tot uw afgrond, Dood.
 
 
 
Wanneer wij jong zijn en onrijp van hart
 
als degenen die wij liefhebben sterven
 
dan voelen wij de scheuring, het gemis;
 
wij treuren om hen en beklagen hen
 
dat zij derven de lichte rijke dagen,
 
onze harten zijn om hun dood bedroefd,
 
maar wij denken nog niet over uw wezen,
 
o Dood, wij buigen over u niet heen:
 
jeugd kan u niet in d'oogen zien en leven.
 
Zoo lijden wij wanneer wij jong zijn smart
 
als degenen die wij liefhebben sterven
 
tot over hun gemis ons troost het leven:
 
wie jong zijn troost het leve' over den dood.
 
 
 
Maar als wij vreugd- en smart- en strijd-beproefd,
 
gerijpt en mild van hart, hen weg zien varen
[pagina 28]
[p. 28]
 
over uw zeeën, waar ons hart aan hing,
 
en wij vermogen te wenden den blik
 
van de verscheuring en van de verarming
 
die g'in ons leven slaat o Dood, tot u,
 
u zelf uw ondoorgrondelijke wezen,
 
dan voelen wij een vreemde kalmte stroomen
 
door ons siddrend hart en zijn pijn bedaren,
 
want uw oogen, de donkre van geheimen
 
zijn ook licht van belofte' en zekre troost.
 
Als we zijn vreugd- en smart- en strijdgerijpt
 
wanneer de liefsten onzer ziele sterven,
 
dan troost gij zelf ons over wat g'ons aandeedt,
 
troost gij ons met uw diepen troost, o Dood.
 
 
 
Wat ge zijt weet ik niet, geen mensch die 't weet,
 
want het leven kan niet den dood verstaan,
 
deze wereld kan 't niet een andere wereld,
 
het zijn niet zijnloosheid. Ik weet alleen
 
dat ge de grens zijt van mijn eigen leven,
 
dat ge de grens van alle leven zijt.
 
Ik weet dat ieder ding begrensd moet zijn
 
opdat ook and're dingen kunnen wezen,
 
dus dat leven niet zijn kan zonder dood.
 
Dit is het eene wat ik weet van u:
 
dat ge moet zijn opdat het leven weze,
[pagina 29]
[p. 29]
 
dat ge leven omstrengelt en leve' u.
 
En nog weet ik van u dit andre, o Dood.
 
Ik weet van u dat gij die zijt de groote
 
verscheurder, gij die onophoudelijk
 
ziel scheurt van ziel en liefde scheurt van liefde,
 
dat gij ook de vereener zijt die allen
 
en alles eenmaal weer te samen brengt.
 
Gij maakt de pijn, 't onstilbare verlangen
 
dat niets als gij kunt stelpe' en stelpt het ook,
 
stelpt het altijd; gij zijt de wonderspeer
 
wier aanraking de wond heelt die zij slaat
 
gelijk ook Liefde doet, dat andre wonder:
 
gij maakt als zij het rusteloos-begeerend
 
hart, het verteerde-van-verlangen, stil.
 
Gij roover, die ons stuk bij stuk ontgrist
 
der leden bloei en de schatten der liefde,
 
die knaagt aan onze rijkheid dag bij dag,
 
eens geeft g'ons alles en allen terug;
 
hoe meer gij ons ontroofd hebt in ons leven
 
hoe rijker ge ons maakt in u, o Dood.
 
 
 
Moogt ge vereenen in de zijnloosheid
 
die 't zijnde niet begrijpt, moogt ge vereenen
 
in den getransformeerden zielestaat,
 
brengt vernietiging g'of metamorfoze,
[pagina 30]
[p. 30]
 
o Dood, o Trooster, ge vereent altijd.
 
Moogt g'in de volheid van de wereldziel
 
vereenen, - dèze zekerheid is onze:
 
't uiteen-gescheurde brengt gij weer te saam,
 
door u zijn al onze smarten kortstondig
 
en al ons hunkeren vergaat door u.
 
Dit is het andre wat ik van u weet,
 
en het is genoeg tot den diepen vrede,
 
genoeg om door de dagen van het leven
 
te gaan, hen voelend heilige geschenken,
 
en rustig voelend hoe gij naderkomt.
 
 
 
Wij weten dat de werelden vergaan
 
en de lichamen vallen uit-elkander:
 
hun elementen worden nieuw-gevoegd.
 
Of het de ziel des mensche' ook zoo vergaat?
 
Of dat haar vlam brandt, een eigen beginsel
 
los van de ruimte en buiten den tijd?
 
Wij weten niet wat van de zielen wordt,
 
wij weten niet het wezen van den dood
 
omdat wij 't wezen van de ziel niet weten.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken